‘Kibbutz Fourteen’ en de danseresjes
Terwijl er overal in Amerika welkom-thuisfeestjes voor terugkerende militairen uit Europa werden georganiseerd, werd er in een gebouw in 60th Street, New York East, een activiteit van heel andere aard gepland. Het souterrain van het gebouw was een van de vermaardste adressen van de stad, het onderkomen van de Copacabana Club, waar grootheden als Lena Horne, Ella Fitzgerald, Dean Martin, Jerry Lewis en de adembenemend mooie achtergrondzangeresjes van de Copa altijd voor afgeladen zalen optraden. De dertien bovenverdiepingen werden bewoond door de rijke weduwen van beurshandelaren in Wall Street. Niemand vermoedde dat de huisbazen van Hotel Fourteen met zijn driehonderd appartementen en de club leden van de Haganah waren. Fanny Barnett en haar man Rudy hadden het gebouw in 1944 gekocht. Fanny noemde het haar ‘Kibbutz Fourteen’. Het gebouw was het New Yorkse hoofdkwartier van mannen als Ben-Goerion, Chaim Weizmann en leden van het Opperbevel van de Haganah geworden. Fanny zorgde ervoor dat er altijd suites beschikbaar waren voor ‘mijn bijzondere gasten’, de toekomstige leiders van Israël. Golda Meir (toen nog Golda Meyerson) was haar favoriete ‘bijzondere gast’.
Golda, dochter van een timmerman uit Kiev, de hoofdstad van Oekraïne, zou een van de belangrijkste vrouwen van de moderne geschiedenis worden en Israëls vierde premier (1969-1974). Tot aan haar sterfbed zou ze zich de pogroms herinneren die haar ouders in 1906 hadden gedwongen naar de Verenigde Staten te vluchten. In 1921 kwam ze naar Palestina om daar les te geven in een kibboets. Ze ontwikkelde zich tot een leidende figuur in de zionistische beweging. In 1948 werd ze benoemd tot Israëls eerste ambassadeur in de Sovjet-Unie; en in 1956 veranderde zij haar naam in Meir toen zij minister van Buitenlandse Zaken werd.
De urgentste taak waarvoor de Joodse leiders zich gesteld zagen, was de aankoop van schepen. Die moesten anders worden ingericht en daarna onder buitenlandse vlag geregistreerd. Ook moesten de vele details worden afgehandeld die onvermijdelijk zijn bij de koopvaardij. De bemanningsleden moesten bereid zijn onder het gezag van de Haganah aan te monsteren. Zij kregen geen gage – afgezien van wat zakgeld en de nodige pakjes sigaretten. Bovendien was geheimhouding de hoogste prioriteit: zelfs hun eigen vrouw of moeder mocht niet weten waarom een bemanningslid had aangemonsterd.
In iedere havenplaats van Boston tot Baltimore had de Haganah rekruteerders paraat. Naast die taak moesten zij ook als fondsenwerver optreden, hoewel hun zo weinig mogelijk werd verteld over de manier waarop het geld zou worden besteed.
Het United Jewish Appeal had in Washington, D.C. een kantoor gevestigd op het adres 1720 16th Street NW, een van de vele neutraal ogende gebouwen die Leo Bernstein had gevonden. De mensen van het Joods Agentschap spraken nu met genegenheid over hem. Zijn gevoel voor humor en onvermoeibare vastberadenheid garandeerden dat hij zich door niets zou laten weerhouden van zijn taak, het werven van fondsen. Dit had Leo tot een belangrijke figuur binnen de Joodse gemeenschap in Washington gemaakt, en een welkome bezoeker van Kibbutz Fourteen.
Een kleine 10.000 kilometer van de plaats waar Leo Bernstein zijn meest recente lijst van potentiële sponsors samenstelde, hielp Daniel Feinstein, toen de avond viel over de naargeestige Baltische steppen, zijn medegevangenen de lichamen van degenen die de afgelopen dag waren bezweken naar de stapel lijken te slepen. Uitputting, difterie en andere ziekten hadden deze mensen het leven gekost tijdens de dodenmars vanuit concentratiekamp Stuthof, een van de subkampen van Auschwitz. Later vertelde Daniel: ‘Toen we genoeg lijken hadden opgestapeld in wat wij een “mensenkachel” noemden, begroeven we ons zo diep mogelijk tussen de lijken om een beetje warm te blijven. Als we er bij het krieken van de dag uit kropen, stonden de SS’ers ons al op te wachten om ons af te tuigen voordat ze ons dwongen om de mensenkachel te ontmantelen. Als we dan verder sjokten tot het donker werd, bouwden we een nieuwe mensenkachel van degenen die deze dag gestorven waren.’
Daniel was vermagerd tot op het bot, maar hij had geleerd dat je maar op één manier in leven kon blijven: de hele dag doorlopen en meehelpen aan de bouw van een nieuwe mensenkachel. In sommige opzichten had hij het gevoel beter af te zijn. Veel gevangenen hadden geen schoenen; zij droegen een soort klompschoenen. Het was echter onmogelijk ermee in de vrieskou en de sneeuw te lopen. Daniel zelf had wel schoenen aan, maar de linker was van een ander model dan de rechter; hij had ze tijdens de dodenmars overgenomen van gestorvenen. Hij wist dat hij, zolang hij kon lopen, een kans had om in leven te blijven. Toen de dodenmars begon, zo had Daniel berekend, telde de colonne 29.000 gevangenen. Die maanden later waren er nog maar 3000 van over.
Uiteindelijk, in april 1945, werden ze op bijna honderd kilometer afstand van Berlijn door het Rode Leger bevrijd. Nadat hij zijn eerste warme maaltijd na maanden had verslonden, was Daniel zich gaan afvragen hoe hij naar Palestina zou kunnen komen.
Na hun ontmoeting met rabbijn Weingarten waren de vijf Haganah-officieren naar David Ben-Goerions kantoor in het Joods Agentschap ontboden. Ze troffen hem aan in een sombere stemming, hoewel radio Palestina eindeloos verslag deed van de overwinningsfeesten in Londen en elders. Zijn bureau lag bezaaid met de persberichten die Shinson Lifshiz van de telex bij de krant had gescheurd.
Ben-Goerion had een van de berichten omcirkeld: de Labour Party had zijn oorlogscoalitie met de Conservatieven beëindigd, waardoor Winston Churchill genoodzaakt was nieuwe algemene verkiezingen uit te laten schrijven. Ben-Goerion had de hele frustrerende dag pogingen gedaan te bepalen wat de implicaties hiervan waren, maar iedereen in Londen die hij had geprobeerd te bereiken was bezig met het vieren van het eind van de oorlog. Hij geloofde dat de Britse eerste minister Chaim Weizmann met zijn gepraat over ‘een plan voor het creëren van een vaderland voor Joden’ had misleid.
Weizmann zelf maakte zich eveneens zorgen en hij was – ondanks zijn verslechterende conditie; hij leed aan staar – teruggevlogen naar Londen om van Churchill zelf nadere bijzonderheden te vernemen. Nadat hij enkele dagen had moeten wachten op een ontmoeting met de eerste minister, had hij vanuit zijn suite in het Dorchester een brief aan Churchill geschreven, waarin hij erop wees: ‘Alleen al het feit van een ontmoeting met u zou alle Joden nieuwe hoop geven. Als mij dat niet vergund mocht zijn, zal dat door het Joodse volk – hoewel uw sympathieën bekend zijn –worden uitgelegd als een teken dat u niets te zeggen hebt dat ons zou kunnen opbeuren en geruststellen.’
Het was de smeekbede van een zieke man die misschien al voelde dat zijn wereld bezig was te veranderen. Gedurende de hele oorlog was hij een fervent aanhanger van Churchill geweest die diens dikwijls excentrieke uitbarstingen en messiaanse voorspellingen over een glorierijke toekomst voor het Brits Imperium altijd had geaccepteerd. Nu hij zo lang moest wachten op een telefoontje uit Downing Street, begon Chaim Weizmann, de zoon van een gettogezin uit een Wit-Russisch gehucht, zich steeds minder de tot het anglicaans geloof bekeerde Jood te voelen die in staat was geweest toegang te krijgen tot nagenoeg iedere deur in het Verenigd Koninkrijk, en steeds meer de smekeling die wachtte op audiëntie bij een gebiedende heerser.
Hij ontving geen reactie van de eerste minister en raakte ervan overtuigd dat Churchills stilzwijgen rechtstreeks verband hield met de in november 1944 gepleegde moord op lord Walter Moyne, de Britse minister zonder portefeuille in Caïro. Deze diplomaat was een goede persoonlijke vriend van de eerste minister.
Zodra hij van de moord had gehoord, had Weizmann Churchill de volgende brief geschreven:
Het valt mij moeilijk toereikende woorden te vinden voor de morele verontwaardiging en het afgrijzen dat ik ervaar vanwege de moord op lord Moyne. Ik weet dat deze gevoelens door Joden overal ter wereld worden gedeeld. Of nu wel of niet zal blijken dat de misdadigers Palestijnse Joden zijn, hun daad werpt licht op de afgrond waar terrorisme toe leidt. Dit soort politieke aanslagen is buitengewoon gruwelijk, omdat ze het mogelijk maken een hele bevolkingsgroep verdacht te maken van de schuld van weinigen. Ik kan u de verzekering geven dat het Joodse volk in Palestina, zoals zijn vertegenwoordigende lichamen hebben verklaard, alles zal doen wat binnen zijn macht ligt om het kwaad in zijn midden met wortel en tak uit te roeien.
Er zijn geen bewijzen of Churchill hierop heeft gereageerd.
Weizmann deed nog een andere poging Churchill te spreken te krijgen, door te bellen met spionnenbaas Stewart Menzies. De anders zo beminnelijke directeur van MI6 reageerde ijzig; hij verzekerde Weizmann dat de moord het werk was geweest van de Irgun Zvai Leumi.3 Weizmann herinnerde hem aan het feit dat hij persoonlijk gekant was tegen de doelstellingen van deze extremisten, maar Stewart Menzies haalde gewoontegetrouw bijna onmerkbaar zijn schouders op, weigerde het aangeboden drankje in de bar van het Dorchester en vertrok. Vanaf dat moment besefte Weizmann dat de keren dat hij zijn eigen leven voor MI6 op het spel had gezet nu nauwelijks enige betekenis hadden. Tijdens de retourvlucht naar huis noteerde hij: ‘Churchill heeft beloften gedaan over een plan zonder ooit van plan te zijn geweest ze na te komen. Geen volk is ooit zo misleid als het Joodse volk door de Britse regering.’
Na zijn terugkeer in Palestina ontdekte Weizmann ook dat het feit dat hij er niet in geslaagd was Churchill zelf te spreken te krijgen, zijn positie als voorzitter van de Zionistische Wereldorganisatie onvermijdelijk had ondermijnd. Liever dan zijn ontslag in te dienen stuurde hij opnieuw een brief aan Churchill, waarin hij verzocht om ‘een duidelijke verklaring van de geallieerden dat zij daadwerkelijk de intentie hebben een Joodse staat in Palestina mogelijk te maken, als onafhankelijk lid van het Britse Gemenebest’.
Ben-Goerion stoorde zich daaraan. Wilde Weizmann werkelijk dat de Mandaat-regering onder een andere naam de soevereiniteit bleef uitoefenen, zodat de Joden zelf geen zeggenschap zouden hebben in hun ‘onafhankelijke’ staat? Hij wenste een onafhankelijke Joodse staat en niets minder.
Desondanks liet Weizmann het er niet bij zitten. Hij schreef nu een brief aan J.M. Martin, Churchills persoonlijke secretaris, waarin hij geen geheim maakte van zijn hachelijke persoonlijke situatie: ‘Het zou mijn positie enorm ondersteunen indien de heer Churchill aangaf dat hij, na te zijn herkozen, de totstandkoming van een Joods vaderland als een prioriteit beschouwt.’
Ook nu bleef antwoord uit.
Het was al donker toen de vijf Haganah-officieren na hun bezoek aan rabbijn Weingarten in Jeruzalem via een zijdeur het gebouw van het Joods Agentschap binnenglipten, waar zij door Ben-Goerion in diens kantoor werden opgewacht. Hij vertelde hun plompverloren dat Winston Churchill Chaim Weizmann had misleid en voegde eraan toe dat dit het zoveelste voorbeeld was van de manier waarop Groot-Brittannië altijd al de Joden had bedrogen. ‘Wat mij het meest spijt, is dat ik het Joodse volk niet deelgenoot kan maken van wat ik werkelijk van Churchill vind. Dat zou hier tot gewelddaden kunnen leiden, zodat onze vijanden ons ervan kunnen beschuldigen opzettelijk wanorde te hebben uitgelokt. Ons volk zou echter in sprookjesland leven als het meende dat dr. Weizmann het aanbod tot de stichting van een Joodse staat op zak had. Niemand kan zich erger misleid voelen, na zoveel vertrouwen in Churchill te hebben gesteld, dan Chaim Weizmann.’
Ben-Goerion keek zwijgend naar de mannen voor zijn bureau, voordat hij zich omdraaide en naar de kaart met de plaatsnamen van concentratiekampen wees. Toen hij opnieuw het woord nam, klonk er kille woede door in zijn stem. ‘Wij weten niet hoeveel leden van ons volk de knekelhuizen van de nazi’s hebben overleefd. Auschwitz, Bergen-Belsen, Dachau – het zijn er zoveel. Stuk voor stuk uitgerust met gaskamers waarin dagelijks honderden of zelfs duizenden van ons volk zijn vergast, elk uur van de dag. Ze werden naakt ter dood gebracht, zogenaamd om te gaan douchen, en de nazi’s keken door kijkgaatjes toe om te zien hoe zij in hun doodstrijd kronkelden van pijn. En met verbrandingsovens waarin, zoals we nu weten, miljoenen Joden zonder onderscheid werden verbrand. En met rijen galgen waaraan Joden op iedere heilige dag werden opgehangen, om geen andere reden dan hun Joods-zijn. En met verscheurende honden, erop afgericht om nog meer Joden te vermoorden. Joden werden als schietschijf gebruikt. Toch hebben sommigen van hen dat allemaal overleefd. Dat is het grote wonder.’
Ben-Goerion zweeg; zijn woede had hem tijdelijk emotioneel uitgeput. Toen hij verder sprak, werd zijn woede nog versterkt door zijn vastbeslotenheid: ‘Het wonder is dat zij hebben overleefd, waar zovelen zijn afgeslacht onder ogen van de wereld – een afstandelijke en onaangedane wereld die onverschillig bleef voor het lot van een volk, ons volk, dat tweeduizend jaar lang is vervolgd en gekweld. Dit zijn de redenen van jullie komst, hier vanavond.’
Hij verzekerde hen dat zij de volledige steun zouden hebben van het Joods Agentschap om de overlevenden naar hun bakermat te brengen, Erets Jisraël. ‘Jullie zullen nieuwe geheime doorvoerwegen door heel Europa moeten creëren. Overal rond de Middellandse Zee moeten schepen worden gevonden, ongeacht hun herkomst, voor een operatie zonder weerga: het naar huis brengen van de overlevenden van de Holocaust.’
Begin 1945 vond een nieuwe afkorting zijn weg in de Engelse taal: dp – Displaced Person (‘ontheemde’). Er waren bijna twaalf miljoen displaced persons, niet alleen overlevenden van de concentratiekampen, maar ook de miljoenen mensen die in abjecte armoede probeerden in leven te blijven nadat hun huizen waren verwoest en hun arbeidsplaatsen hadden opgehouden te bestaan.
Gedreven door het verlangen naar zelfbescherming zochten veel Joodse overlevenden elkaars gezelschap, met weinig ander bezit dan wat familiefoto’s die hen hielpen zich hun dierbaren te herinneren, samen met hun hoop om naar het Beloofde Land te gaan. Iedere avond voordat zij gingen slapen prevelden hun stemmen dezelfde wens: ‘Volgend jaar in Jeruzalem’.
Vaak stonden hun bevrijders met de handen in het haar vanwege de houding van de ontheemden. Hoewel zij hen uit de kampen hadden bevrijd, hadden – zoals begrijpelijk was – de geallieerden nauwelijks plannen gemaakt voor wat er met deze enorme aantallen ontheemden moest gebeuren.
De artsen, verpleegkundigen en hulpverleners die in de kampen aan het werk gingen, hadden weinig tot geen ervaring met het aanpakken van de catastrofe waarmee zij zich geconfronteerd zagen. Hierdoor keerde een aantal van hen terug naar huis. Niemand scheen te weten wat de prioriteiten dienden te zijn, terwijl er vooral behoefte was aan het nemen van heldere besluiten over van alles en nog wat.
Dagen voordat het Rode Leger Auschwitz had bevrijd, op 27 januari 1945, had Freddie Kronenberg al besloten het kamp te verlaten. Hij vreesde dat de Russen iedereen zouden doodschieten van wie zij ontdekten dat hij voor de nazi’s had gewerkt. Hij had zich verborgen in de bossen, waar hij zich in leven hield met wortels en bladeren. Hij kauwde op boombast en dronk water uit bosvijvers. Toen de eerste colonnes ontheemden langsmarcheerden, sloot hij zich erbij aan. Niemand had een helder idee van de bestemming; ze wisten alleen dat ze naar het westen wilden, weg van de kampen en de Russen, in de hoop dat zij de Britten zouden bereiken of, nog beter, de Amerikanen. Voor Freddie bracht iedere stap hem dichter bij Palestina.
Om te overleven totdat hij de juiste connectie had gevonden, had Freddie zich aangesloten bij een van de bendes die op jacht gingen als een roedel wolven om aan voedsel te komen: ze stalen beschimmelde aardappelen, koolrapen en bieten, alles wat hun enige energie kon geven om door te lopen naar het westen. Degenen die te ziek werden om het vol te houden, werden achtergelaten om te sterven. De anderen sjokten voort, als schimmen uit de onderwereld van Orpheus.
Freddie had het door kampcommandant Kramer getekende pasje dat hem had toegestaan boodschappen naar alle delen van het kamp te brengen, verbrand. In de dorpen en steden die hij passeerde, zag hij plunderaars de ruïnes doorzoeken. Eind mei stuitte Freddie op zijn eerste Amerikanen, in de omgeving van Landsberg in Beieren. Hun jeeps stonden geparkeerd naast een in een olievat geplaatst bord met de tekst: American Sector. De leider van de patrouille was een jonge luitenant; zijn jeep was volgestouwd met uitrustingsstukken en de soldaten stonden in groepjes te roken. Ze staarden nieuwsgierig naar de langsmarcherende ontheemden.
Freddie vertelde later: ‘Sommige soldaten waren zwart. Grote kerels en bewapend met genoeg geweren om een oorlog te beginnen. Ik had nooit zoiets gezien. Als wij probeerden naar hen te lachen, lachten ze niet terug. Ik had het gevoel dat ze van ons gruwden, vol walging van ons Joodse uiterlijk. Totdat hun officier zei dat hij Joods was en uit Brooklyn kwam. Hij vroeg of er bij ons nog Joden waren. Niemand reageerde. Ik denk dat we maar al te goed wisten waar een bevestiging onder de nazi’s toe had geleid. Maar ach, wat kon het verdommen? Deze kerels waren onze bevrijders, zodat ik mijn hand opstak. De officier zei: “Goed, jij krijgt een lift van me – de anderen zullen moeten lopen. Het opvangkamp ligt verderop langs de weg.”’
In een ander opvangkamp, bij München, had Gertruda onderdak gevonden voor haarzelf en Michael Stolowitzky, haar Mickey. Sinds die paaszondag in Vilnius, toen een ss-officier Mickey had gered van een wisse dood door toedoen van een Duitse patrouille, had Gertruda voortdurend in angst geleefd dat hij zou worden gedood voordat zij haar belofte aan zijn moeder had kunnen inlossen door het kind naar Palestina te brengen. Kort na de botsing met de Duitse patrouille had ze Mickey meegenomen naar haar biechtvader en hem verteld wat er was gebeurd. De priester had gezegd dat hij Mickey ogenblikkelijk zou dopen en hem zou aanstellen tot misdienaar. Bij de nadering van het Rode Leger had Gertruda hem meegenomen naar het huis van haar ouders in Dantzig (Gdańsk). Zij hadden er bij haar op aangedrongen bij hen te blijven; ze hadden genoeg te eten en Mickey kon daar worden grootgebracht. Gertruda had hun verteld van haar belofte hem naar Palestina te brengen, waar hij weer als Jood zou kunnen leven.
Daarna was ze te voet op weg gegaan naar het westen; ze had weken moeten lopen totdat ze door een Amerikaanse patrouille naar een opvangkamp was verwezen.
Churchills naaste bondgenoot, Roosevelt, was in april 1945 in zijn huis in Warm Springs, Georgia, gestorven aan een hersenbloeding. Binnen enkele uren was Harry S. Truman de 33e president van de Verenigde Staten geworden. Hij kende Churchill nauwelijks en het weinige wát hij van hem wist, rijmde volstrekt niet met de ‘met-de-zon-op’-mentaliteit van de boerenzoon uit Missouri. Tegen zijn naaste medewerkers had hij gezegd: ‘De Britse eerste minister is mij te deftig’.
Op de avond van de 25e juli was Churchill nog later dan anders opgebleven om de verkiezingsuitslagen te volgen. Tegen het ontbijt wist hij dat er een soort aardverschuiving had plaatsgevonden: de Conservatieven hadden een verpletterende nederlaag geleden tegen Labour. Hij moest plaatsmaken voor de nieuwe eerste minister, Clement Attlee. Diens minister van Buitenlandse Zaken werd Ernest Bevin, die ook lid was geweest van de oorlogscoalitie. In de ogen van het politieke comité van de zionistische beweging in Londen waren beide mannen antisemiet. Op het eerstvolgende jaarcongres van de Labour Party bevestigde Bevin hun zienswijze toen hij zei: ‘De Amerikaanse campagne voor toelating van honderdduizend Joden in Palestina werd ingegeven door het zuiverste motief: zij wilden niet te veel Joden in New York.’ Weizmanns contacten met Bevin hadden telkens opnieuw bewezen dat de nieuwe minister van Buitenlandse Zaken ‘onredelijk hard of zelfs onbeschoft was, maar ik kan niet zeggen dat mij dat verbaasde. Hij blies hoog van de toren. Hij gaf zich niet de minste moeite om ons standpunt te begrijpen; zijn benadering was alleen maar opdringerig en twistziek.’
In Tel Aviv was David Ben-Goerion al vooruitgelopen op de houding van de nieuwe Labour-regering. Bevin had er geen twijfel over laten bestaan dat hij niets zou doen waarmee hij de Arabieren tegen zich in het harnas zou kunnen jagen. Eens te meer, met een beroep op zijn laatste veerkracht, had Chaim Weizmann de pen ter hand genomen om zijn laatste verzoek aan Winston Churchill te richten.
Hopelijk realiseert u zich dat ik in extremis een beroep op u doe, in uw hoedanigheid van een oude vriend voor wie ik het voorrecht heb gehad bijna dertig jaar te mogen werken. Ik geloof dat u, net zoals u in de duistere uren en de storm die volgde op Chamberlains stroopsmeerbeleid het roer hebt gegrepen en het Britse schip van staat in veilige haven hebt gebracht, bereid zult zijn uw grote invloed aan te wenden om een ander volk – net als het uwe oud en trots, maar thans gedecimeerd, krachteloos en machteloos – in zijn uur van opperste nood te hulp te komen. Dit is de tijd waarin vrienden ons kunnen helpen – en ik weet dat u uiterst edelmoedig zult zijn, want onder hen allen bent u de meest begrijpende.
In een kort antwoord liet Churchill Weizmann weten dat zijn brief was doorgezonden naar de nieuwe eerste minister, Clement Attlee. Attlee heeft er nooit op gereageerd.
De verschillen van inzicht tussen Ben-Goerion en Weizmann werden geprononceerder. Over het eerste naoorlogse jaarcongres van de Zionistische Wereldorganisatie in Genève vertelde Weizmann: ‘Het was een afschuwelijke ervaring om voor de vergadering te staan en je blik langs de rijen ogen te laten gaan en daar nauwelijks een van de vriendelijke gezichten te kunnen ontdekken die mijn eerdere congressen hadden opgeluisterd. Ik werd de zondebok voor de zonden van de Britse regering, en de “activisten” –of hoe ze zichzelf ook verkozen te noemen – keerden zich tegen mij. De delegatie uit Palestina, onder aanvoering van de heer Ben-Goerion, was tot de conclusie gekomen dat ik op moest stappen.’
Nu hij niet langer voorzitter van de Wereldorganisatie was, keerde Weizmann met zijn Vera terug naar hun huis in Rehovot. Daar begon hij de grondslag te leggen voor het wetenschappelijk instituut dat later naar hem zou worden genoemd en hij hoopte dat de mensen zich hem zouden herinneren als oprichter hiervan, en niet als de man die was misleid door de politicus die hij had volkomen had vertrouwd: Winston Churchill.
In haar privékantoor in Kibbutz Fourteen had Fanny Barnett de deur afgesloten voordat zij aan het administratieve werk begon dat ze iedere zondagochtend deed. Sinds de dagen dat Chaim Weizmann voor het eerst vanuit Londen zijn intrek had genomen in haar hotelsuite had ze niet bedrijviger en gelukkiger kunnen zijn. Ze was zijn secretaresse geworden en had voor hem ontmoetingen gearrangeerd met leden van de regering-Roosevelt en vooraanstaande Joodse figuren.
Nu vervulde Fanny een heel andere rol, als administratrice voor de Haganah. Haar voornaamste taak bestond uit het opsporen van de schepen die na de oorlog uit de vaart werden genomen en bestemd waren voor de sloop óf in de verkoop gingen. Veel van die schepen waren voor de schrootprijs te koop, namelijk een paar dollar per ton, maar konden ze nog zeewaardig worden gemaakt? Haar tweede taak was het inschrijven van de bijdragen, afkomstig van fondsenwervers langs de hele oostkust en, in toenemende mate, van Joodse organisaties overal in Amerika. Een deel van dat geld kwam binnen in de vorm van dollarbiljetten of gewaarborgde cheques, vaak voor een bedrag van in de zes cijfers. Leo Bernstein in Washington, D.C. was nog steeds een van de effectiefste fondsenwervers.
Ook begonnen er zich vrijwilligers te melden voor het bemannen van schepen. Vaak waren het Joodse oorlogsveteranen, maar ook waren het in toenemende mate leden van Joodse jongerenorganisaties die wilden helpen. Ze werden allemaal nagetrokken door de leden van het Joods Agentschap op het adres 342 Madison Avenue, die tevens hun tijd gebruikten voor het vaststellen van de zeewaardigheid van schepen tot zelfs aan de kusten van de Grote Oceaan en Zuid-Amerika. Onder de grootst mogelijke geheimhouding bleef de Haganah de basis leggen van een vloot voor het overbrengen van vluchtelingen uit Europa naar Palestina. Ben-Goerion herinnerde Fanny er echter voortdurend aan dat er vooral behoefte was aan grote schepen.
Op een van die zondagochtenden begon ze, nadat ze haar zuiver administratieve taken had afgehandeld, de lijst van schepen door te nemen die vanaf de oostkust waren gaan deelnemen aan de oorlog. Een van de namen trok haar aandacht. Dat schip was vanuit Baltimore de oorlog in gegaan, na in de Chesapeakebaai naam te hebben gemaakt als super-de-luxe cruiseschip. Fanny schreef een briefje aan Leo Bernstein: kon hij erachter komen wanneer dat schip terug zou keren uit Europa – en wat de oorlog van de President Warfield had overgelaten?
Op een koele herfstmiddag van 1945 wandelde Stewart Menzies het ministerie van Buitenlandse Zaken in. Hij droeg zijn favoriete tweedjasje, een feilloos teken dat hij dat weekeinde zou doorbrengen deelnemend aan twee jachtpartijen, de ‘Beaufort’ en de ‘Quorn’. Paardrijden was zijn favoriete vrijetijdsbesteding, die alleen onderdeed voor zijn oog voor een welgevormd paar vrouwenbenen. Over MI6 werd beweerd dat ze daar de fraaist gevormde secretaresses van heel Whitehall hadden.
Vandaag had Menzies een afspraak met de minister zelf, Ernest Bevin. Het contrast tussen beide mannen had niet groter kunnen zijn. Menzies was afkomstig van Eton. Hij sprak vloeiend Duits en Frans, was een whiskykenner, had in de Eerste Wereldoorlog gediend bij de Life Guards, was vanwege betoonde moed bij Ieper onderscheiden met het DSC en het MC, sprak met een gepolijst accent en had onberispelijke manieren. Dankzij dit alles was hij een geregelde gast aan de tafels van de high society. Hij leidde MI6 met dezelfde nonchalante stijl als zijn paard.
Daarentegen sprak Ernest Bevin – een man met het rondborstige optreden van de boerenzoon die in het dorpje Winsford in Somerset was geboren en getogen – met het rauwe West Country-accent dat zijn medewerkers bij Buitenlandse Zaken vaak moeilijk konden volgen. In dat geval schoot hij in de lach en wees hen erop dat zij, anders dan hijzelf, ‘niet aan de Universiteit van het Leven hadden gestudeerd, maar aan een chique kostschool’.
Ondanks het minimum aan onderwijs dat hij had genoten – hij was op zijn elfde van school gegaan om landarbeider te worden, en daarna vrachtwagenchauffeur in de haven van Bristol –was Bevin al vroeg tot de conclusie gekomen dat de arbeider werd uitgebuit en had hij zich aangesloten bij de plaatselijke tak van de onlangs opgerichte vakbond van havenarbeiders, de Docker’s Union. Zijn bereidheid om tegenover werkgevers op te komen voor leden van de vakbond maakte hem tot een populaire figuur. Algauw klom hij op in de hiërarchie van de vakbeweging. In 1922 werd hij secretaris-generaal van de Transport and General Workers’ Union en een vooraanstaande figuur in de Labour Party.
Hoewel hij het niet eens was met Bevins politieke overtuiging, had Churchill zoveel bewondering voor diens vastberadenheid dat hij hem tot zijn minister van Arbeid benoemde. Dat was een schrandere zet: Bevin was dankzij zijn arbeidersachtergrond populair in de havens en fabrieken, en hij slaagde erin het land te laten overschakelen naar een oorlogseconomie, gericht op het verslaan van Hitler.
Toen hij minister van Buitenlandse Zaken werd, had Bevin direct gevraagd om wekelijkse besprekingen met Menzies om met hem over de jongste stand van zaken inzake de migratie naar Palestina te praten. De spionnenbaas was gewend geraakt aan de manier waarop Bevin op elk nieuws reageerde. Als het hem beviel, zette hij zijn vingertoppen tegen elkaar en knikte langzaam met zijn grote hoofd. Als datgene wat hem werd verteld hem verontrustte, begon hij de glazen van zijn hoornen bril te poetsen met een doek die hij speciaal daarvoor op zijn bureau had liggen. Zonder zijn bril placht de minister van Buitenlandse Zaken dan tamelijk uilachtig naar Menzies te staren voordat hij de bril weer opzette en hij zich in zijn stoel naar voren boog, als een stier die op het punt stond aan te vallen.
Bevin had deze gewoonte diverse keren vertoond tijdens hun laatste bespreking, toen Menzies hem had verteld van de vijf mannen die David Ben-Goerion vanuit Palestina naar Oostenrijk had gestuurd. Dat land lag in de Russische zone en werd door MI6 gezien als een sleutelgebied voor het verzamelen van informatie over de Sovjet-Unie. Waren deze vijf mannen erheen gestuurd om daar voor de Haganah inlichtingen te verzamelen?
Menzies wist dat verscheidene leden van de Haganah deel hadden uitgemaakt van de sectie Special Operations Executive (SOE) van het Britse leger en in Oost-Europa hun eigen ondergrondse netwerken hadden gevormd. Volgens de archieven van MI5, de binnenlandse veiligheidsdienst, waren deze Joodse saboteurs aan het eind van de oorlog echter teruggestuurd naar Palestina. Was het mogelijk dat deze vijf mannen naar Oostenrijk waren gegaan om connecties aan te knopen met de Sovjet-Russische geheime dienst? Zoiets zou de Russen kunnen helpen een bruggenhoofd in Palestina te vestigen – en zo’n zet zou een ernstig probleem kunnen worden voor de Mandaat-regering.
Menzies’ hoofd van het MI6-bureau in Wenen, George Young, had vastgesteld dat elk lid van de groep in het bezit was van een identiteitsbewijs van de Relief and Rehabilitation Administration van de Verenigde Naties en bovendien een schrijven van Ben-Goerion bij zich droeg waarin stond dat de drager opdracht had de vluchtelingenkampen in Duitsland en Oostenrijk te bezoeken, naast de barakken waarin de Jewish Brigade Group – die deel had uitgemaakt van het Britse leger – was gehuisvest. Young had inzage gekregen in het register van het hotel waarin de vijf mannen hadden gelogeerd. De opgegeven namen kwamen overeen met die op hun documenten: David Shaltiel, Yehuda Arazi, Ze’ev Shind, Eliyahu Golomb en Moshe Bar-Gilad. Menzies had de details doorgegeven aan al zijn agenten in Europa.
Menzies was voorzichtig met de informatie waarvan hij de minister van Buitenlandse Zaken deelgenoot maakte: tenslotte had Bevin al bij hun eerste bespreking de bewering van MI6 dat deze geheime dienst ‘in de oorlog goed had gepresteerd’ in twijfel getrokken. Niettemin wist Menzies dat hij en de minister het erover eens waren dat er reden tot bezorgdheid was over het gevaar dat een Joodse expansie in Palestina vormde voor de relatie van Groot-Brittannië met de Arabieren.
Bij die laatste bespreking had Menzies voorzichtig geruststellende geluiden laten horen. Zijn agent in München had gerapporteerd dat de vijf mannen een deel van hun tijd als fitnessinstructeurs werkzaam waren in de twee voor Joden gereserveerde vluchtelingenkampen in de Amerikaanse zone. Bij dat nieuws had Bevin weer eens zijn bril afgezet en al poetsend in zijn West Country-tongval gegromd: ‘Ze voeren iets in hun schild.’
Stewart Menzies ontdekte al spoedig wát. Moshe Bar-Gilad had een kantoor in Wenen geopend in een gebouw in de Joodse wijk van die stad. David Shaltiel had de Franse regering overgehaald hem niet alleen toestemming te geven voor de opening van een kantoor in Parijs, maar zelfs het installeren van een kortegolfzender/ontvanger waarmee hij Tel Aviv kon bereiken, en vice versa. Ze’ev Shind had kantoren in Milaan, Praag en Boedapest onder de vlag van het Joods Agentschap ingericht en Yehuda Arazi deed de ronde langs havens aan de kust van de Middellandse Zee.
Die avond verheugde Menzies zich er niet op dat hij alweer slecht nieuws aan Bevin moest voorleggen. ’s Ochtends had het hoofd van de marine-inlichtingendienst hem een kopie gestuurd van een brief van de sectie Militaire Zaken van de Admiraliteit die tot taak had schepen die niet langer nodig waren van de hand te doen. De brief droeg het briefhoofd van een onderneming onder de directie van kolonel Frank Bustard, senior-partner van rederij Bustard and Sons. Na de brief te hebben ondertekend, had de kolonel – ongetwijfeld met trots – aan zijn naam de letters obe toegevoegd, de afkorting van Order of the British Empire. In de brief zette hij uiteen dat hij onlangs uit actieve dienst was gedemobiliseerd en voornemens was zijn rederij uit te bouwen. Menzies had ook gehoord van de ambitieuze plannen van andere officieren, nu de oorlog voorbij was. Hij had persoonlijk een paar van deze officieren voor MI6 gerekruteerd. Bustard was echter niet op zoek naar een baan. Hij wilde schepen kopen en beschikte over de nodige fondsen. Echter, het soort schepen dat hij wilde aankopen had de argwaan van de sectie Militaire Zaken gewekt. Bustard wilde alle soorten landingsboten waarmee tanks aan het strand waren gezet, ‘voor commercieel gebruik; en te zijner tijd ook sloepen, fregatten en korvetten. Mijn cliënt is de Palestine Maritime League.’
Menzies wist dat deze organisatie banden had met de Haganah. Hij kon Bevin zeggen dat er bevel was gegeven geen zaken te doen met de Maritime League nu er moeilijkheden in Palestina voor de deur stonden.
Bij wijze van uitzondering nam de minister van Buitenlandse Zaken níet zijn bril af. In plaats daarvan feliciteerde hij zijn spionnenbaas. Meteen toen Menzies was vertrokken naar zijn jachtpartijen, belde Ernest Bevin de bevelhebber van de Middellandse Zeevloot van de Royal Navy, sir John Cunningham: hij moest de Britse vloot in de Middellandse Zee in staat van paraatheid brengen voor het verijdelen van iedere poging tot hervatting van de illegale smokkel van immigranten naar Palestina.
Op een warme dag in augustus 1945, gehuld in zijn onberispelijk geperste kaki uniform, de platte pet recht op het hoofd, droeg soldaat eerste klasse Nat Nadler het onderscheidingsteken van zijn lage rang even trots als iedere generaal in het Amerikaanse leger zou hebben gedaan. Nat was een jaar eerder opgeroepen en tijdens de opleiding had hij verwacht dat hij linea recta naar de Grote Oceaan zou worden gestuurd om tegen de Japanners te vechten. In plaats daarvan hadden ze hem naar München gestuurd, in de Amerikaanse zone.
De Beierse hoofdstad was, net als andere steden in Beieren, zwaar beschadigd door bombardementen, maar de mensen die hij op zijn wandeling door Ludwigsvorstadt in het stadscentrum passeerde, knikten hem allemaal met een beleefde glimlach toe. Hoe is het mogelijk, vroeg Nat zich af, dat zij zo snel de diepte van Hitlers haat, zijn gebral in het Duits, hun moedertaal, en zijn beloften om Nat en alle andere Joden ter wereld ‘te verdelgen’ waren vergeten? Hij zag verscheidene Duitse meisjes giechelend en intiem gearmd naast Amerikaanse soldaten lopen. Nat was nu twee maanden in Duitsland en was tot de conclusie gekomen dat hij het Duitse volk nooit echt zou kunnen begrijpen.
Eerder die ochtend had Nat een nieuwe glimp opgevangen van de Duitse geestesgesteldheid. Hij was als hoofdelektricien gedetacheerd bij een kledingdepot van het leger. Het depot was de afgelopen tijd diverse keren het doelwit geweest van dieven. Om daaraan een eind te maken, had een ploeg krijgsgevangenen opdracht gekregen sterkere hekken rond de barakken te bouwen. Nat had de leiding over deze ploeg. Toen hij terugkwam van een bezoek aan het toilet, lag de hele ploeg Duitsers te zonnen. Nat vertelde later: ‘Ik beval hen weer aan het werk te gaan. Ze negeerden mij. Toen bracht ik mijn hand naar de kolf van mijn pistool en zei dat ik het meende. Mijn Duits was niet slecht en ik kende er voldoende van om mij verstaanbaar te maken. Een hunner stond eindelijk op, een bruut van een kerel, en vroeg me of ik een verdomde Jood was. En om er nog een schepje bovenop te doen voegde hij eraan toe: ‘Du verstehst was ich meine, du Jude?’ Ik trok mijn wapen en het had een haar gescheeld of ik had hem ter plekke neergeschoten. In plaats daarvan liet ik hem in de looppas om het kamp heen rennen en brulde hem steeds toe: ‘Schneller, schneller!’ Toen hij uiteindelijk in elkaar zakte, sleepte ik hem terug om hem een gat te laten graven voor een hekpaal. De manier waarop hij naar mij keek, had me echter doen beseffen dat Hitlers dood hem niet had genezen van zijn haat tegen ons Joden.’
Vanaf de brug van HMS Childers zag luitenant-ter-zee 1e klasse Bailey de Rots van Gibraltar steeds dichterbij komen. In de eerste week van september 1945 was de Atlantische Oceaan zo vlak geweest als een molenvijver, vanaf het moment dat hij bevel had gegeven de trossen los te gooien en HMS Childers zich had losgemaakt van de kade in Portsmouth, Het Kanaal was doorgevaren en na de Golf van Biskaje ook Lissabon was gepasseerd.
Nu hij Gibraltar naderde, was Bailey nog altijd verrukt van de aanzienlijke ruimte op de brug en de enorme verscheidenheid aan uitrusting die hij tot zijn beschikking had: hele batterijen telefoons, spreekbuizen, radarschermen en een verlichte navigatietafel waarop de vorderingen van het schip door het water werden bijgehouden. Er waren zelfs bedieningsinstrumenten voor het geschut aan boord, plus een ASDIC-toestel – een sonarsysteem. Hij werd omringd door twee officieren van de wacht, twee seiners, twee uitkijken, twee ASDIC-operators en een brugordonnans. Voor de brug stonden de kanons die nooit in een gevecht waren afgevuurd – en Bailey betwijfelde of dat ooit nog zou gebeuren. HMS Childers was een oorlogsbodem, maar zou, zoals hij zijn eerste stuurman had verzekerd, ‘een pracht van een politieman in vredestijd’ zijn.
De torpedobootjager was op weg om zich aan te sluiten bij de Palestine Patrol van de Royal Navy.
Dit smaldeel werd aangevoerd door de veteraan HMS Ajax, welke naam een legendarische klank had gekregen vanwege de rol van dat schip tegen het Duitse slagschip de Admiraal Graf Spee in de Slag om de Rio de la Plata bij Montevideo. De patrouille maakte deel uit van de sterke Middellandse Zeevloot van de Royal Navy, die paraat werd gehouden om eventuele bedreigingen tegen het Suezkanaal het hoofd te bieden en de pogingen tot het smokkelen van immigranten naar Israël te verijdelen. Een positie bij de patrouille was zeer populair. Het smaldeel had Haifa als thuisbasis en bezocht geregeld Alexandrië en Cyprus, havensteden met een kleurrijk nachtleven. Een tweede aantrekkelijk punt was dat de patrouille zijn eigen werkwijze kon aanhouden, zonder voortdurend onder het waakzaam oog van de opperbevelhebber van de Royal Navy te moeten varen. Bovendien kon het smaldeel in geval van moeilijkheden altijd voor steun een beroep doen op de rest van de Middellandse Zeevloot, die nooit verder weg was dan een paar uur varen.
Met zijn vijf lichte kruisers, negen torpedobootjagers van de M- en de Hunt-klasse, 28 mijnenvegers, acht fregatten en barkassen, gesteund door een squadron van de Royal Air Force, vormde de Middellandse Zeevloot een geduchte ondersteuningseenheid. De komst van HMS Childers zou er nog meer slagkracht aan toevoegen. Admiraal sir John Cunningham wist dat deze versterking een gevolg was van wat Stewart Menzies over de activiteiten van de Haganah-mannen in Europa had ontdekt.
Niet alleen was de minister van Buitenlandse Zaken steeds sterker gekant tegen alle ‘illegale immigratie’; ook had Ernest Bevin nu de paranoïde vrees ontwikkeld dat de Sovjet-Unie vastbesloten was een Joodse staat te creëren die door het communisme gedomineerd zou worden. Hij had tegen het Comité van Chefs van Staven gezegd: ‘De dag is misschien niet ver meer dat er straks tienduizenden Joden zijn die zijn opgevoed in de communistische overtuiging, waartegen de Arabieren in opstand zullen komen, zodat we ons met een nieuwe oorlog geconfronteerd zullen zien.’
Menzies was Bevin blijven voorzien van geheime rapporten: ‘Onze agenten hebben vastgesteld dat de Sovjetautoriteiten in Bulgarije en Roemenië Joden zullen toestaan door hun grondgebieden te trekken. Alleen Moskou kan hieraan zijn goedkeuring hebben gehecht en dit hebben bekokstoofd met het Joods Agentschap, waarin Ben-Goerion aan de touwtjes trekt. Hij zou niets liever wensen dan het Verenigd Koninkrijk in ernstige verlegenheid brengen vanwege ons vaste besluit de toevloed van immigranten te blijven beperken. Hij heeft onze stellingname gebruikt om in ons nadeel in de Verenigde Staten veel sympathie te wekken.’
Tegen die achtergrond was HMS Childers aan de Palestine Patrol toegevoegd. Terwijl hij door de Straat van Gibraltar voer, had gezagvoerder Bailey een gecodeerd bericht van het Supreme Allied Command Mediterranean (Geallieerd Opperbevel voor het Middellandse Zeegebied) ontvangen: ‘Verwacht wordt dat de illegale Joodse immigratie ongetwijfeld via de zee zal plaatsvinden. Neem alle noodzakelijke stappen om te verhinderen dat schepen die hierbij betrokken zijn hun havens kunnen verlaten. Volgens onze informatie zullen er waarschijnlijk grote aantallen vaartuigen voor worden gebruikt, met inbegrip van landingsvaartuigen.’
Dit bericht ging vergezeld van een tweede, onder het hoofd HAGANAH. ‘De Joodse militaire organisatie omvat twee gevechtseenheden: de Haganah en de Palmach. Voor de Royal Navy is de Palyam, de marinearm van de Haganah, even belangrijk. Sommige leden ervan waren al voor de oorlog betrokken bij illegale immigratie-operaties. Andere zijn door de soe opgeleid in onderwatersabotage. Volgens de nauwkeurigste schatting van de Secret Intelligence Service beloopt de personeelssterkte van de Haganah zo’n twintigduizend man.’
Ver ten westen van Haifa, waar HMS Childers op weg was naar zijn nieuwe thuishaven, wapperde een dertien meter lange banier aan de mast van de President Warfield met daarop de woorden: OP WEG NAAR HUIS. Toen de oostkust van de Verenigde Staten dichterbij kwam, ging de bemanning van het schip de passagiers voor in het laatste couplet van het lied dat zij tijdens de reis over de Atlantische Oceaan iedere dag hadden herhaald, gezongen op de wijs van MacNamara’s Band.
In de ochtendschemering was een witte lichtflits te zien bij het binnenvaren van de Chesapeakebaai. De banier werd neergehaald en aan stukken geknipt. Elk bemanningslid kreeg er een fragment van. Uren later verscheen er een verheugde grijns op het magere gezicht van de gezagvoerder terwijl hij toekeek hoe de roerganger de hefboom van de scheepstelegraaf terugzette op STOP MACHINE. Het was bijna op de dag af drie jaar geleden dat de President Warfield zich had losgemaakt van een andere kade in Baltimore.
Tegen het vallen van de avond waren de bemanning en alle passagiers – militairen die zich vanuit Normandië vechtend een weg hadden gebaand naar het hart van het Derde Rijk, plus leden van de luchtmacht die uit Duitse krijgsgevangenschap waren bevrijd – van boord. Alleen gezagvoerder Harer en een handvol bemanningsleden waren nog aan boord om het decommissieteam van de marine te verwelkomen. Dat team arriveerde de volgende ochtend en bestond uit mannen die precies wisten wat hun te doen stond. De kanons waren al gedemonteerd voordat de President Warfield uit Europa was vertrokken. Nu was het hun beurt om de navigatie-instrumenten, de seintoestellen, de verdampers en alle andere uitrustingsstukken die de ‘koningin van de Chesapeake’ tot een oorlogsbodem hadden getransformeerd te demonteren.
Op 13 september om 13:20 u liet kapitein-luitenant-ter-zee 1e klasse Boykin van het Fifth Naval District de resterende leden van de bemanning aantreden op het bovendek om het decommissiebevel voor de President Warfield voor te lezen. Hij overhandigde het document aan luitenant-ter-zee 1e klasse Harer, die stram salueerde, naar de mast liep en langzaam de Stars and Stripes voor de laatste maal streek. De beide officieren groetten elkaar opnieuw en wandelden op hun gemak de loopplank af.
3 De Irgun Zvai Leumi was een Joodse, in 1931 opgerichte rechtse ondergrondse beweging in Palestina, die in 1944 onder leiding van Menachim Begin overging tot terreur. In de loop van de volgende vijf jaar pleegde deze extremistische verzetsgroep circa tweehonderd terroristische aanslagen, zoals de verwoesting van de bestuurscentra van de Mandaat-regering in het King David Hotel. De Irgun Zvai Leumi werd ontmanteld toen in 1948 de Joodse staat Israël werd gesticht. (Vert.)