19

De poorten van de hel

Aan boord van HMS Cardigan Bay zag radaroperator Geoffrey Barwell de blieps van de drie schepen van het ministerie van Transport – de Ocean Vigour, de Runnymede Park en de Empire Rival – zich traag over het scherm verplaatsen. Ze bevonden zich in het midden van het konvooi, geleid door HMS Ajax, vergezeld van de mijnenveger HMS Province en HMS Cardigan Bay, die de achterhoede vormde.

Aan dek bevonden zich zestig parachutisten van de Britse 6e Luchtlandingsdivisie, bloot tot op het middel, de rode baret laag over hun gezicht getrokken, ter bescherming tegen de ochtendzon. Zij zouden pas nodig zijn als de transportschepen waren afgemeerd en de parachutisten naar die schepen waren overgebracht om ervoor te zorgen dat de ontscheping even ordelijk zou verlopen als de inscheping in Haifa. De parachutisten geloofden – net als de immigranten – dat ze op weg waren naar Cyprus.

Voor de parachutisten was het naar Cyprus overbrengen van ontheemden die zich aan boord van opgebrachte blokkadebrekers hadden bevonden het afgelopen jaar een vaste routine geworden, nadat sir Alan Cunningham had bepaald dat er in de detentiekampen van de Mandaat-regering in Palestina zelf geen plaats meer was.

Barwell wist dat het escorteren van immigranten naar de kampen op Cyprus gelijkstond aan, zoals een parachutist het had genoemd, een reis naar de poorten van de hel. Beide detentiekampen daar zagen er weinig anders uit dan de concentratiekampen van de nazi’s, met hun wachttorens, hoge dubbele hekken van prikkeldraad en met golfplaat afgedekte barakken. In de zomer was het daardoor onmogelijk om erin te slapen, terwijl de gedetineerden er ’s winters bibberden van de kou. Er was geen sanitair en eens per dag werd er met militaire tankwagens ranzig smakend water aangevoerd. Er was voor iedere ontheemde weinig meer dan een mok water per dag beschikbaar.

Het afgelopen jaar waren er 25.000 Joden in deze kampen opgesloten. Eens per maand kregen 750 immigranten – en een gelijk aantal bewoners van opvangkampen in Europa – van de Mandaat-regering een pas voor Palestina: dit waren de quota waaraan Bevin koppig vast was blijven houden. De minister van Buitenlandse Zaken had de volgorde van vertrek bepaald volgens het principe: ‘Het eerst erin, het eerst eruit’.

Meer dan eens had een gezonde immigrant zijn pas afgestaan aan een zieke medegevangene, waarna hij of zij wachtte op een volgende beurt om vrij te komen. De kampcommandanten noemden het een ‘billijke en evenwichtige methode’.

Barwell vermoedde echter dat de blieps op zijn scherm niet op weg waren naar de haven van Famagusta, het vaste ontschepingspunt voor de kampen. In de loop van de nacht had de radioman van HMS Ajax het bevel doorgegeven dat de snelheid van het konvooi werd teruggebracht tot vijf knopen, wat bij kalme zee over-eenkwam met een slakkengang. Er werd geen reden voor genoemd en aan boord van HMS Cardigan Bay werd gespeculeerd dat er nieuwe bevelen op komst waren en dat het gerucht in de mess moest kloppen dat Tripoli de nieuwe bestemming was, ongetwijfeld om de ontheemden weg te stoppen in een kamp in de Libische woestijn. Barwell zag echter dat de blieps hun koers pal naar het westen bleven volgen, zodat hij het idee dat ze op weg waren naar Noord-Afrika van zich af zette.

Het konvooi kwam stil te liggen toen de Runnymede Park een verzoek deed aan HMS Ajax een arts te sturen voor een medische noodsituatie. Kort daarna kwam het bericht dat een passagier op de Ocean Vigour overboord was gesprongen, maar door HMS Providence was opgevist. De man beweerde dat hij een familielid aan boord van de Empire Rival wilde spreken, maar nadat ze hem een warm drankje hadden gegeven, was hij teruggebracht naar zijn eigen transportschip.

In de vroege uren van 21 juli werden de boodschappen van HMS Ajax dwingender van karakter. Voor de kust van Malta zouden twee andere mijnenvegers, HMS Welfare en HMS Skipjack, zich bij het konvooi aansluiten. Uit de haven van Valetta zou de kruiser HMS Troutbridge komen om de HMS Ajax te vervangen.

Aan boord van HMS cardigan Bay verbreidde zich het gerucht dat de immigranten van de Exodus werden teruggebracht naar Frankrijk. In de loop van de nacht had de radiohut van het fregat uit nieuwsberichten opgemaakt dat Ernest Bevin had gezegd dat hij het refoulement-principe zou toepassen, het beleid van het terugbrengen van immigranten naar hun haven van inscheping.

De Britse minister van Buitenlandse Zaken had er geen benul van hoe groot de doos van Pandora was die hij met dat besluit opende. Zijn foutieve inschatting van de situatie begon met het telegram dat admiraal sir John Cunningham hem had gestuurd, onmiddellijk na diens aankomst in Haifa: ‘Het is hoogst onwenselijk te vermelden dat dit schip buiten territoriale wateren werd geënterd.’

Bevin gaf er de voorkeur aan dit te negeren, terwijl hij zich bezon op zijn volgende zet om de Franse regering te dwingen de immigranten in Port-de-Bouc weer op te nemen. In de Verenigde Staten was zijn hoop de bijzonderheden van de aanval op de Exodus geheim te houden direct de bodem ingeslagen door de onthullingen van dominee Grauel. De New York Times had in geuren en kleuren verslag gedaan van de plaats waar en het moment waarop de Exodus was overmeesterd en hoe stuurman Bernstein was vermoord. Binnen enkele uren had het Joods Agentschap in New York een protestbijeenkomst op Madison Square georganiseerd, met 22.000 aanwezigen, waar luidkeels werd geeist dat de officieren van de gevechtsgroep van de Royal Navy zouden worden aangeklaagd wegens moord op de eerste stuurman en zeeroverij op volle zee.

De Britse ambassadeur in Parijs, Duff Cooper, had Bevin duidelijk gewaarschuwd voor wat er zou gebeuren als het terugbrengbeleid ten uitvoer werd gebracht: ‘Gedwongen ontscheping vanaf Britse schepen zal waarschijnlijk hevige anti-Britse propaganda uitlokken die bij de Franse openbare mening een ontvankelijk oor zal vinden, gelet op de vervolging van de Joden door de nazi’s tijdens de Duitse bezetting. De gewone man hier weet niets van de problemen in Palestina en ziet in deze illegale immigranten alleen maar overlevenden van een vervolgd ras die een wijkplaats willen vinden in hun nationale thuis.’

Bevin stuurde een verbijsterend antwoord aan Cooper: ‘Bewakers op de schepen hebben instructie zo nodig geweld aan te wenden om de immigranten over te kunnen dragen in Franse handen. Deze handelwijze wordt gevolgd op basis van een mondelinge afspraak tussen monsieur Bidault en mijzelf.’

Het telegram werd een uur later gevolgd door een tweede: ‘Wij zullen spoedig moeten beslissen of het konvooi door moet varen naar Frankrijk of moet terugkeren naar Cyprus. De Fransen mogen echter in dit stadium onder geen enkele voorwaarde aanleiding krijgen te denken dat wij laatstgenoemde mogelijkheid overwegen.’

Inmiddels formuleerde de Franse ministerraad de voorwaarden waaronder Frankrijk eventueel bereid zou zijn de passagiers van de Exodus op te vangen. Zij konden in Port-de-Bouc van boord gaan, op voorwaarde dat zij daartoe op geen enkele manier door de Britse regering onder druk werden gezet. Zij zouden worden voorzien van voedsel en onderdak, naast het recht om in Frankrijk te blijven wonen zolang zij dat wilden, maar zouden ook in de gelegenheid zijn zelf te bepalen of zij naar een ander land wilden gaan. Er werd echter met nadruk gezegd dat dit aanbod uitsluitend zou gelden als de Britten geen enkele maatregel namen om hen te dwingen van boord te gaan.

Het voorstel werd door Duff Cooper gezien als een zeer redelijke oplossing voor een escalerende crisis. Zodra de ambassadeur het echter had overgebracht, trilden de muren van het kantoor van de minister van Buitenlandse Zaken opnieuw toen Bevin uiting gaf aan zijn woede. Wat de Fransen met de immigranten deden, moesten zij weten. Hun regering mocht hen echter onder geen enkele omstandigheid helpen terug te gaan naar Palestina. Bovendien kreeg Duff Cooper instructie aan George Bidault over te brengen dat Groot-Brittannië zich het recht voorbehield de immigranten met alle noodzakelijke geweld van boord te drijven, als zij weigerden aan wal te gaan.

De reactie van de ambassadeur was ingegeven door het bezadigde oordeel van de ervaren diplomaat: ‘Het met geweld aan wal brengen van 4500 mensen van alle leeftijden en beide geslachten zal niet alleen een zware belasting zijn voor degenen die met deze taak worden belast, maar bovendien een ontluisterend spektakel opleveren waarvan journalisten en fotografen ongetwijfeld volop profijt zullen trekken.’

Naar de mening van Duff Cooper zouden de Franse politie en het Franse leger niet alleen weigeren mee te werken aan een door Britse militairen afgedwongen ontscheping van de mensen aan boord van de transportschepen, maar bovendien zou een dergelijke actie van de Britten de toenemende spanning in de Franse media alleen maar verhevigen.

Het antwoord van de Britse minister van Buitenlandse Zaken was de reactie van een man die in de greep van aanhoudende woede verkeerde: ‘Als de transportschepen uit Frankrijk moeten vertrekken terwijl er nog passagiers aan boord zijn, zullen wij ze op Cyprus moeten detineren. Er is geen andere bestemming beschikbaar. Het overbrengen van de illegale immigranten naar Cyprus, na alles wat wij hebben moeten dulden, zal ons zonder twijfel blootstellen aan spot en overeenkomen met het erkennen van een nederlaag.’

Spot was iets wat Ernest Bevin nog minder kon verdragen dan de gedachte aan een nederlaag.

In zijn dagboek citeerde Duff Cooper die avond de beroemde uitspraak van Madame de Pompadour: ‘Après nous le déluge.’ Deze ‘zondvloed’ zou niet lang op zich laten wachten.

Toen Mordechai Rosemont in Haifa aan boord kwam van de Runnymede Park, waren hem drie dingen opgevallen: de kooien, het geringe moreel van zijn medepassagiers en het gebrek aan leiderschap onder hen. Aan de kooien viel niets te veranderen, maar aan de twee andere zaken hij wel iets doen.

De in de strijd beproefde guerrillaleider die in Polen tegen de nazi’s had gevochten, besloot dat hij ‘het initiatief moest nemen om hun leider te worden. De mensen waren bang en verkeerden in verwarring. Niemand heeft mij benoemd. Zij wilden echter antwoorden, en ik was van plan ze te vinden.’

Om te beginnen inspecteerde hij het schip. De immigranten waren in de ruimen gedreven: in één ruim duizend personen, in een tweede vijfhonderd. Er waren geen kooien, laat staan dat er beddengoed was; zij zouden zo goed mogelijk op de stalen vloer moeten slapen. Het enige licht en de enige verse lucht waren afkomstig uit de kooien op het dek. Tegen de tijd dat die lucht de bodem van het ruim bereikte, was ze al verstikkend. De sanitaire voorzieningen waren op het dek en bestonden uit twee wasbekkens met koud water en een rij wc’s, alleen van elkaar gescheiden door een tussenschot tot op schouderhoogte. Aan haken waren vellen krantenpapier opgehangen en de fecaliën en urine werden de zee in gespoeld.

Yosef Reich: ‘Het waren omstandigheden als in een gevangenis. Wij bevonden ons aan dek in een omheinde ruimte, als een soort kooi. De soldaten deden alleen het hek open om eten te brengen. Ze scholden altijd op ons. Iedere ochtend bespoten ze ons met koud water en brulden dan: “Wakey, wakey, rise and shine!”’

Bij gebrek aan bedden moesten ook Fira en Efraim op de stalen vloer van het ruim slapen, net als alle andere passagiers. Fira maakte het niet uit: ‘Het bracht ons nog dichter bij elkaar. Met de kinderen om ons heen was het heel krap en we moesten onze benen optrekken omdat er geen ruimte was om languit te kunnen liggen. Zolang ik echter dicht bij Efraim was, vond ik alles mooi.’

Een van de gewapende bewakers aan boord was Harold Gardner. Hij moest langs de hoge metalen hekken patrouilleren – door iedereen ‘kooien’ genoemd – en had opdracht iedereen die probeerde overboord te springen tegen te houden. ‘De kooien zorgden dat wij hen beter in de hand konden houden. Ze waren ongeveer drieënhalve meter hoog en er zat een deur in. Als iemand ziek was en naar de ziekenboeg in het achterschip moest, moesten we hem of haar er met twee man heen escorteren. Aangezien we allebei bewapend waren, was er niemand die iets probeerde.’

Mordechai was een pragmaticus. Aan de sanitaire voorzieningen kon hij niets verbeteren, maar wel kon hij een systeem invoeren waarbij de mensen twee rijen vormden: een voor vrouwen en kinderen en een tweede voor de mannen. Het was verre van ideaal, maar zorgde voor wat privacy tussen de geslachten.

Aan de situatie rond het koken kon hij meer veranderen. Op de Exodus hadden orthodoxe Joden voortdurend aangedrongen op een separate koosjere keuken. De strijd aan boord had daar definitief een eind aan gemaakt, nadat Ike eerder tegen Yossi had gezegd dat dit geen belangrijk probleem was. Mordechai dacht er echter anders over. Nu ze uit Palestina werden gedeporteerd en geen uitzicht meer hadden op hun koosjere maaltijden, nam hij zich vast voor eraan te doen wat mogelijk was.

Ook de discipline was een belangrijke zaak. Op zijn wandeling door het schip voelde Mordechai de woede die in het gemoed van zijn mede-Joden smeulde. Het was te zien aan de blikken vol haat waarmee zij naar de Britse soldaten keken, aan de manier waarop sommige vrouwen hen de rug toekeerden en op de vloer spuwden, en aan de felheid waarmee de mannen hen in het Jiddisch, Hebreeuws of hun eigen taal vervloekten. Mordechai zag ook hoe gespannen sommige bewakers waren, zodat zij voortdurend de vinger aan de trekker hielden. Hij knikte hen altijd met een beleefd lachje toe als hij hen passeerde, maar hij wist dat deze potentieel explosieve situatie moest worden geneutraliseerd.

Veel van de passagiers waren dezelfde tieners als die hij had ingedeeld in de defensiegroepen die samen met hem op het hoofddek van de Exodus hadden gevochten. Aan boord van dit transportschip wilde hij hen dat niet laten doen, maar ze konden wel helpen bij de distributie van water en voedsel, zodat het leven van de andere passagiers wat draaglijker zou worden. Hij had er echter gezag voor nodig. Mordechai ging op zoek naar de commandant aan boord die het bevel voerde over de soldaten.

De lange, gebruinde kolonel Martin Gregson kon model staan voor de Britse legerofficier, een indruk die nog werd versterkt door de platte pet, recht op het hoofd, de blinkende sterren op zijn overhemd met korte mouwen, en de onberispelijk geperste kaki uniformbroek. De kolonel ontving Mordechai in zijn kantoor achter de brug. Hun eerste gesprek was meteen bepalend voor het karakter van hun relatie. Mordechai vertelde hoe hij had gevraagd: ‘ “Zegt u mij eens, mister, wat er gaat gebeuren?” Hij antwoordde: “Het spijt me, maar ik weet niet wat onze bestemming is. Ik heb een gesloten envelop meegekregen en heb opdracht die op een gegeven moment te openen. Zodra ik weet waar we heen gaan, zal ik het u vertellen.”’

Mordechai begreep dat er zaken konden worden gedaan met deze man, zodat hij uitlegde wat hij wilde. Hij was bereid de orde onder de immigranten te handhaven en als Gregsons liaison te fungeren om diens instructies door te geven en zelf verzoeken van de immigranten kenbaar te maken. Om de spanning te verminderen zouden de soldaten moeten worden geïnstrueerd om vriendelijker en meer ontspannen op te treden. Tegen deze man, die eraan gewend was dat er aan zijn eigen eisen werd voldaan, zei Mordechai dat de passagiers hun eigen keuken nodig hadden, apart van de kombuis waarin voor de bemanning en soldaten werd gekookt. Deze keuken kon dan de koosjere maaltijden bereiden waarnaar ze verlangden; onder de immigranten waren genoeg koks die daartoe in staat waren en de kombuis beschikte over genoeg gamellen en kookgerei om aan de religieuze eisen te voldoen. Ter wille van het gemak kon de keuken aan dek worden opgezet en Mordechai zelf zou de tijden voor de maaltijden bepalen. Onder het eten zouden de soldaten zich van dat deel van het dek terugtrekken. Mordechai legde uit dat dit behoorde tot het beetje privacy waaraan de immigranten behoefte hadden.

Kolonel Gregson knikte: hij had begrip voor de Joodse gebruiken. Maar Mordechai had meer noten op zijn zang. ‘Ik zei hem dat het goed zou zijn een denkbeeldige scheiding tussen Gregsons soldaten en de Joodse passagiers te hebben. Wij zouden dan niet op hun territorium komen, en zij niet op het onze. Er moesten plekken zijn voor het verzorgen van de kleintjes en voor synagogen van de oudere gelovigen. In de slaapruimen zouden de soldaten niet mogen komen. Zieke passagiers behoorden meteen naar de ziekenboeg te worden gebracht en daar exact dezelfde behandeling te krijgen als iedere zeeman of soldaat aan boord.’

Kolonel Gregson haalde diep adem, glimlachte even en zei dat dit een goed voorbeeld was van gevangenen die zelf in de gevangenis de lakens uitdeelden. Mordechai bracht hem in een lastige positie. Buitenlandse Zaken had erop gestaan dat de Joden op geen enkele manier mochten worden aangemoedigd te denken dat de Britten hen met zachtheid zouden behandelen.

De twee mannen staarden elkaar langdurig aan, totdat Gregson Mordechai eraan herinnerde dat het schip was genoemd naar de plaats bij Windsor waar de Engelse koning Jan Zonder Land de Magna Charta had ondertekend. Hij beloofde te doen wat hij kon om aan deze verzoeken tegemoet te komen.

Na dit gesprek kwamen de kolonel en Mordechai geregeld bijeen om ruggespraak te houden. De volgende ochtend, terwijl de andere passagiers bezig waren aan hun ontbijt uit de koosjere keuken, zei kolonel Gregson tegen Rosemont dat het konvooi op weg was naar Port-de-Bouc, waar de immigranten door de Franse regering zouden worden aangemoedigd aan land te komen.

Sinds het begin van de ochtend van de 28e juli arriveerde in de vroeger zo slaperige havenstad waaruit de Exodus was vertrokken een gestage stroom voertuigen. In Port-de-Bouc hing nu meer de atmosfeer van een onvervalste boomtown. De bistro’s, tabacs en cafés waren al voor het ochtendgloren opengegaan om de bezoekers op te vangen. Amerikaanse en Britse verslaggevers – sommigen overgekomen uit Haifa – kregen gezelschap van correspondenten en cameraploegen uit Parijs en Marseille. Ze vulden de wachttijd tot aan de aankomst van het konvooi met het interviewen van inwoners van de stad over de Exodus. Sommige journalisten van de internationale pers hadden de weinige telefoons die beschikbaar waren voor de hele dag gehuurd.

Bij een van de cafés, Le Provençal, was een fors bordje op de enige terrastafel geplaatst: Réservée. Deze tafel was gereserveerd door graaf Frederick Vanden Heuvel. Hij werd gezelschap gehouden door Derek Vershoyle, het nieuwe hoofd van het MI6-bureau in Parijs, en David Smiley, de MI6-spion aan de mediterrane kust van Frankrijk. Ze namen slokjes koffie en hingen lui achterover in hun stoelen. De graaf had zijn gleufhoed gewaagd schuins over zijn ene oog getrokken; hij noteerde zorgvuldig het kenteken van iedere passerende auto.

Van tijd tot tijd liepen Smiley en Vershoyle om beurten langs bistro Le Commerce, om te zien wie er onder de Franse ambtenaren uit Parijs bij waren gekomen. Ze waren met tien, twaalf man, herkenbaar aan hun donkere kostuums en geopende aktetassen waaruit ze documenten met elkaar uitwisselden. Er waren kopieen bij van memoranda van het toenemende aantal ministeries en andere overheidsinstanties die bij de komst van het konvooi betrokken waren.

Sommigen hadden dikke dossiermappen vol correspondentie tussen het Britse ministerie van Buitenlandse Zaken en het Franse ministerie aan de Quai d’Orsay en andere overheidsinstanties in Parijs. Hiertoe behoorden het ministerie van Transport en Openbare Werken en het ministerie van Volksgezondheid, vertegenwoordigd door zijn inspecteur-generaal, de knappe dr. Jean Gayla. Naast hem zat de verwoed sigaren rokende directeur van de Sociale Dienst van Marseille. De prefect van Hérault, het departement waarin Port-de-Bouc is gelegen, een oudere overheidsdienaar met zilvergrijs haar, zat er zwijgend en waakzaam bij, onder de indruk van de aanwezigheid van zoveel gezagdragers.

Aan een ander tafeltje zaten Marcel Pages en André Blumel. Pages was adjunct-directeur van het ministerie van Binnenlandse Zaken; hij sympathiseerde met de Aliyah Bet en was een goede vriend van Saul Avigur. André Blumel vertegenwoordigde het bureau van premier Paul Ramadier. Tussen de beide mannen in zat Hannan Sonneborn, van het bureau van de Aliyah Bet in Parijs. Omdat hij meerdere talen vloeiend beheerste, was hij aangesteld tot officiële tolk van de groep. Tegenover hem zat een hoge officier van de Franse inlichtingendienst Direction de la surveillance du territoire (dst). Hij had verzocht niet te worden voorgesteld en iedereen wist waarom.

Het telefoontoestel aan het uiteinde van de bar werd bemand door een ambtenaar van Binnenlandse Zaken, die van alle binnenkomende telefoontjes aantekening hield. Al sinds het ochtendgloren had hij de handen vol gehad aan het noteren van de laatste eisen van Buitenlandse Zaken in Londen, doordat Bevin amendementen bleef sturen op het Franse aanbod om de immigranten toe te laten.

Bevin had erop gestaan dat uit het Franse aanbod verzekeringen werden geschrapt als: ‘De Franse overheid zal hen niet tot ontscheping dwingen… Zij zal asiel bieden aan allen die vrijwillig van boord gaan… De ontscheping zal alleen door de Franse autoriteiten worden geleid…’ Hijzelf had eraan toegevoegd: ‘Van terugkeer [van de illegalen] naar Palestina kan verder geen sprake zijn…’

De groep rond de ovale tafel had over al zijn eisen alleen maar de schouders opgehaald. Blumel en Pages hadden er allebei op gewezen dat Bevin schandalig te ver ging met zijn eis dat hun geplande bezoek aan de immigranten op de eenmaal afgemeerde transportschepen niet door zou gaan.

De commissaris van politie van Port-de-Bouc die naast de prefect zat, deed voor het eerst zijn mond open. ‘Wij kennen deze mensen van de Exodus. Zij zijn geen vijanden van ons. Ik ben voornemens hen met respect te behandelen als zij aan wal komen, net zoals we eerder hebben gedaan. Het zijn goede mensen.’

Hij leunde achterover en keek de gezichten aan de twee tafels langs totdat ze begonnen te knikken. Toen tikte hij glimlachend aan zijn pet.

In de loop van de nacht was er een bus met gendarmes uit Marseille gearriveerd om de havenpolitie te assisteren. De weg naar de haven was geblokkeerd en van alle voertuigen die de stad in kwamen was het kenteken genoteerd en ook was het paspoort van de bestuurder gecontroleerd.

De auto van Saul Avigur was de enige uitzondering. Hij was hoofd van de Haganah-vertegenwoordiging in Parijs en zou later een van de oprichters zijn van de Israëlische geheime dienst, de Mossad. Nadat hij een door de commissaris van politie van Marseille ondertekend pasje had laten zien, werd hij doorgelaten naar de haven. Naast hem zat Yehuda Arazi; op de achterbank zaten Ada Sereni en Rachel Biber. Zij was afgestudeerd aan de geheime opleidingsschool voor marconisten en telegrafisten van de Haganah in Marseille en nu aangewezen voor een bijzondere taak. Rachel sprak vloeiend Frans en zou met haar zelfvertrouwen en charme doorgaan voor verpleegkundige (ze had een basisopleiding voor dat beroep gevolgd) die ging werken aan boord van het grootste van de drie transportschepen, de Runnymede Park. Volgens haar papieren was zij lid van het medisch team van de ggd van Marseille, dat tot taak had de gebruikelijke keuringen van alle immigranten te verrichten. In haar verpleegsterstas had Rachel een kleine zender/ontvanger bij zich die ze kon afstemmen op een zender/ontvanger aan de wal. Ze had al vaker zo’n toestel aan boord van een blokkadebreker gebracht, maar dit was voor het eerst dat ze er een aan boord van een gewapend Brits schip zou brengen. Haar kamer in het hotel aan de haven bood uitzicht over de haven en waarborgde de best mogelijke communicatie met de Runnymede Park.

Saul Avigur had alle hotelkamers daar gereserveerd ten behoeve van de Franse hulpverleningsorganisatie l’Entr’aide, een krachtig supporter van de Aliyah Bet. Behalve door Rachel en de twee andere passagiers in de auto van Avigur zouden de kamers worden bewoond door leden van het Amerikaanse Jewish Joint Distribution Committee, die vanuit Marseille op weg waren naar de haven en samen met Ada Sereni zouden zorgen voor koosjer voedsel voor de circa duizend orthodoxe Joden aan boord van de schepen. Yehuda Arazi zou als liaison met de agent van de dst fungeren; zij zouden met de officiële Franse overheidsdelegatie een bezoek aan de transportschepen brengen als die eenmaal waren afgemeerd. Tot zolang zouden zij de drie agenten van MI6 in het oog houden.

De rest van het Haganah-team wachtte Avigur buiten het hotel op. Zij waren met enkele door Joe Baharlia, de energieke leider van de Haganah in Marseille, gehuurde en afgetankte motorsloepen langs de kust naar Port-de-Bouc gevaren. Baharlia had ook de jonge bemanningen geselecteerd. Voor hun vertrek uit Marseille waren de sloepen uitgerust met sterke megafoons. Ze lagen nu afgemeerd aan de kade voor het hotel en hun bemanningen zaten aan tafeltjes op het hotelterras. Ze waren met z’n tienen en Avigur zag dat Baharlia hen goed had gekozen, zoals altijd.

De jongemannen droegen een korte broek of zwembroek; de jonge vrouwen een katoenen jurk of rok met blouse. Allemaal hadden ze een davidsster om hun hals. Met hun enthousiasme en vastberadenheid herinnerden ze Avigur aan zijn eigen verleden. Sommigen van hen waren afkomstig uit Engeland; anderen waren uit de Verenigde Staten overgekomen, door hun ouders gestuurd om te helpen. Als vrijwilliger ontvingen ze geen gage; alleen een onkostenvergoeding. Voor hun vertrek uit Marseille had Baharlia hun een stapel lege blikken met een met kurk afgesloten opening meegegeven en hun uitgelegd waarvoor ze waren. Ze moesten hun megafoons gebruiken om de passagiers op de schepen te zeggen dat ze brieven in de blikken konden doen en de volle blikken daarna moesten teruggooien naar de sloepen, zodat de brieven konden worden gepost.

Bij de groep jongeren stond een potige gestalte in zwarte soutane, met een wit koord om zijn bolle buik. Zijn blote voeten staken in grote sandalen en hij droeg een breedgerande hoed. In een van zijn verweerde handen hield hij een rugzak.

Yehuda Arazi had de priester de bijnaam ‘abbé Tuck’ gegeven – met een knipoog naar broeder Tuck in Robin Hood – toen hij zich als eerste in Vichy-Frankrijk had laten rekruteren door de Haganah. Zijn huis had gefungeerd als onderduikadres voor Joden die uit Noord-Europa waren gevlucht, op weg naar het ondergrondse netwerk van Ada.

De abbé was naar Port-de-Bouc overgekomen om te zien hoe hij de immigranten op de transportschepen zou kunnen helpen. Tot zijn connecties behoorde een secretaresse op het Britse consulaat te Marseille. Zij was net als hij een overtuigd aanhanger van het zionisme. De afgelopen jaren had ze hem, nadat hij haar biecht had aangehoord en haar absolutie had gegeven, onveranderlijk iets verteld wat zij had gehoord en dat interessant kon zijn voor de abbé.

Die ochtend had ze hem verteld dat de consul een telefoontje uit Londen had gekregen waarin hem was gezegd dat de Britse regering vanwege de immigranten met een groot dilemma worstelde. Uit zijn rugzak nam de abbé een velletje papier waarop hij de woorden van de secretaresse had genoteerd. De consul had degene van het ministerie van Buitenlandse Zaken die hem belde verzekerd dat de Franse overheid er nu van overtuigd was dat de immigranten geen gebruik zouden maken van het aanbod om in Frankrijk te blijven en dat zij maar één ding wilden: terug naar Palestina.

Saul Avigur realiseerde zich dat dit een dramatische ontwikkeling was. Nog maar enkele uren geleden was hij te weten gekomen dat een vertrouwde connectie van de Haganah in Londen – Sidney Silverman die namens de Labour Party in het Lagerhuis zat – van een zegsman in de Franse ambassade aldaar had gehoord dat de regering in Parijs bereid was de immigranten aan te moedigen om naar Colombia te gaan; de ervoor benodigde reispapieren zou de Colombiaanse consul-generaal in Marseille verstrekken. Frankrijk zou dan de transportschepen aftanken en bevoorraden voor de gratis overtocht naar Colombia.

In Tel Aviv werd dit idee door het Joods Agentschap besproken. Het was echter even snel als het was opgekomen van tafel geveegd door het Colombiaanse ministerie van Buitenlandse Zaken in Bogotá: dat liet er geen twijfel over bestaan dat de regering deze immigranten niet zou opnemen, omdat hun visa vervalst zouden zijn. Ook stuurde de Britse ambassadeur in Colombia een telegram naar Buitenlandse Zaken: ‘Tenzij de consul-generaal, een legergeneraal buiten dienst, gek is, of totaal corrupt, heeft het er alle schijn van dat er een grootschalige vervalsingsoperatie is geprobeerd.’

Hoewel het plan om de passagiers naar Colombia te sturen om daar een nieuw leven te beginnen – dat Bevin ongetwijfeld zou hebben gesteund – van tafel was, begreep Saul Avigur dat dit desondanks kon worden uitgebuit. De hele middag zond en ontving hij gecodeerde berichten naar en van het opperbevel van de Haganah in Tel Aviv. Ben-Goerion was het ermee eens dat al het mogelijke moest worden gedaan om de immigranten aan boord van de transportschepen te houden totdat hun werd toegestaan terug te keren naar Palestina. Het was een gewaagd voorstel, maar Avigur geloofde dat het succes op kon leveren. De Franse regering zou niet toestaan dat de ontheemden met geweld van de schepen zouden worden verdreven, vooral niet voor de ogen van de verzamelde wereldpers. Inmiddels zou het Joods Agentschap zijn machtige connecties in de Verenigde Staten blijven mobiliseren om Bevin te dwingen hen te laten terugkeren.

Uit verveling vanwege de eentonigheid van zijn patrouilles rondom de kooi had Harold Gardner wat contacten ontwikkeld met een paar van de ontheemden in de kooi en begon hij te luisteren naar hun verhalen over hun leven in de concentratiekampen. Ze vertelden hem van de dodenmarsen bij temperaturen ver onder nul, waarbij ze bijna geen kleding aan hun lijf hadden tegen de ijzige kou; van de dysenterie en de bevroren tenen die iedere voetstap tot een hel hadden gemaakt; van de noodzaak bij neerdwarrelende sneeuw met gebogen hoofd verder te schuifelen om het effect van de schrijnende wind te verminderen.

Zelf vertelde hij hun niet dat hij in Palestina had gediend voordat hij aan boord was gekomen en dat zelfs de terreurdaden van de Irgun- en Sternbendes zijn houding tegenover de mensen in de kooi niet hadden kunnen veranderen.

Voor de zoveelste keer was Gerald Landau bij het krieken van de dag wakker geworden van het straaltje licht dat doordrong in het ruim van de Empire Rival. Om hem heen lagen nog ruim duizend andere mensen bij elkaar, uitgeput van wéér een nacht zonder voldoende nachtrust. Onder hen bevonden zich ook de tieners die hij op de Exodus onder zijn vleugels had genomen en aan boord van dit transportschip bleef beschermen. Sinds hun vertrek uit Haifa had Gerald hun leven georganiseerd. Hij had hen aangemoedigd om te zingen en de paar boeken te lezen die hun niet waren afgenomen. Hoewel hij geen Jiddisch of Hebreeuws kon lezen, had de commandant van de parachutisten aan boord van de Empire Rival de boeken in de ban gedaan en bevel gegeven ze in de ketel van het schip te verbranden. De kinderen van de Bijbel hadden hun eerste nacht aan boord gerouwd om dit verlies.

Die ochtend werd het daglicht vergezeld door het gestamp van soldatenkistjes en lachende Engelse stemmen die omlaagkeken in het ruim. Voor de meesten was, zo vertelde Gerald later, aangegaapt worden als dieren in een kooi het meest vernederend van alles. Weldra zou de zon weer hoog aan de hemel staan, zodat het ruim veranderde in een oven en het zweet weer tappelings over de toch al transpirerende lichamen stroomde. Mannen droegen alleen hun ondergoed; jonge moeders met te weinig melk in hun slappe, ongewassen borsten huilden omdat zij hun baby niet konden zogen. Gerald vroeg zich af ‘hoeveel nieuwe gevallen van wat ik “detentiemoeheid” noemde deze dag zou brengen. Het zwaarst te lijden hadden de zwangere vrouwen en de moeders van baby’s die hun baby slechts de borst konden geven onder de ogen van iedereen in het ruim en die van de omlaagstarende parachutisten.’

Gerald stelde zich voor dat de omstandigheden aan boord van de andere twee transportschepen precies zo waren, totdat hij een parachutist op de Empire Rival hoorde zeggen dat dit wel het ergste gevangenisschip was waarop hij ooit had moeten dienen. Terwijl hij omhoogstaarde naar de kooi van staaldraad en luisterde naar de geluiden van de mensen die rondom hem wakker werden, merkte Gerald opeens dat de machine van het transportschip was stilgevallen. In plaats daarvan hoorde hij het geronk van een motorsloep en de stem van een vrouw die een megafoon gebruikte. In het Hebreeuws hoorde hij de woorden, uitgesproken door Ada Sereni: ‘Goedemorgen, passagiers. U bent nu in Port-de-Bouc. Wij zijn hierheen gekomen om u namens het Joods Agentschap welkom te heten. U wordt gevraagd aan boord te blijven, ongeacht wat de Britten u opdragen of hoe ze u ook bedreigen. Wij willen u naar huis brengen, naar Erets Jisraël.’

Bij wijze van antwoord stegen uit het ruim de woorden op van het Hatikvah, het Lied van de Hoop, en zweefden de stemmen van de hand in hand staande Efraim en Fira hemelwaarts.

De drie transportschepen, die er in het felle licht van de ochtendzon nog havelozer en vuiler uitzagen dan anders, de Runnymede Park tussen de Ocean Vigour en de Empire Rival, lagen voor anker op de grens van de driemijlszone. Tussen de schepen lagen enkele honderden meters water, en verder in zee lagen de escorteschepen van de Royal Navy. Tussen deze en de transportschepen patrouilleerden Franse politieboten die constant in verbinding stonden met hun basis aan de wal om iedere activiteit aan boord te melden. Het enige wat op de escorteschepen zichtbaar was, waren bemanningsleden die loom lagen te zonnen of zaten te hengelen, zoals aan dek van HMS Cardigan Bay.

Aan boord van een van de motorsloepen uit Marseille had Ada haar boodschap overgebracht aan elk transportschip en meteen ook de eerste foto’s van de kooien aan dek genomen. De gendarme die bij haar was, had haar die aangewezen en vol afkeer het hoofd geschud. Achter het draadstaal waren vaag halfnaakte, wenkende mensen te zien die hen toeriepen dichterbij te komen.

Ada’s sloep was achter de havendam van grijs graniet verdwenen toen Mordechai Rosemont met kolonel Gregson over de bedoeling van haar boodschap overlegde, namelijk dat geen enkele immigrant het schip diende te verlaten. De officier begreep er niets van: zouden ze aan wal niet veel beter af zijn? Mordechai had hem gevraagd hem de passagiers toe te laten spreken.

Op een trapje naast het middendek wachtte hij totdat alle vrouwen, mannen en kinderen zich aan dek hadden verzameld. Zijn borende blik gleed langs hun gezichten en bleef af en toe op een gezicht rusten. Zo nu en dan knikte hij, maar voor het overige bleef hij uiterlijk onbewogen wachten op totale stilte. Toen het eindelijk stil was, wachtte hij nog wat langer – de handelwijze van een man die wist dat hij respect afdwong. Toen hij eindelijk begon te spreken, drong zijn stem door tot de verste toehoorder, waarbij zijn handen korte bewegingen maakten om zijn krachtige woorden te onderstrepen.

Mordechai begon met te zeggen dat datgene wat sommigen van hen de vrouw met de megafoon hadden horen zeggen waar was. Hij wachtte even en herhaalde: ‘Het is wáár.’ Nu wachtte hij totdat het geroezemoes voorbij was. Daarna vervolgde hij langzaam en duidelijk: ‘Het is waar, want het komt niet alleen van het Joods Agentschap, maar zonder twijfel ook van David Ben-Goerion. Ik kan iedereen verzekeren dat hij meer dan wie ook zou wensen dat wij niet langer aan boord van deze schepen waren. Als we echter willen dat zijn plan slaagt, zullen we moeten doen wat hij van ons verlangt. Niemand gaat van boord – niet hier, en ook nergens anders. Wij gaan alleen van boord als we in ons thuisland zijn. Betwijfel geen moment dat er daarginds mensen zijn die zich inspannen voor niets anders dan ons naar huis te brengen. Zij zullen dat blijven doen. Ik vertrouw op hen. Doe dat ook, allemaal. Ga niet van boord!’

Zijn woorden werden beantwoord door daverend applaus.

Op de kade in Port-de-Bouc waren leden van ‘The Joint’ gearriveerd met vrachtwagens vol koosjere etenswaren en kleren, en met het laatste nieuws uit Amerika, waar het ministerie van Buitenlandse Zaken had verklaard dat het geen enkel gebruik van geweld in Franse wateren tegen de ontheemden zou steunen: het communiqué liet doorschemeren dat Groot-Brittannië, als dat toch gebeurde, op repercussies moest rekenen. Inmiddels had de mediacampagne van de Haganah ertoe geleid dat de kranten overal in de Verenigde Staten schreven dat de bagage van de Exodus-passagiers in Haifa door Arabische arbeiders was gestolen. Ook een ander gerucht vond al spoedig zijn weg naar de drukpersen. Voedsel dat bedoeld was geweest voor de ontheemden op de transportschepen, was opgegeten door de Engelse militairen. In de algemene woede over de deportatie vonden deze berichten gretig onthaal bij de lezer. Bij het Britse ministerie van Buitenlandse Zaken wakkerden deze verhalen de woede van Bevin verder aan.

Toen de Franse regering een lijst had overgelegd, met daarop de namen van de gedelegeerden die de transportschepen zouden bezoeken – een formaliteit omdat zij juridisch gezien het soevereine territorium van Groot-Brittannië zouden betreden – had dat alweer een uitbarsting van Bevin uitgelokt, dit keer vanwege de naam André Blumel. Stewart Menzies had minister Bevin verteld dat Blumel het hoofd was van alle zionistische organisaties in Frankrijk. Dat was niet waar, maar in de sfeer van dit tijdsgewricht was de waarheid in Bevins wereld een van de slachtoffers.

Bevin had Duff Cooper laten weten dat het toelaten van Blumel aan boord van een van de schepen voor de illegalen een aanmoediging zou zijn tot het trotseren van het Britse bevel aan wal te gaan. Georges Bidault had met tegenzin ingestemd met het beleefde verzoek van de ambassadeur Blumels naam van de lijst te schrappen.

De Ocean Vigour lag het dichtst bij de havendam voor anker en werd dan ook onmiddellijk het brandpunt van de aandacht aan boord van alle boten die af en aan voeren van de kade. Een ervan kwam een Frans medisch team brengen: dokters en verpleegkundigen onder aanvoering van een kleine, glimlachende arts. Direct na hun aankomst op het schip begon hij zich een oordeel te vormen van de schaalgrootte van de nodige hulp en ging aan de slag.

Er werden artsen en verpleegkundigen aangewezen die de kinderen en de conditie van aanstaande moeders moesten onderzoeken. Miriam Bergman vergezelde het hoofd van het Franse medisch team naar de ziekenboeg, waar Nat Nadler lag. Sinds het vertrek uit Haifa was het gewonde been van de jonge elektricien gaan opzwellen en etteren. Na een kort onderzoek beval de arts dat Nat ogenblikkelijk moest worden overgebracht naar een ziekenhuis. Hij werd door twee gendarmes neergelaten in een sloep, en nog diezelfde middag werd hij geopereerd om zijn been te redden. Uiteindelijk zou hij door het Amerikaanse consulaat in Marseille naar New York worden gerepatrieerd en ontwikkelde hij zich samen met dominee Grauel tot een veelgevraagd spreker op Joodse bijeenkomsten.

Intussen groeide het aantal boten rond de Ocean Vigour voortdurend aan. Ze brachten etenswaren van de leden van The Joint aan boord en werden vergezeld door verslaggevers en fotografen, die de pogingen van parachutisten om hen tegen te houden negeerden. Binnen een uur verzamelden zij ooggetuigenverslagen en foto’s die bewezen dat de situatie aan boord van dit transportschip hemelsbreed verschilde van het geruststellende beeld ‘van een volledig geoutilleerd hospitaalschip’ dat majoor Cardozo in Haifa had opgehangen.

Aan dek propten de immigranten boodschappen in de blikken die de jonge vrijwilligers van de Haganah aan dek hadden gegooid en nu vol werden teruggegooid.

Die middag was Rachel aan boord gekomen van de Runnymede Park, samen met een tweede medische inspectieteam uit Marseille. Ze waren naar het schip gebracht in een sloep die was volgeladen met vers voedsel in grote manden, aan boord gebracht door een jongeman met krullend haar die eruitzag als een landarbeider. In werkelijkheid was hij lid van de Palmach en de delphi, de geheime dienst van de Haganah. Zijn codenaam was Marshalik, en hem was opgedragen zich onder de immigranten te begeven. Zodra Rachel Marshalik de zender/ontvanger had gegeven, zou hij berichten van en naar Mordechai Rosemont doorgeven, die op zijn beurt de immigranten op de hoogte kon houden.

In overeenstemming met zijn dekmantel was hij in een van de grote manden aan boord gehesen en had hij de inhoud naar de koosjere keuken gedragen, terwijl hij aandachtig om zich heenkeek. Hij zag het koord dat dwars over het achterdek was gespannen en hoe de verveeld ogende soldaten naar de honderden immigranten achter dat koord staarden. Marshalik nam een volgende mand op en liep naar de keuken achter het koord, waar hij de menigte indook en verdween. Toen pas deed hij zijn mond open.

Ich bin vom Haganah in Erets Jisraël.’ Marshaliks vaardigheden met de radio waren niet de enige reden dat de Palmach hem had gestuurd. Hij was ook springstoffenexpert.

Toen de leden van de Franse overheidsdelegatie later aan boord van de Runnymede Park klommen, wisten zij dat ze de volledige steun hadden van de Amerikaanse regering, die van mening was dat de immigranten toestemming moesten krijgen om terug te keren naar Palestina. De stand van zaken in Amerika was namelijk door de jongste berichten in de kranten veranderd. Stemmen in Washington die tot dan toe hadden geaarzeld, lieten zich nu horen. Tot hen behoorden minister van Buitenlandse Zaken George Marshall en Henry Morgenthau jr., de ex-minister van Financiën. De krantenverslagen waren bevestigd door de leden van de unscop: zij staken hun verbijstering over wat zij op de kade van Haifa hadden zien gebeuren niet onder stoelen of banken.

Golda Meyerson was weer eens naar New York gevlogen en hield met haar stem volle zalen in haar ban als zij beschreef hoe er met de Exodus-immigranten was gesold. Achter haar op het podium stond de lange, roodharige Ze’ev Shind, die in vele opzichten belichaamde waar de Aliyah Bet voor stond.

Terwijl de delegatie aan dek klom van de Runnymede Park, tufte een motorboot van de Haganah langs de drie transportschepen om de boodschap te herhalen dat niemand van boord moest gaan. Mordechai Rosemont stelde de bezoekers kort op de hoogte van de situatie. Hij zei dat de ontheemden vastbesloten waren te blijven eisen dat zij werden teruggebracht naar Palestina. Zijn woorden maakten indruk op de delegatie.

Wat zij op hun inspectieronde door het schip zagen, was echter een grotere schok voor hen. Toen ze een van de ruimen binnenstapten, stuitten ze daar op een vrouw die met haar zojuist geboren baby op de stalen vloer zat, aan alle kanten besmeurd met bloed. Ruth Gruber van de New Yorkse Herald Tribune schreef: ‘De baby was gewikkeld in een lap stof, afkomstig uit de vervuilde jurk van de vrouw. Ze huilde. Een van de Franse gedelegeerden raakte haar schouder aan en vroeg of zij naar een ziekenhuis wilde. Hij kon daar ogenblikkelijk voor zorgen. Ze schudde het hoofd en zei: ‘Ik huil omdat ik bang ben dat ze mij zullen dwingen van boord te gaan. Ik weiger dat. Sta het hen niet toe!’

Met de echo van haar woorden nog in hun oren, samen met de voortdurend via de megafoon herhaalde boodschap dat geen enkele immigrant van boord moest gaan, keerde de delegatie terug naar Port-de-Bouc, nadat zij Mordechai Rosemont de verzekering hadden gegeven dat zij al het mogelijke zouden doen om te helpen.

Die avond ontving de Runnymede Park nog een andere bezoeker. De man was jong, droeg het witte uniform van de verpleegkundige en had een tas met verbandmiddelen bij zich. Hij legde de bewaker aan de verschansing uit dat hij dringend noodzakelijke medicamenten moest afleveren waarom een van de artsen van de delegatie had gevraagd, ten behoeve van een zwangere vrouw. De parachutist gebaarde dat hij aan boord kon komen. De verpleegkundige liep naar het dek waar volgens zijn instructie Marshalik hem zou opwachten. Op dit uur was er verder niemand op dit dek: alle immigranten waren naar de koosjere keuken om daar hun maaltijd te halen. De verpleegkundige overhandigde hem zijn tas en Marshalik haastte zich ermee weg. Enkele minuten later kwam hij terug: hij had de medicamenten voor de jonge moeder in het ruim al afgegeven. De rest van de inhoud van de tas was verborgen in het onderste ruim, de buik van het schip. Het waren verzegelde dynamietstaven.

Een poosje later bracht een sloep Rachel voor een volgend bezoek aan het schip. Met haar verpleegstersuniform was ze al een bekende verschijning op het schip geworden. Ze liep naar het toilettenblok waar Marshalik al stond te wachten en haalde de verzegelde tijdontstekers die ze in haar beha had verstopt te voorschijn. Als het moment daarvoor gekomen was, zouden ze er de dynamietstaven mee laten detoneren.

Agenten van de Britse marine-inlichtingendienst in Haifa beweerden dat de Palmach verantwoordelijk was voor het dwarsbomen van pogingen van de Palestine Patrol om blokkadebrekers op te brengen. De Palmach had een eigen bevelshiërarchie en veel leden hadden in de Britse Jewish Brigade gediend of waren opgeleid door Joden die zij aan zij met Britse saboteurs bij de Special Operations Executive (SOE) hadden gevochten.

In augustus 1946 was de rol van de Palmach – die de bemanningen van blokkadebrekers schoolde in ontwijktactieken – uitgebreid, want die maand had de Mandaat-regering aangekondigd dat zij alle gevangen immigranten naar Cyprus zou deporteren. Hierop besloot de Palmach kleine springladingen aan te brengen op transportschepen die uit Haifa wilden vertrekken. Hoewel werd ingezien dat er iets moest gebeuren, waren zowel het opperbevel van de Haganah als het Joods Agentschap minder enthousiast over deze aanslagen. Ze werden als contraproductief gezien en bovendien als een risico voor de immigranten zelf, als zulke explosieven detoneerden als zij aan boord waren.

Eind augustus 1946 had Marshalik, die zich onlangs bij de Palmach had aangesloten, een bom geplaatst aan boord van het deportatieschip Empire Haywood in de haven van Haifa. Het ding was in het onderste ruim gedetoneerd en het vertrek van het schip werd er slechts enkele dagen door vertraagd. De Palmach was tot de conclusie gekomen dat er zwaardere springladingen nodig waren.

De aankomst van de drie transportschepen in Port-de-Bouc leverde een nieuw probleem op. Marshalik kreeg te horen dat er niet eerder een explosie mocht plaatsvinden dan nadat de Runnymede Park zijn passagiers zou hebben afgeleverd. Het opperbevel van de Haganah was niet op de hoogte gesteld van het plan van de Palmach om het transportschip te saboteren.

Kort na de stichting van de autonome staat Israël zou MI6 daar in 1951 zijn eerste bureau openen en werd David Balfour – die in de oorlog in de vermomming van een Grieks-orthodoxe monnik in Athene had gewerkt – tot hoofd van dat bureau benoemd. Hij knoopte al spoedig een hartelijke relatie aan met de zojuist opgerichte Mossad en zijn eerste directeur, Reuven Shiloah. Die liet hem een rapport zien waaruit bleek dat HMS Ajax in juli 1947 het doelwit had moeten zijn van een sabotageactie. Het rapport was ondertekend door Menachim Begin, destijds de leider van de Stern-bende. De aanslag op HMS Ajax was toevertrouwd aan de Palyam om te bewijzen ‘dat de Britse geheime dienst niet alwetend noch onfeilbaar’ was. De kruiser was in allerijl vanuit Haifa overgevaren naar de Britse marinebasis op Malta.

Tot op de huidige dag wordt dit rapport in de archieven van MI6 bewaard.