Een huis vol geheimen
In november 1946 arriveerde een gedrongen gebouwde man met een hoog, gewelfd voorhoofd, borstelige wenkbrauwen en priemende ogen in New York. Het was zijn vierde bezoek aan de stad sinds het eind van de Tweede Wereldoorlog. De eerste keer was hij er geweest in 1915 – hij was toen een slanke jongeman met een weelde aan weerbarstig zwart haar en een litteken op zijn arm, overgehouden aan een onuitgelokte aanval van een Arabier toen hij een wandeling maakte over de oever van het Meer van Galilea. Iedere keer dat hij Amerika bezocht, had hij dat niet gedaan om er te blijven: Palestina was zijn spirituele thuis. Net zoals nu was hij destijds gekomen om te helpen bouwen aan een vaderland voor het Joodse volk, een land waarin zij met opgeheven hoofd trots konden leven, hopelijk in vrede na al het lijden dat zij hadden doorstaan. Bij elk bezoek aan New York had hij gevoeld dat de vervulling van deze hoop veel dichterbij was gekomen dan de keer dat hij – in een kosthuis met uitzicht op het Vrijheidsbeeld – aan zijn vrouw Paula had geschreven: ‘Vanuit al het verdriet en leed neemt ons nationaal bewustzijn vorm aan: de gedachte aan een wederopstanding in Israël boeit alle harten en brengt ze dichterbij.’
Samen met andere immigranten had hij van het ochtendgloren tot de avondschemering in Palestina gezwoegd en wegen aangelegd, om dit droge, door malaria geteisterde land te transformeren tot collectieve, coöperatieve nederzettingen. Samen hadden zij het fundament gelegd voor een vlijtige, florerende natie.
Deze jongeman, geboren in de kleine industriestad Plonsk ten noordwesten van Warschau, had van zijn vader, een advocaat, de naam David Gruen gekregen. Hij was negentien jaar oud geweest toen hij in Jeruzalem arriveerde. Sinds zijn jeugd had hij het zionisme van zijn vader onderschreven. ‘Het was echter,’ zoals hij later zou zeggen, ‘niet genoeg om naar mijn vader te luisteren. Ik wilde het zionisme leven, in plaats van er alleen over te praten.’
In Palestina had hij een krant op poten gezet om het Hebreeuws te helpen herleven als omgangstaal van zijn mede-immigranten. Alleen dan zouden de over de hele wereld verspreide Joden een thuis hebben dat zij het hunne konden noemen, had hij in zijn redactionele hoofdartikel geschreven. Hij had het trots ondertekend met ‘David Gruen – hoofdredacteur.’ Toen hij op het punt stond zijn tekst naar de drukkerij te brengen, had hij nog eens naar het document gekeken, zijn pen gepakt en zijn naam doorgestreept. Hij was van mening dat het gepaster zou zijn een Hebreeuwse naam te gebruiken. Hij was vierentwintig jaar oud toen hij het besluit nam zichzelf – toepasselijk – te noemen naar een van de leiders van de Joodse Opstand tegen de Romeinen: David Ben-Goerion.
Nu, bij dit jongste bezoek aan New York, als voorzitter van het Joods Agentschap, was hij de machtigste Jood in Palestina. Binnenkort zou hij de eerste premier van zijn land zijn. De mensen zouden een lange rij vormen om hem plechtig te verzekeren van hun steun aan het Agentschap en Israël. Hij zou hun geld dankbaar aanvaarden, met een kort dankbaar hoofdknikje. Zo was hij.
Gastvrouwen zouden wedijveren om diners ter ere van hem te mogen geven, en de gasten zouden vol ontzag naar de verhalen uit zijn onuitputtelijke voorraad luisteren. Hij kon als geen ander met kennis van zaken over twee wereldoorlogen spreken, of uitleggen hoe de zon van het Brits Imperium al bezig was onder te gaan nu Amerika de leidende positie in de wereld had overgenomen en de volken in het Verre Oosten in onafhankelijkheid begonnen te ontwaken. Hij vertelde boeiende anekdotes om de wisselvalligheden en opstanden overal op aarde te belichten. Altijd echter kwam hij uiteindelijk terug op hetzelfde thema: hoe de Joden in minder dan een halve eeuw waren geteisterd door een storm van wrede slagen die harder waren aangekomen dan alles wat zij hadden moeten verduren sinds de Romeinse legioenen hun land hadden verwoest en in 70 n.Chr. zelfs de Grote Tempel die zij op de berg Moria in Jeruzalem hadden gebouwd met de grond gelijk hadden gemaakt.
Die zondagochtend in november was Ben-Goerion naar een halfvrijstaand New Yorks herenhuis met uitzicht over Central Park gekomen om met zijn welsprekendheid de mannen die zich daar aan tafel hadden verzameld over te halen diep in hun buidel te tasten – dieper nog dan sommigen onder hen bij soortgelijke gelegenheden eerder hadden gedaan. Voor dit moment bleef hij echter een poosje door het eetkamerraam hoog boven het Park naar buiten staren.
Er was die nacht verse sneeuw gevallen en kinderen bekogelden elkaar met sneeuwballen. Achter zich in de kamer voelde Ben-Goerion hoe de heren aan de ontbijttafel wachtten op het moment dat hij zou beginnen te spreken. Zij wisten allemaal waarom hij hier was: als hij eropuit was om fondsen te werven, droeg hij altijd zijn donkerblauwe maatpak. Zoals zijn gewoonte was, zou hij hen eerst onthalen op een uiteenzetting, als aanloop naar wat hij van hen wilde. Terwijl zij hun ontbijt verorberden –iets waaraan hij bij zulke gelegenheden nooit deelnam, behalve voor een kop koffie – had hij hun gretigheid al gewekt door verslag te doen van zijn bezoeken aan de kampen vol ontheemden in Europa.
Hij staarde nog steeds naar de spelende kinderen toen hij eindelijk begon te spreken. ‘Driehonderd jaar geleden vertrok de Mayflower vanuit de Engelse havenplaats Plymouth om pelgrims naar de Nieuwe Wereld te brengen. Hoeveel Engelsen en Amerikanen zouden de exacte datum van hun vertrek kennen, of weten wat zij die ochtend hebben gegeten?’
Hij draaide zich om en keek de zwijgende mannen een voor een aan. Sommigen onder hen had hij al vaker ontmoet, zoals Rudolf G. Sonneborn, de leider van een Joodse gemeenschap in New York die geregeld in zijn fraai gelegen appartement ten behoeve van de Joodse zaak diners en ontbijtbijeenkomsten voor het werven van fondsen had georganiseerd.
Naast hem zat Dewey Stone, een filantroop uit Boston. Hij was een geregelde gast aan deze tafel, niet alleen vanwege zijn aanzienlijke financiële bijdragen, maar ook vanwege de mensen die hij meebracht. Drie ervan zaten mee aan tafel: daarnaast waren er een effectenmakelaar van Wall Street en de scheepsmagnaat Morris Gindsberg. Sommigen waren vreemden voor Ben-Goerion, maar hij wist dat het stuk voor stuk machtige, puissant rijke mannen waren. Voor dergelijke bijeenkomsten nodigde Sonneborn nooit anderen uit om van de bagels en gerookte zalm mee te genieten. Voor de nieuwkomers had Ben-Goerion een extra hartelijke glimlach.
‘Wij zitten hier vandaag omdat ons volk nog steeds niet vrij is. Het zal ook nooit vrij zijn totdat wij hen thuisbrengen, naar hun eigen land. Ik keek zo-even naar de kinderen die beneden in de sneeuw spelen. Een maand geleden was ik in Europa, waar ik heb gesproken met Joodse overlevenden die er in Auschwitz getuige van waren geweest dat kinderen werden doodgeschoten, alleen omdat ze dit deden. Soms waren die kinderen gedwongen door de sneeuw te lopen totdat ze van honger dood ineenzakten. U bent hier om te zorgen dat dit nooit meer zal gebeuren. Zo eenvoudig is het. Geld om Aliyah Bet te helpen de schepen te vinden die net zulke kinderen als ik zojuist in het Park zag spelen naar huis te brengen. Kinderen zoals u zelf hebt. En om hun ouders naar huis te brengen. En hun grootouders. En hun neven en nichten. Om iedere Jood thuis te brengen in ons vaderland.’
Nog voordat hij zijn stoel aan tafel had bereikt, werd er daverend geapplaudisseerd. Binnen enkele minuten was hem vijf miljoen dollar toegezegd.
Twee andere mannen waren met Ben-Goerion aangekomen in New York. Beiden reisden ze op een Brits paspoort. Het waren Ya’akov Dori, chef-staf van de Haganah, en Theodore ‘Teddy’ Kollek, Ben-Goerions secretaris. Zij zouden advies geven over de verdeling van de donaties door Rudolf Sonneborn.
Gedurende het afgelopen jaar had Sonneborn een campagne voor fondsenwerving in alle Joodse gemeenschappen in Amerika geleid, met dezelfde rustige doeltreffendheid als hij zijn chemische fabrieken runde. In steden als New York, Philadelphia, Boston, Baltimore, Washington, D.C. en langs de westkust waren Joden bijeengekomen om gelden bijeen te brengen.
Leo Macey Bernstein, een energieke jonge vent van eenendertig, had een succesvolle makelaardij in onroerend goed in Washington, D.C. Hij werkte als fondsenwerver voor het United Jewish Appeal en was gewend dat hij ‘nooit te horen kreeg hoe het bijeengebrachte geld werd besteed. Misschien was het voor de aankoop van een schip om overlevenden van de Holocaust weg te helpen uit Europa. Of wellicht voor de aanschaf van kanonnen om Joden in Palestina tegen de Arabieren te verdedigen. Het werd ons nooit verteld; ons werd alleen gevraagd geld te geven. Dat deden we. Het maakte niet uit hoeveel – van een dollar tot duizend piek. Een ding wisten we wel: het geld was dringend nodig.’
Op 13 november 1945, een jaar voordat Ben-Goerion de mannen aan die ontbijttafel in New York toesprak, had de Britse minister van Buitenlandse Zaken Ernest Bevin botweg geweigerd in te gaan op de eis van president Truman om 100.000 overlevenden van de Holocaust toe te laten tot Palestina. Bevin had gezegd dat er niet meer dan 1500 per maand het land in konden.
Vandaag echter was Ya’akov Dori met Ben-Goerion naar New York gekomen om Bevins besluit te trotseren. Naast hem aan tafel zat Morris Ginsberg, president-directeur van de American Steamship Corporation in New York. Ginsberg wendde zich tot Dori en zei dat hij twee Canadese korvetten zou bijdragen; ze zouden in het Brewster Dry Dock in New York worden omgebouwd tot vrachtschepen en uitvaren onder Panamese vlag.
Ben-Goerion vroeg hem hoelang dat zou gaan duren. Ginsberg maakte een rekensommetje uit het hoofd en antwoordde: ‘Een maand of zes, David, misschien al iets eerder.’
Ben-Goerion gromde: ‘Dat duurt te lang, we hebben nu schepen nodig. Grote schepen. Snelle schepen die de Britse Navy het nakijken kunnen geven.’
Ginsberg beloofde hem te onderzoeken wat er beschikbaar was.
Op een namiddag van december 1946 was de macht der gewoonte er oorzaak van dat een aantal mannen, ieder op gepaste afstand van elkaar, door Tel Avivs Hayarkonstraat richting havenwijk wandelde. Een hunner was docent aan de Hebreeuwse Universiteit, gelegen in een pijnbos op de hellingen van de berg Scopus in Jeruzalem. De tweede was een kleermaker met een zachte stem, die in het jaar dat Hitler aan de macht kwam uit Duitsland was gevlucht. De derde was een jurist met het bleke gezicht van een geleerde. De vierde man in de straat was lokettist bij een bank. De vijfde werkte in het kantoor van het gemeentelijke waterleidingbedrijf. En de laatste man was vakbondsleider. Geen van hun collega’s wist wat zij deden nadat zij hun arbeidsplaats hadden verlaten. Zelfs hun gezinsleden wisten niet waarom zij naar het met roze pleisterwerk afgewerkte huis gingen op nr. 45, halverwege de Hayarkonstraat, laat staan wat zij daar deden. In feite maakten zij deel uit van het Opperbevel van de Haganah.
Na een dagen durende reeks van striemende slagregens die het water van de Middellandse Zee hoog op hadden laten sproeien, was het weer eindelijk opgeklaard en waren de patrouilles van de Mandaat-politie terug op straat. Onlangs had de Britse hoge commissaris, sir Alan Cunningham, bevel gegeven de patrouilles te versterken. Dit besluit werd door de Joodse bevolking uitgelegd als een nieuwe indicatie dat de Mandaat-regering op het politieke niveau steeds meer pro-Arabisch werd. De grootmoefti van Jeruzalem had Arabieren van de Negevwoestijn tot aan de grens met Libanon opgeroepen de wapens op te nemen om de Joden te verdrijven.
De eigen spionnen van de Haganah hadden ontdekt dat wapentuig, dat gedurende de oorlogsjaren in Europa achter valse schotten en tussen dubbele vloeren in de Arabische wijk van Jeruzalem verborgen was gehouden, te voorschijn werd gehaald. Nog meer wapens waren opgediept uit de kratten voor goedkope souvenirs, die slechts wachtten op het moment dat ze konden worden verkocht aan de toeristen die, zo had de grootmoefti beloofd, terug zouden keren zodra de Joden waren verdreven. Toch was het niet alleen het gevaar van allerlei gewapende Arabieren waarover de acht mannen in de Hayarkonstraat zich zorgen maakten. Wat hen vooral bezighield, was de anti-Joodse houding van de Britse Labour-regering en het Palestina-Mandaat. Onlangs nog was het protest van rabbijn Mordechai Weingarten – Jeruzalems meest gerespecteerde religieuze leider – tegen de vele gewapende Arabieren die opdoken in de Joodse wijk van de Oude Stad, door het hoofd van de Mandaat-politie weggewuifd.
Hoewel er een importverbod op wapens in Palestina van kracht was, had de Britse minister van Buitenlandse Zaken Ernest Bevin zijn fiat gegeven aan het zoveelste contract voor wapenleveringen aan Irak. Aan het contract was een geheim aanhangsel gehecht: ‘Irak is hierbij ontheven van de verantwoordelijkheid voor het gebruik van deze wapens door de Arabische Liga.’
De grootste zorg van de Haganah gold echter de intensieve patrouilles van de Royal Navy in de kustwateren van Palestina. Er werden niet alleen schepen vol illegale immigranten onderschept, maar ook negeerde de Britse Mandaat-regering nagenoeg de honderden Arabische guerrillastrijders die uit Syrië, Jordanië en Egypte Palestina binnenstroomden.
Toen Ben-Goerion de zaak ter sprake had gebracht, had de Mandaat-woordvoerder domweg ontkend dat er infiltratie plaatsvond. Uit kopieën van naar de Haganah gelekte rapporten bleek echter dat het Mandaat niet alleen op de hoogte was van de data en tijden waarop de guerrillero’s het land waren binnengetrokken, maar er zelfs bewust voor had gekozen er niets aan te doen, want op elk rapport stond de aantekening: ‘Geen actie vereist’.
De kopieën waren afkomstig uit het bureau van brigade-generaal C.K. Clayton, de hoogste Britse inlichtingenofficier in Palestina, en de Haganah had ze in handen gekregen via zijn secretaresse, een Engelse van middelbare leeftijd die zich door een knappe Haganah-officier had laten verleiden. Het recentste rapport onthulde dat de Palestine Patrol van de Britse marine in januari 1947 zijn patrouilles zou uitbreiden tot de wateren rondom Cyprus. In een concluderende alinea had Clayton geschreven:
Naar mijn weloverwogen mening, tot stand gekomen op basis van het observeren van recente Arabische ontmoetingen in Damascus en Caïro, is het noodzakelijk dat wij de illegale immigratie zo krachtig mogelijk tegengaan als we een oorlog willen vermijden. Als er toch vijandelijkheden uitbreken, dient de schuld daarvoor bij de Joden te worden gelegd. Zij blijven doof voor rede, zoals blijkt uit het aantal illegalen dat zij aan wal hebben weten te brengen. Velen van hen blijken de voor militaire dienst geschikte leeftijd te hebben (zestien tot vijfendertig jaar) en te zijn getraind in hun kampen voor ontheemden. Ik zie het als een prioriteit om te ontdekken wat voor wapens de Joden het land in hebben gebracht. Het zal misschien slechts een kwestie van tijd zijn voordat de Joden gebruik gaan maken van grotere schepen dan op dit moment.
Voor de deur van het huis in de Hayarkonstraat begroette een jongeman iedere bezoeker met een formeel sjaloom, gevolgd door de codenaam waaronder hij hen kende: Ammon, Amos, Ari, Efraim, Jacob, Reuben, Rudy en Svi. Zij hadden allemaal geheimhouding gezworen, al op de eerste dag van hun werk voor de Haganah, net als iedere andere rekruut in deze clandestiene strijdmacht. Na te hebben geleerd hoe zij boodschappen moesten overbrengen, of de bewegingen volgen van belangrijke Arabieren en officieren van het Mandaat, werden de rekruten overgebracht naar een trainingskamp in de afgelegen wadi’s van de Negevwoestijn, waar het zand het knallen van vuurwapens dempte. In de koelte van de avonden gebruikten zij aardappelen en sinaasappelen om zich te oefenen in het werpen van granaten. Hun munitie was zo beperkt dat een rekruut pas op het moment dat de instructeur hem één enkel scherp patroon aanreikte een volwaardig lid van de Haganah werd.
Het Opperbevel was naar het hoofdkwartier in de Hayarkonstraat geroepen nadat daar een envelop was gearriveerd van Ben-Goerion in New York. Deze bevatte kopieën van advertenties, geplaatst door de Maritime Commission in Washington, D.C., waarin schepen te koop werden aangeboden. Aan elk schip hing een prijskaartje. Als een croupier die kaarten deelde, reikte de hoogste Haganah-man aan tafel, Reuben, de advertenties uit. De anderen bestudeerden ze allemaal en haalden hun schouders op of schudden het hoofd. Totdat Reuben de laatste advertentie rond liet gaan. Het was een foto van de President Warfield, een stoomschip uit Chesapeake, en de prijs was 50.000 dollar. Het schip werd beschreven als ‘bruikbaar’ – ‘hoewel er wat werk aan moet worden gedaan om het weer zeewaardig te maken’.
Toen Efraim wilde weten waar ze in ’s hemelsnaam zoveel geld vandaan moesten halen, antwoordde Reuben dat dát de reden was geweest voor Ben-Goerions vertrek naar New York.
Dagen na dat fondenwervingsontbijt van Ben-Goerion kwam Ze’ev Shind met de nachttrein uit Montreal aan in New York. Hij reisde op een perfect vervalst Canadees paspoort, dat paste bij het huisadres in die stad dat hij had opgegeven.
In 1938 was Ze’ev Shind een van drie Poolse Joden die op de kleine bovenverdieping van een appartement nabij de Eiffeltoren in Parijs hadden gewoond. Van daaruit hadden zij voor Joden overal in Europa illegale immigraties naar Palestina georganiseerd. Toen de Duitsers Frankrijk bezetten, was Shind naar de mediterrane kust gestuurd om te blijven zoeken naar schepen waarmee Joden naar de Palestijnse kust konden worden gebracht. Sindsdien had hij reizen gemaakt naar Zuid-Amerika, Noord-Afrika, Turkije en de Verenigde Staten – steeds als hij had gehoord dat daar een schip te koop werd aangeboden.
Zijn instructies waren altijd afkomstig geweest uit Kamer 17 van het Histradrut Executive Building, het hoofdkwartier van de Joodse vakbond in de Allenbystraat in Tel Aviv. Niemand had aandacht voor de jonge kerels die om beurten uit het raam van die kamer naar buiten staarden; het waren Haganah-leden die op de uitkijk stonden om voor de komst van een Britse patrouille te waarschuwen.
In dat geval werden de bureaus onmiddellijk ontdaan van alle compromitterende paperassen en werd de kortegolfzender/ontvanger in een kast verborgen. Voor het oog van iedere onwelkome bezoeker leek het tiental mannen en vrouwen in het kantoor ijverig doende met hun werk voor de vakbond.
Kamer 17 was het centrum van het illegale immigratienetwerk met de codenaam Apparat. De leiding was in handen van een dynamische jonge Haganah-officier, Eliyahu Golomb. Op zijn tengere schouders rustte de verantwoordelijkheid ervoor te zorgen dat Joden uit het Derde Rijk naar Palestina konden emigreren. Aan de muur achter zijn bureau hing een vel papier met daarop de Hebreeuwse tekst: ‘De sleutel tot immigratie is ons volk – niet het land, noch de levenloze aardkorst, maar de dynamiek en de scheppingskracht van boeren en fabrieksarbeiders.’
Dit citaat uit een toespraak van Ben-Goerion had Golomb ertoe gebracht altijd lange dagen te maken, en nog langere nachten. Af en toe deed hij in de kleine uurtjes een dutje op de vloer en verorberde hij een sandwich als hij zich er de tijd voor gunde. Vanuit deze te kleine ruimte, de lucht bezwangerd met sigarettenrook en de geur van sterke koffie, stuurde hij instructies naar Ze’ev Shind en andere agenten van de Aliyah Bet die verspreid over de havens aan de Middellandse Zee voortdurend op zoek waren naar schepen. ‘Ik heb schepen nodig, en wel meteen. En ook heb ik veilige landingsplaatsen nodig om de kustpatrouilles van het Mandaat te ontlopen. En ik wil het allemaal nu!’
De muren van Kamer 17 weerkaatsten Golombs woorden als de avondschemering neerdaalde of als de zon opging. Hij hield iedereen voor dat ze niet te veel moesten sjacheren over de exorbitante prijzen die voor schepen werden gevraagd, en ook moesten ze bereid zijn forse bedragen aan steekpenningen te betalen voor paspoorten en visa.
In de loop der jaren had Shind legitimatiebewijzen gekocht van allerlei diplomaten uit Mexico, Colombia, Honduras en Peru. Uiteindelijk was hij uitverkoren voor zijn huidige missie. De lange roodharige, bebrilde Aliyah Bet-agent moest een onderneming oprichten voor één specifiek doel: de ware marktwaarde en zeewaardigheid van de President Warfield vaststellen. Zijn Haganah-codenaam was ‘Danny’, gekozen vanwege het feit dat zijn rode haar en lichtblauwe ogen hem het voorkomen gaven van een Ier, wiens stalen blik terecht de indruk wekte dat hij iemand was met veel tegenwoordigheid van geest.
Shind huurde via zijn Haganah-connecties in de stad een kantoor op de vijfde etage van een oud gebouw aan 24th Street in New York. Er stonden twee stoelen, een bureau en een archiefkast. Hij liet een kalligraaf een kaartje maken voor op de deur, met daarop de tekst Weston Trading Company – Marine Surveyors. De naam had hij gekozen na het lezen van een overlijdensadvertentie in The New York Times. Hij maakte zelden gebruik van de telefoon in het kantoor, maar des te meer van betaaltelefoons op straat, om er absoluut zeker van te zijn dat niemand zijn gesprekken afluisterde.
Danny kwam tot de ontdekking dat de President Warfield al door drie scheepstaxateurs was geïnspecteerd. De eerste vertegenwoordigde de Patapsco Scrap Corporation, de tweede de Boston Metal Company en de derde de Potomac Shipwrecking Company. Deze laatste had gezegd dat de President Warfield rijp was voor de sloop en niet meer waard was dan 6500 dollar. Het laagste bod was uitgebracht door de schroothandel Patapsco: 1500 dollar. De vertegenwoordiger van de Boston Metal Company had een waarde genoemd van 5000 dollar.
De Maritime Commission, verantwoordelijk voor de verkoop van alle afgedankte oorlogsschepen, had deze biedingen afgewezen. Shind had het kantoor van de commissie in Washington, D.C. gebeld om te vragen welk bod aanvaardbaar zou zijn. Toen hij te horen kreeg dat hij zelf een bod moest doen, zei hij dat hij terug zou bellen.
De volgende dag nam hij de trein naar Baltimore. Daar werd hij opgewacht door kapitein-ter-zee William Ash. Deze potige zeeman was hem door Morris Ginsberg aanbevolen als een kundige gids die hem door de wereld van de Amerikaanse scheepsmakelaardij kon loodsen. Ash, een Poolse Jood die in de jaren twintig uit Rusland was geëmigreerd, had een kleurrijke achtergrond. Hij was een zeeman die op de grote vaart ervaring had opgedaan en in de oorlog dienst had genomen bij de US Maritime Service, voordat hij eigen baas was geworden en zich als scheepsmakelaar had gevestigd. Later was hij vicevoorzitter van de vakbond voor koopvaardijzeelieden geworden. Ginsberg had Ben-Goerion verzekerd dat hij bij Ash aan het goede adres was als hij een schip wilde kopen of een bemanning wilde aanwerven.
Ze’ev Shind zou nooit vergeten wat Ash tegen hem had gezegd toen ze elkaar de hand schudden op het spoorwegstation in Baltimore. ‘Hij keek me scherp aan en zei dat ik eruitzag als de man die hij, zoals hem was gezegd, kon verwachten: “Lang en mager, met een vuurbal die voor haar moest doorgaan.” Meteen daarna sloeg hij op hol met de woorden: “Ik weet ongeveer wat je nodig hebt. Een schip om Joden naar huis te brengen. Ik wil je echter duidelijk zeggen dat je, als je iets illegaals gedaan wilt krijgen, de verkeerde voor je hebt.” Ik begon me toen af te vragen waarop dit uit moest draaien. Meteen praatte hij verder: “Ik weet hoe je een schip legaal kunt kopen en het kunt laten uitvaren naar waarheen je maar wilt. Wat je echter met zo’n schip buiten dit land uitvoert, kan me niets schelen. Ik doe wat ik kan doen, zolang het maar legaal is. Oké?” Ik knikte, en meteen ging hij door. Hij gaf me uitleg hoe ik dit moest aanpakken. Eerst moest ik een Panamese rederij op poten zetten. Pas daarna konden we eropuit om ongeacht welk schip dat te koop stond tegen een redelijke prijs aan te schaffen. Hij stelde voor dat wij onze rederij Arias & Arias zouden noemen. Hij staarde me aan. “Klinkt goed, oké?”’
De nieuwe rederij zou vanuit Westons kantoor opereren. Er zouden briefpapier en enveloppen met het briefhoofd van de rederij worden besteld. Kapitein Ash zou worden ingeschreven als de president-directeur. Daarna vroeg Ash hem nog eens: ‘Oké?’
Het had gesneeuwd, die dag waarop Shind en kapitein Ash aan boord van de President Warfield waren geklommen. Het schip was een van de vele aftandse oorlogsbodems die in monding van de James-rivier aan de Baai van Baltimore voor anker lagen. Ze hadden de hele ochtend nodig om de boot van boven tot onder te bekijken. De kille wind uit de Chesapeakebaai woei fluitend over het dek en ze wisselden nauwelijks een woord, terwijl Ash in een notitieboekje aantekeningen maakte. Terug aan wal had hij in het vervagende daglicht nog even naar de romp staan staren. Shind vertelde: ‘Uiteindelijk vroeg hij me hoeveel ik voor het schip wilde betalen. Ik zei: “Zo weinig mogelijk”, omdat ik wel inzag dat er heel wat aan het schip moest gebeuren. “Ja, allicht. Hoeveel heb je?” Ik zei: “Genoeg.” Hij stond zwijgend naar zijn notitieboekje te staren, alsof hij een bedrag probeerde vast te stellen. Toen zei hij: “Oké, ga maar bellen.”’
Shind belde naar de Marine Commission en kreeg te horen dat de President Warfield voor 8000 dollar aan de Potomac Shipwrecking Company was verkocht.
De volgende dag, terug in New York, werd hij ontboden naar het kantoor van Dewey Stone’s advocaat aan Park Avenue. Ben-Goerion had Shind al verteld dat mr. Herman Goldman alle juridische zaken in de Verenigde Staten voor de Haganah afhandelde, en vooral ook de aankoop van schepen die gebruikt konden worden om immigranten naar Israël te brengen. Goldman beschikte over een eigen netwerk van scheepsmakelaars die hem op de hoogte hielden van wat er op de markt werd aangeboden.
Goldman was een corpulente man met zilvergrijs haar en een verbazingwekkend krachtige handdruk voor iemand die, zoals Shind schatte, al in de zeventig moest zijn. Hij nam een envelop uit zijn bureaulade en reikte die Shind aan met de uitleg dat deze een gewaarmerkte cheque ter waarde van 50.000 dollar bevatte. Shind moest dit geld storten op een rekening bij de Chemical Bank. Het geld was bestemd voor de aankoop en het zeewaardig maken van de President Warfield, alsmede voor het aantrekken van een gezagvoerder en een bemanning.
‘Hij was een en al zakelijkheid en zei me: “Hoe minder mensen weten waarom jij in New York bent, hoe beter voor iedereen.” Hij noemde mij de naam van een directeur van Potomac Shipwrecking: ik moest met hem contact opnemen om het schip aan te kopen. Die man zou vermoedelijk proberen wat te sjacheren. Ik mocht tot tienduizend gaan, maar meer niet. Nadat ik de koop had gesloten, zou Goldman de wettelijke kant van de zaak afhandelen. Die man had stijl: geen wonder dat hij in dezelfde kringen verkeerde als Ben-Goerion.’
Het afhandelen van de zaak, vanaf het deponeren van de cheque tot en met het telefoontje met Potomac Shipwrecking, kostte minder dan een uur. Er werd niet onderhandeld: Shind had eenvoudigweg zijn hoogste bod gedaan en Weston Trading was de nieuwe eigenaar van de President Warfield geworden.
Voor Shind was het een tweede natuur om nu de achtergrond van zijn aanwinst na te gaan trekken. Dit was zijn manier om te anticiperen op eventuele verrassingen. Maar zelfs hij was niet voorbereid op de geschiedenis van het schip.
Als een dief in de nacht, wachtend tot de maan schuilging achter een wolk en de hemel inktzwart achterliet, zonder sterren, verscheurde de zoveelste nachtmerrie de slaap van Miriam Bergman. Ze was tachtig jaar oud, maar elk moment van die dagen vol angst op zee, dagen die in juli 1947 tot een climax waren gekomen, was zo intens hartverscheurend, schokkend en overweldigend dat het onuitwisbaar in haar geheugen stond gegrift.
Miriams vijfde verjaardag, 25 februari 1932, was de dag waarop Adolf Hitler Duits staatsburger was geworden. Dit had hem in staat gesteld een zetel te bezetten in het parlement van Neder-Saksen in Braunschweig, zodat hij zijn ontluikende Nazional-Sozialistische Partei een stem kon geven. Miriam wist allang dat dit de basis had gelegd voor haar steeds terugkerende nachtmerrie.
Miriams vader, Leon, was kleermaker in de voorstad Grünewald van Berlijn. Sinds de jaren tachtig van de negentiende eeuw hadden hier Joden gewoond die gevlucht waren voor de pogroms in Polen en Rusland. De buren beschouwden de Bergmans als een middenstandersgezin. Niet ver van hun huis bevonden zich de mikveh waarin zij samen met hun buren iedere week hun rituele bad namen; een bakkerij die het ongedesemde brood voor Pesach leverde; en de cheder (het leslokaal) die Leon had helpen bekostigen en waar Miriam, als ze oud genoeg was, haar religieuze lessen zou ontvangen.
Vanaf het moment dat ze kon lopen, was ze met haar moeder Else geregeld naar de bakkerij gewandeld met een ovenschaal vol cholent – een gerecht van ganzenborst, bonen en aardappelen – die dan in de bakkersoven werd geplaatst.
De bakkerij was een soort praatcentrum voor de buurt: hier hoorde je wie er zwanger was, wier echtgenoot een voordelige transactie had gesloten, of welke goj-boer de vetste kippen leverde. De wereld buiten de hechte Joodse gemeenschap drong hier nauwelijks door, maar die ochtend waren er de angstige en woedende stemmen te horen van mensen die de kranten van de bakker zaten te lezen. De krant deed verslag van een antisemitische tirade van Adolf Hitler in het parlement.
De lucht was vervuld van luide stemmen en de geur van vers brood. Miriam had de hand van haar moeder stevig omklemd en met grote ogen van de ene opgewonden vrouw naar de andere gekeken. Het was Miriams eerste kennismaking met het antisemitisme.
Tot de angstdroom van Freddie Kronenberg behoorde de tijd dat hij de slagboom van Auschwitz – ten westen van Krakau – onder het gebogen bord met de woorden Arbeit macht frei moest ophalen of laten zakken. In iedere droom kwam dr. Josef Mengele voor, de arts die daar altijd op het perron had staan wachten op het moment dat de gevangenen uit de veewagons kwamen, zodat hij met zijn sigaret als aanwijsstokje over hun lot kon beslissen. Als hij met de peuk in zijn gehandschoende hand naar rechts wees, bleef de gevangene in leven, althans voorlopig; naar links betekende dat hij of zij meteen naar de verbrandingsovens ging. In zijn nachtmerrie zag Freddie hoe zijn moeder naar de gaskamer werd verwezen, maar altijd was hij op het laatste moment door Mengele van haar weggetrokken. De klauwende hand om zijn arm en de kille ogen stonden de oude Freddie nog even scherp voor ogen als op het moment zelf. Dat gold ook voor de manier waarop Mengele het crucifix om Freddies hals had betast en tot een beslissing was gekomen. Een bewaker had Freddie een zwarte korte broek en een pet toegeworpen, gevolgd door een stel laarzen, en hem naar de slagboom geëscorteerd. Freddie was een poortwachter voor de hel geworden.
Helena Levi was even oud als Freddie, geboren in april 1928. Haar vader, Hermann, was een gerespecteerd verloskundige in een medische opleidingskliniek in Hamburg geweest. In Helena’s nachtmerrie dook steevast plotseling een pasgeboren baby op. Ze wiegde het jongetje in haar arm, dicht tegen haar dunne jurk aan, gewikkeld in de sjaal die ze had genomen van het lijk van de vrouw die Helena had gesmeekt haar kind over te nemen. Het kind was kort na het begin van de dodenmars in het hart van de Pruisische winter bezweken. Het was toen zo koud geweest dat Helena’s urine tegen haar been was vastgevroren. De SS-bewakers hadden hun zwepen gebruikt om hen voort te jagen, terwijl in de verte al het dreunen van de oprukkende Russische kanonnen te horen was. Helena klemde de baby, die ze niet had kunnen of willen loslaten, in haar armen totdat een SS’er haar het kind met een ruk uit de armen trok en het wegwierp in de sneeuw: ‘Zonder kind loop je wel harder!’ brulde hij haar toe. Dan verdween in haar nachtmerrie de sneeuw, maar beroofde de zon Helena van haar energie, terwijl ze probeerde een andere pasgeboren baby te beschermen en er overal om haar heen aan boord van het schip de Exodus werd gevochten. Opeens had ze het kind niet meer in haar armen. Hadden ze het uit haar armen gerukt en overboord gegooid? Kletsnat van het zweet lag Helena dan stil, proberend weer kalm te worden, in het besef dat deze gruwelijke droom terug zou keren. Zoals altijd.
Toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak tussen het keizerrijk Duitsland en Groot-Brittannië, was Turkije een bondgenoot van de legers van keizer Wilhelm ii. De politieke vleugel van het zionisme, de door Theodor Herzl gestichte beweging, was toen naar Londen verhuisd, waar het leiderschap werd overgenomen door de charismatische dr. Chaim Weizmann.
Herzl was een zoon uit een welgestelde Joodse familie in Wenen, een journalist en Jood die weinig belang stelde in zijn ras en geloof – tot de dag in januari 1895 waarop hij naar Parijs werd gestuurd om verslag te doen van het proces tegen een andere Jood, kapitein Alfred Dreyfus, die schuldig werd verklaard aan landverraad. Herzl had zich te midden van een scanderende menigte voor het gerechtshof op het Champ de Mars bevonden.
‘Dood aan de verrader! Dood aan de Joden!’
Hij was als een ander mens teruggekeerd naar Wenen, in het besef dat de menigte niet het bloed van Dreyfus alleen had geëist, maar het bloed van alle Joden. Een jaar later had hij een boek gepubliceerd dat beroemd werd, Der Judenstaat, waarin hij pleitte voor de stichting van een Joodse staat op basis van een internationale overeenkomst. ‘Als u het wenst,’ had hij geschreven, ‘is het geen droom.’ Vanaf dat moment had hij zijn leven en energie gewijd aan de zionistische zaak en in 1897 het eerste Zionistisch Wereldcongres in Basel bijeengeroepen.
Later, na Herzls dood, erfde Chaim Weizmann het leiderschap. Of zoals hij aan zijn toekomstige vrouw, Vera, schreef: ‘Ik heb het gevoel dat er een zware last op mijn schouders is neergekomen.’ Weizmann, in 1874 geboren in Rusland, had aan Duitse en Zwitserse universiteiten in academische kringen al naam gemaakt als chemicus, voordat hij in 1904 een positie aan de Universiteit van Manchester aanvaardde. In 1910 werd hij genaturaliseerd tot Brits staatsburger. Alle resterende weerstand tegen zijn religieuze achtergrond werd abrupt weggevaagd toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak. Weizmann was nu hoogleraar chemie in Manchester, waar hij zijn wetenschappelijke kunde had gedemonstreerd door een proces voor de synthetische fabricage van aceton te ontdekken, een bestanddeel van springstoffen. Het ministerie van Oorlog zat dringend verlegen om Weizmanns vinding, ten behoeve van de productie van granaten voor de Britse legers in Frankrijk.
Binnen een jaar was Chaim Weizmann een man met reële invloed geworden, dankzij het respect dat hij in de machtige kringen van het Engelse establishment genoot. Zijn bijdrage aan de oorlogsinspanning opende in de regering meer deuren voor hem en hij benutte zijn hoge connecties om in Londen het voortouw te nemen in de discussies over Palestina als een toekomstig vaderland voor Joden. Op 31 oktober 1917 had hij mede de hand in het schrijven van een brief van lord Rothschild – het hoofd van de Britse tak van deze machtige Joodse bankiersfamilie – die bestemd was voor de minister van Buitenlandse Zaken, Arthur James Balfour. Twee dagen later kwam het antwoord van Balfour. Dit antwoord leek in de ogen van Weizmann en iedere andere Jood een belofte van historisch belang te bevatten:
Zijne Majesteits regering staat welwillend tegenover het vestigen van een nationaal thuis voor het Joodse volk in Palestina; zij zal haar best doen het streven naar dit doel te vergemakkelijken, met dien verstande dat er niets zal worden gedaan dat afbreuk doet aan de civiele en religieuze rechten van in Palestina bestaande niet-Joodse gemeenschappen, of aan de rechten en politieke status van Joden in enig ander land. Ik zou u dankbaar zijn indien u deze verklaring ter kennis wilt brengen van de Zionistische Wereldorganisatie (wzo).
De ratificering van wat bekend zou worden als de Balfour Declaration en de benoeming van Groot-Brittannië tot bestuurder van Palestina, in 1920, was voor de Joden een veelbelovend begin. De vijftigjarige Herbert Samuel, die als eerste Jood in het parlement was gekomen, zou de eerste Britse hoge commissaris worden. Als minister van Binnenlandse Zaken had hij bij de totstandkoming van de Declaratie een sleutelrol vervuld. In Jeruzalem hadden Joodse leiders een Nationale Raad gevormd die met hem zou samenwerken. Toen de toenmalige minister van Koloniën, Winston Churchill, in 1921 een bezoek bracht aan Palestina, had hij zijn steun aan het zionisme nog eens bevestigd:
Bij mijn terugkeer in Londen zal mij ongetwijfeld worden gezegd dat er zonder de zionistische beweging geen noodzaak zou zijn om zo’n omvangrijk en kostbaar Brits garnizoen in het land in stand te houden. De Joodse wereldgemeenschap zal mij de middelen moeten verschaffen om alle vijandige kritiek te pareren. Ik zal in staat moeten zijn te zeggen dat er zich hier een groots gebeuren voltrekt, een keerpunt in de wereldgeschiedenis. [En] dat het zich voltrekt zonder dat iemand een haar wordt gekrenkt of onrecht wordt gedaan. Het transformeert woestenijen tot vruchtbare grond; het plant bomen aan en ontwikkelt agricultuur op woestijngronden. De pioniers die dit werk verrichten, zijn met zorg gekozen en in alle opzichten dit grootse ideaal en de zaak waarvoor zij ijveren waardig; op die manier verschaft u mij de middelen om hen die dit experiment zoeken te verhinderen doeltreffend van repliek te dienen.
Voor Joodse leiders als David Ben-Goerion en Chaim Weizmann waren Churchills woorden de aanmoediging die het volk nodig had om te kunnen geloven dat Herzls oproep om de droom waar te maken al op weg was naar verwerkelijking.
De Arabieren reageerden echter met gewapende aanvallen. Ze raasden door de smalle straatjes van de Joodse wijk van Jeruzalem en markeerden alle christelijke winkels en huizen met een groot gekalkt kruis. Dit kruis betekende dat ze ongemoeid moesten worden gelaten. Daarentegen werden de huizen en winkels van Joden aangevallen; er werden Joodse winkels en synagogen in brand gestoken; er werden Joodse vrouwen verkracht; er werden zes Joden vermoord; en meer dan tweehonderd raakten gewond. Een van deze pogroms duurde drie gruwelijke dagen en nachten.
De volgende zes jaar hield de gestage toevloed van immigranten uit Europa aan. Er werden nieuwe wegen aangelegd en nederzettingen gebouwd. Moerasgebieden, vergeven van malaria overbrengende muskieten, werden drooggelegd en veranderd in vruchtbare grond, nadat ze waren gekocht van Arabische groot-grondbezitters die er nooit kwamen en blij waren ervan af te zijn. Tel Aviv en Haifa werden twee keer zo groot. De bloedige Arabische aanvallen gingen echter door. In Jaffa werden 43 Joden vermoord en raakten er 143 ernstig gewond. De regering waarvan Samuel deel uitmaakte, stak geen vinger uit. Hij had de Mandate Commission verzekerd dat ‘het grondbeginsel van mijn bestuurlijke beleid luidt dat de Arabieren moeten worden behandeld alsof er geen Balfour Declaration is’.
Samuel schortte de Joodse immigratie op en verdeelde de grond die onder het bestuur van het Mandaat viel onder de Arabieren. In 1925 vertrok hij uit Palestina, met achterlating van de verbijsterde, woedende Joodse populatie. De Arabische aanvallen gingen voort.