Naar het Westen
Voor Gertruda zou Pasen 1943 een volgende gelegenheid zijn om vast te stellen in hoeverre Michael haar vastbesloten lessen had opgenomen: ze wilde hem niet alleen laten doorgaan voor haar eigen kind, maar ook als een kind dat zich net als zijzelf gedroeg als een vroom katholiek. Ze leerde hem, terwijl hij opgroeide tot een sterke, stevige jongen, iedere dag de Tien Geboden en de rest van de catechismus. Ze bracht hem het belang bij van de figuur van Jezus aan het kruisje dat ze voor hem had gekocht in een winkel aan het Kathedraalplein in het oude centrum, waar katholieke attributen zoals heiligenbeelden en dergelijke werden verkocht. Ze moedigde hem aan haar Mutti te noemen en zelf noemde ze hem ‘mein kleiner Mickey’. Iedere zondag nam ze hem mee naar de mis in de aartsbisschoppelijke kathedraal van Vilnius, waar ze hem leerde dat hij half knielend zijn hoofd moest buigen voor het immense crucifix hoog boven het hoofdaltaar, terwijl hij een kruis sloeg. Leden van de Duitse bezetting en hun gezinnen volgden daar eveneens de mis. De officieren in het grijze uniform van de Wehrmacht knikten haar vaak toe of haalden een hand over Michaels hoofd. Soms vroeg een hunner hem of hij ook soldaat wilde worden, als hij groot was. Dan forceerde Gertruda een neutraal glimlachje.
Een schril contrast met deze Wehrmacht-officieren vormden de Litouwse en Oekraïense soldaten die waren gerekruteerd om Joodse kinderen op te pakken. Die waren er inmiddels bij duizenden in het getto: baby’s, kleuters en kleine kinderen, die op een dag ruw van hun ouders werden weggerukt, op een dag die Gertruda nooit vergeten zou. Legertrucks hadden tientallen Oekraiense soldaten aangevoerd, die snel achter elkaar uit de laadbakken sprongen en zich meester maakten van de kinderen van artsen, tandartsen, winkeliers en advocaten in de Joodse wijk. Een jonge moeder, Marsha Segal, vertelde: ‘Ze keken overal, die soldaten – ze openden iedere kelder en trokken de kinderen te voorschijn alsof ze jacht maakten op konijnen; ze haalden ze uit zolders en uit tuinen, overal vandaan. Moeders probeerden hen om te kopen met hun trouwring of alles van waarde dat ze hadden. Beschrijven hoe ze die kinderen de trucks in dreven, is ondoenlijk. In ons huis hadden we een klein gezin, met een klein, mooi joch met grote grijsblauwe ogen die ik ’s avonds altijd een verhaaltje vertelde – ik was dol op hem. Ze vonden hem weggekropen achter wat struiken in de tuin en namen hem mee. Hij sprong uit de truck, en vanaf dat moment wisten we dat de kinderen reddeloos waren, want dat kleine joch werd doodgeschoten.’
Om een soortgelijk lot te voorkomen had Gertruda de kleine Michael grondig de katholieke gewoonten bijgebracht. Omdat zij als Duitse vloeiend Duits sprak, had zich onder de boeren in de omgeving het gerucht verspreid dat zij bereid was brieven te schrijven aan het Duitse gezag om aan de werkvergunning, de Ausweis, te komen die beslissend was voor hun leven. In ruil daarvoor betaalden ze haar met verse eieren en zo nu en dan een kip.
Na de ochtendmis maakte Gertruda bij mooi weer graag met Mickey een wandeling door het Vingispark, het grootste stadspark van Vilnius, of langs de oevers van de Neris- of de Vilniarivier. Als ze dan uitrustten in het gras, legde Gertruda hem uit wat de betekenis was van wat de priester in zijn preek had gezegd. Als de rivieren ’s winters dichtvroren, keken ze toe hoe hengelaars gaten in het ijs hakten om te gaan vissen met een worm aan de haak. Voor de Duitse patrouilles zagen ze eruit als moeder en zoon.
Het zou nog jaren duren voordat Michael aan de weet kwam dat Vilnius overal in de Joodse diaspora bekendstond als Yerushalayim de Lita – het Jeruzalem van Litouwen – dat als wereldcentrum voor Thora-studie alleen vergelijkbaar was met Jeruzalem zelf. De grote Joodse gemeenschap van Vilnius beleed haar geloof in honderd verschillende synagogen, waarvan echter alleen de Koraalsynagoge zou overblijven toen de nazi’s ertoe overgingen de laatste resten van het jodendom in de stad te vernietigen.
Er was inmiddels een jaar verstreken sinds Michaels moeder was begraven op de Joodse begraafplaats Vilna Gaon. Gertruda had besloten dat Michael en zijzelf nooit het graf zouden bezoeken, omdat ze dan gevaar liepen de nieuwsgierigheid te wekken van een van de Duitse patrouilles die dag en nacht op zoek waren naar de laatste Joden die er misschien nog in geslaagd waren te voorkomen dat ze in het getto in het oude stadscentrum werden opgesloten.
Het getto in Vilnius kon model staan voor talloze andere in het Reich. De bevolking was afgesneden van de rest van de stad en alleen Joden die vergunning hadden voor de Duitsers te werken, konden het getto in of uit via de zwaarbewaakte toegangen. Niettemin hadden veel Joden in Vilnius zich opgelucht gevoeld toen ze merkten dat ze in het getto konden gaan en staan waar ze wilden zonder bang te hoeven zijn voor een scheldpartij of een zware aframmeling. Het getto was in feite een enclave van smalle, bochtige straatjes en stegen, een mengeling van elegante gotische architectuur en bouwkunst uit de Renaissance die de realiteit van het leven dat ze herbergden maskeerde.
De sanitaire voorzieningen waren volstrekt ontoereikend, voedsel en drinkwater waren schaars en medicamenten waren er niet of nauwelijks. Als gevolg van brandstofgebrek stierven mensen er vaak van de kou. Net als elk ander getto in het Reich werd ook dit getto bestuurd door een door de nazi’s aangestelde Judenrat, terwijl de discipline werd gehandhaafd door een Ordnungsdienst, een Joodse afdeling van de politie in Vilnius. De leden van beide instanties werden wegens hun collaboratie met de Duitsers met de nek aangekeken.
Deze door spanningen en angst beheerste wereld was Gertruda gaan bezoeken. Ze was aan de weet gekomen dat een van de artsen die Michaels moeder in het ziekenhuis had behandeld nu zelf in het getto opgesloten zat, samen met een handvol andere artsen. De eerste horde die ze had moeten nemen, was een manier vinden om hem te helpen. Dit probleem had ze opgelost toen ze erin slaagde een oud gebouw te vinden waarvan de voordeur aan de openbare weg lag en waarvan de achterdeuren uitkwamen in het getto.
Als Michael veilig en wel in zijn bed lag, nadat hij de gebeden had gezegd die zij hem had geleerd, vergaarde Gertruda wat voedsel en een fles schoon water en begaf zich naar het getto om de arts in kwestie te bezoeken.
Haar regelmatig herhaalde daden van barmhartigheid werden een paar maanden later beloond toen Michael ziek werd. In het besef dat ze niet het risico kon lopen een arts uit Vilnius te laten komen, voor het geval hij zou zien dat Michael besneden was en dan de Duitsers zou melden dat hij Joods was, had ze zich opnieuw het getto in gewaagd. De arts had er onmiddellijk mee ingestemd net als zij zijn leven op het spel te zetten om de jongen thuis te onderzoeken. Nadat hij Michael had onderzocht, schreef hij hem bedrust voor, plus kommen kippensoep en zachtgekookte eieren.
Bij haar volgende bezoek bracht Gertruda de dokter een kip en tien eieren. Het gevaar voor iedereen die een Jood hielp werd echter steeds groter. Aan de buitenmuur van haar appartementengebouw was een Bekanntmachung opgehangen, met de waarschuwing dat iedereen die een Jood verborg op staande voet erschossen zou worden. Er waren overal in Vilnius zulke plakkaten aangebracht.
Op Paasochtend van 1943 had Gertruda Michael de nieuwe broek, laarzen en overjas aangetrokken die ze voor hem had gekocht. Hij zag er even keurig uit als alle andere kinderen die onderweg waren naar de ochtendmis. Overal in de stad luidden de klokken, maar toen ze op het punt stonden het plein voor de kathedraal op te stappen, werden ze aangehouden door een Duitse patrouille. Wat er toen gebeurde, stond onuitwisbaar in Michaels geheugen gebrand. Toen hem aan het eind van zijn leven werd gevraagd hoe hij dit zich zo levendig herinnerde, antwoordde hij eenvoudigweg: ‘Hoe had ik dat ooit kunnen vergeten? Het waren vier soldaten. Ze omsingelden ons, het geweer in de aanslag. Een van hen snauwde me toe: “Hose ’runter!” Ik schudde het hoofd. Gertruda had me op het hart gebonden dat ik, als ik met buurjongens speelde en nodig moest, nooit mocht plassen waar andere jongens bij waren, omdat ze dan zouden zien dat ik besneden was en tegen de Duitsers zouden zeggen dat ik Joods was. Dat was het klimaat waarin wij leefden. De mensen verrieden je om een gunst los te krijgen of, als het erom ging een Jood aan te geven, ervan te genieten. Op dat moment trok Gertruda mij tegen zich aan en vroeg de soldaat op hoge toon wat hem het recht gaf haar zoon te bevelen zijn broek omlaag te doen. Die soldaat herhaalde zijn bevel: “Sofort Hose ’runter!” Ik wist dat het met Gertruda en mij gedaan zou zijn als ik dat deed. Een van de andere soldaten greep mij voordat ze iets kon doen en trok aan mijn broek. Plotseling bulderde een stem: “Halt! Lassen Sie das! Der Junge ist kein Jude!” ’
De geschrokken soldaten stapten achteruit en lieten hun geweren zakken. Tegenover hen stond een SS-officier, een van de Duitsers naar wie Gertruda in de kathedraal had geglimlacht.
“Verschwinde!” blafte hij de soldaten toe.
Ze salueerden stram en haastten zich weg.
Toen Gertruda hem bedankte, zei de SS’er schouderophalend: “Het begint hier gevaarlijk te worden. We zijn niet allemaal barbaren. U zult echter voorzichtig moeten zijn.”
Hij tikte tegen zijn pet en marcheerde weg.
Onder aan het bordes voor de ingang van de kathedraal draaide Gertruda zich om en overzag het plein. De SS-officier was vertrokken. In haar hoofd vormde zich echter een plan voor hoe ze Michael verder zou kunnen beschermen.
Daniel Feinstein was een van de honderden kinderen in het getto. Hij was tien jaar oud toen hij tijdens een razzia door Oekraïense soldaten naar het getto was gesleept, nadat ze zijn ouders hadden vermoord. Inmiddels wist Daniel dat dergelijke moorden aan de orde van de dag waren.
Andere jongens hadden hem verzekerd dat hij van geluk mocht spreken dat hij nog in leven was: de Oekraïners doodden graag kleine kinderen. In het getto had hij nog meer geleerd. Jongens ontdekten dat hun hoofdhaar ophield te groeien; meisjes merkten dat ze niet meer ongesteld werden. Volgens een oudere jongen was dit een gevolg van hun opsluiting.
Religieuze gebruiken waren verboden. Overal heerste ziekte. De mensen droegen allemaal tweedehands kleren. Bedelen om voedsel was gewoon geworden, net als stelen.
Op een dag knikte een SS-officier die door het getto wandelde naar een klein meisje en vroeg haar met een glimlach of ze een snoepje wilde. Het kind knikte, waarop hij haar zei dat ze haar mond moest opendoen, en haar ogen dicht. Toen ze dat deed, schoot hij haar in haar mond.
Dit had Daniel geleerd niets aan te nemen van de soldaten die om de haverklap naar het getto kwamen om mensen bijeen te drijven voor transport naar een concentratiekamp. Ook doordrong het hem van de noodzaak in leven te blijven, opdat hij op een dag anderen zou kunnen helpen.
Chaim Weizmann was van plan weer eens aan een lange werkdag te beginnen. Zoals altijd was hij nog voor de ochtendschemering wakker geworden in de suite die hij en Vera in het Dorchester Hotel aanhielden, met uitzicht op Hyde Park. Na een ontbijt van koffie en toast liep hij door het park, zijn aktetas gevuld met wetenschappelijke paperassen die hij tot in de kleine uurtjes had doorgeworsteld en straks over zou geven aan zijn chemici in hun kleine laboratorium in een klein huis in Knightsbridge.
Weizmann was inmiddels negenenzestig jaar oud, maar zijn leven bleef even uitputtend als altijd: lange trans-Atlantische vluchten, gevolgd door besprekingen met hoge militaire officieren in zijn functie als eerste adviseur chemische oorlogvoering van het Britse ministerie van Bevoorrading, vaak tot laat op de avond. Daarnaast waren er de eisen die zijn voorzitterschap van de Zionistische Wereldorganisatie aan hem stelde. Ook gaf hij lezingen aan allerlei wetenschappelijke instellingen en organiseerde hij fondsenwervingsdiners voor Joodse organisaties. Tussen de bedrijven door schreef hij tal van beknopte memoranda voor Churchills kabinet. Bij iedere gelegenheid stelde hij het lot van de miljoenen Joden in de concentratiekampen aan de orde.
In Weizmanns werkkamer stond een archiefkast vol bewijzen van naziwreedheden en verhalen over Joodse verzetsacties. Die informatie was hem doorgegeven door journalisten uit neutrale landen die nog in staat waren over de situatie in het Reich te berichten, en door leden van de regeringen-in-ballingschap in Londen. Van tijd tot tijd kreeg hij ook rapporten van MI6 binnen. Na zijn geslaagde missie naar Bazel, om de omvang van de naziplannen voor chemische oorlogvoering bloot te leggen, had zijn relatie met MI6-directeur Stuart Menzies zich voorspoedig ontwikkeld. Nu kreeg hij kopieën van rapporten over de Joodse verzetsgroepen in verscheidene Europese getto’s.
Weizmann merkte echter in toenemende mate dat het lot van de Europese Joden geen prioriteit genoot in Londen, en al evenmin in Washington, D.C. Toen hij had geprobeerd dit onderwerp bij president Roosevelt aan te snijden, ‘stelde ik vast dat zijn reactie vriendelijk was, maar tot niets verplichtend’.
Ook had Weizmann er bij Churchill op aangedrongen de bbc op te dragen de door MI6 vergaarde informatie over de omstandigheden in de concentratiekampen openbaar te maken. De bbc draaide echter om de hete brij heen. In een intern memorandum werd betoogd: ‘Nadruk leggen op de racistische aspecten van de moorden komt erop neer hen [de slachtoffers] als Joden aan te merken; dit zou afbreuk doen aan de propagandawaarde van bewijzen dat de nazi’s zich schuldig maken aan massamoord.’
In de ministerraad bleef het onderwerp dat door plaatsvervangend eerste minister Clement Attlee graag werd omschreven als ‘het Joodse vraagstuk’ de aandacht van Churchill opeisen. Zijn voorstel om Joden na de oorlog massaal te laten emigreren naar Palestina, ‘ongeacht quota’, was tijdens een bespreking van het War Cabinet op 5 maart 1942 ter tafel gekomen. In plaats daarvan had het War Cabinet zijn goedkeuring gehecht aan een resolutie waarin werd verklaard dat ‘alle praktische stappen dienen te worden genomen om na de oorlog illegale immigratie naar Palestina te ontmoedigen’.
De halsstarrige houding van sommige leden van het War Cabinet was niet alleen antisemitisch, maar bovendien een totale ontkenning van wat zich in Europa voltrok; er waren veel mensen die beweerden dat ‘psychologische barrières’ het hun moeilijk maakten te begrijpen wat zij hoorden. Toen de bbc eindelijk de Duitsers begon te waarschuwen dat zij moesten rekenen op vergelding van hun misdaden tegen de Joden, betoogden de beleidsmakers van Buitenlandse Zaken dat ‘te veel publiciteit onvermijdelijk zal leiden tot door Joodse lobbyisten uitgeoefende druk om ons te dwingen speciale reddingsoperaties op touw te zetten die schade zouden doen aan onze oorlogsinspanningen’.
Arthur Randall, hoofd van de afdeling Vluchtelingenzaken van het ministerie van Buitenlandse Zaken, memoreerde op 22 februari 1943: ‘De Joodse catastrofe is niet meer dan een onderdeel van het veel grotere menselijke vraagstuk van Europa onder nazi-overheersing. Daartoe behoren ook hongersnood onder kinderen, doelgerichte uitroeiing van de Poolse en Tsjechische intelligentsia, dwangarbeid en geestelijk bederf van de jeugd.’
Het Britse ministerie van Voorlichting weigerde publicatie van wat werd omschreven als ‘iedere bijzondere vermelding van Joden omdat het zou leiden tot het geloof dat een volk dat het mikpunt van zo’n behandeling wordt vermoedelijk een slecht volk is. Daarom zou iedere speciale vermelding van hun misère het binnenlands antisemitisme aanwakkeren door de mensen in ons land bewuster te maken van hun eigen animositeit jegens hun Joodse buren.’
Richard Law, onderminister van Staat bij Buitenlandse Zaken, had afwijzend gereageerd op een oproep van Weizmann om een eigen organisatie voor hulp aan Joden op te richten: ‘Zonder twijfel hebben de Joden enorm te lijden onder Hitlers doelgerichte beleid. Andere mensen hebben er echter ook onder te lijden, en de Joden afzonderlijk aanmerken als een rassenvraagstuk zou het antisemitisme ongetwijfeld in de hand werken.’
Dit was de geesteshouding waartegen Weizmann bleef vechten ter wille van de levens van miljoenen Joden in de dodenkampen van de nazi’s.
Freddie Kronenberg begon aan een nieuw jaar in Auschwitz. Hij was inmiddels vijftien jaar oud en had, naast de taak om de slagboom bij de toegangspoort van het kamp op en neer te halen, nu ook de functie van Laufer: een aan Josef Kramer, de SS-commandant van het kamp, toegewezen koerier.
In de loop van de dag moest hij in een envelop gestoken boodschappen van Kramer naar de SS-commandanten van verscheidene subkampen en dr. Mengele in diens laboratorium brengen. Freddie leerde het blaffen van de honden van bewakers te negeren, zoals hij ook deed met de smeekbedes van andere gevangenen om hen te helpen. Er was niets wat hij voor hen kon doen of durfde te doen.
Freddie had ook boodschappen gebracht naar het industriële deel van Auschwitz, waar de firma Degesch, 2 een dochteronderneming van het chemische concern I.G. Farben GmbH, Zyklon-B produceerde, het gifgas dat in de gaskamers werd gebruikt. Iedere dag reden er trucks vol nieuwe hoeveelheden van dat gif over de weg die door Kramer cynisch werd aangeduid als Der Himmelstrasse, ‘weg naar de hemelpoort’.
Op een dag gaf Kramer Freddie een envelop die hij naar de SS’er moest brengen die het commando voerde over de Sortierhütte. In deze loods moesten kampgevangenen de korsetten en jurken van vermoorde vrouwen doorzoeken, waarbij ze emmers vulden met sieraden: een ervan was bestemd voor trouwringen, en een andere voor oorbellen, weer een andere voor halskettingen en een vierde voor broches enzovoort. De emmers werden in een zak gestopt die werd verzegeld. De massa’s kledingstukken werden netjes gevouwen in dozen verpakt. Alles werd voorzien van een label voor transport naar Duitsland.
Iedere ochtend moest het kamporkest, waarvan de leden waren geselecteerd door de dirigente Alma Rose (een nicht van de beroemde componist Gustav Mahler), bij de kamppoort militaire marsen spelen als de dwangarbeiders naar het industriële gedeelte afgemarcheerd werden. Bij hun terugkeer, ’s avonds, speelde het orkest walsen van Strauss. Vaak kwamen er dan SS-bewakers luisteren.
Een zoveelste gruwel markeerde voor Freddie de komst van Pasen in 1943. Drie jonge jongens die in de munitiefabriek te werk waren gesteld, waren betrapt op het saboteren van granaten. Alle gevangenen werden naar de galgen in het midden van het kamp gedreven. Aan de voet van het schavot stonden de jongens te wachten, de handen op de rug geboeid. Een voor een liepen ze naar de galg. Alle drie schreeuwden ze iets uitdagends voordat het luik onder hen wegviel. De nazi’s lieten de jongens twee dagen hangen, totdat kampcommandant Kramer op een van zijn rondwandelingen door het kamp zei dat de stank hem te veel hinderde en bevel gaf hun lijken omlaag te halen voor verbranding.
Dag en nacht leverden volle treinen hun ladingen Joden uit alle delen van Europa af, ter vervanging van de honderdduizenden gevangenen die al in Auschwitz waren vergast en verbrand. Hun as werd opgeruimd door Sonderkommandos, speciale Joodse werkploegen die waren aangewezen om de lijken uit de gaskamers te slepen en naar de verbrandingsovens te brengen. Een lid van een Sonderkommando had de lijken van zijn eigen vrouw en kinderen in de oven moeten schuiven. Toen Kramer dat hoorde, stuurde hij Freddie weg met het bevel dat dit lid van het Sonderkommando moest worden geëxecuteerd voor het geval dat hij gek werd en de commandant tijdens zijn ronde zou aanvallen.
Op 4 januari 1944 arriveerde Wernher von Braun, vanwege de vrieskou diep weggedoken in een dikke overjas met bontkraag, in de montagehal van Mittelbau-Dora om zelf toezicht te houden op de verlading van de eerste V2-raketten op legertrucks, met de westkust van Europa als bestemming, vanwaar ze zouden worden gelanceerd tegen Engeland.
Bij het laden werkte Helena Levi samen met honderden andere slavenarbeiders onder de waakzame blik van Von Braun. Tegen de avond was de laatste truck volgeladen. Toen hij wegreed, volgde Von Braun in zijn door een chauffeur bestuurde Mercedes. Achter hen sjokten de overlevende slavenarbeiders. Helena wist niet waar ze heen gingen. Niemand wist het. De ondervoede gevangenen droegen dunne kleding; als iemand viel, werd hij doodgeschoten door SS’ers en op de bevroren grond achtergelaten. Af en toe werd er halt gehouden voor een etenspauze. De bewakers hadden hun veldrantsoenen, maar de gevangenen moesten maar proberen wat wortels op te graven uit bevroren akkers.
In februari 1944 was Marian Bergman al vijf jaar in concentratiekamp Bergen-Belsen. Ze kende geen ander leven. Ze was een aantrekkelijke tiener en probeerde de blikken van de bewakers te vermijden door zich zo lelijk mogelijk uit te dossen in de kleren van een oude vrouw.
Al vroeg had ze geleerd dat overleven afhankelijk was van het kennen van de taal in het kamp, een mengeling van Duits en Jiddisch. Een van de belangrijke woorden was organisieren. Die term stond voor van alles en nog wat: dingen ruilen, kopen of verkopen om aan iets eetbaars te komen. Je leven organisieren betekende zorgen dat je werd ingedeeld bij de juiste arbeidsploeg – in het kamp. Arbeidsploegen buiten het kamp waren gevaarlijk, want daar kon ze verkracht worden. Bij voorkeur werkte ze in een van de keukens, waar ze voor de bewakers kookte, want dan was ze in de gelegenheid wat eten te gappen. Kon ze in de keuken geen baantje krijgen, dan organisierte ze een plek in een arbeidsploeg in de ziekenboeg, waar ze medicijnen kon krijgen om voor voedsel te ruilen. Voedsel dat haar in leven hield. Medicijnen die haar gezond hielden. Organisieren betekende dat je een zodanige plaats in de rij voor eten innam, dat je tegen de tijd dat de gamel bijna leeg was, het dikste en meest voedzame deel van de soep kreeg. Als er stukjes vlees in zaten, kon het zelfs genoeg zijn om het te ruilen voor iets anders: een homp of een snee brood. Alles draaide om organisieren.
Tegen 1944 was Bergen-Belsen – ooit beschouwd als een ‘goed’ kamp waar vernietiging niet aan de lopende band plaatsvond – een oord waar degenen werden afgeleverd die de dodenmarsen hadden overleefd. Hier was geen stromend water meer, werkte de riolering niet en werden de mensen bij bosjes het slachtoffer van dysenterie of tyfus. Hier lag de grond bezaaid met doden wier stank zich vermengde met de lijfgeur van de gevangenen met hun geschoren hoofden en vieze, gestreepte pyjamapakken.
Ook hier was Miriam vastbesloten haar leven zodanig te organisieren dat ze kon wachten op de dag van de nakende bevrijding.
Op 6 juni 1944, al enkele uren na het begin ervan, vertelden de eigengemaakte radio’s die de kampgevangenen verborgen hielden dat de grote invasie in het door de nazi’s beheerste Europa was begonnen. In hun barakken gaf dat hun – omringd als ze waren door stervenden en doden – nieuwe hoop. Zij baden veel en bleven kaddisj zeggen, het gebed voor de gestorvenen.
In Auschwitz hoorde Freddie Kronenberg dat de invasie was begonnen toen hij van kampcommandant Kramer een boodschap kreeg die hij moest afleveren bij een SS-officier in zijn kwartier. De man was al halfdronken, zwaaide met zijn pistool en vervloekte de radio die hem zojuist had bericht dat de Geallieerden in Frankrijk waren geland. Hij verscheurde de boodschap en brulde Freddie toe dat hij weg moest, waarna hij de deur achter hem sloot. Er klonk een schot. De SS’er had zelfmoord gepleegd.
In Bergen-Belsen lag Miriam te slapen onder haar brits in de barak – wat ze deed ter bescherming van de tabletten die ze uit het hospitaaltje van het kamp had gestolen – toen de vrouw in de brits boven de hare haar wakker schudde om te zeggen dat ze spoedig vrij zouden zijn. Een kok in de barak had het nieuws over de invasie vernomen dankzij de radio in de kampkeuken.
In Westerbork zaten Johann en Jakob voor hun barak, proberend in te schatten hoelang het kon duren voordat de eerste geallieerde soldaten het kamp zouden bereiken. Het was inmiddels donker, en de verstopte radio in de barak had bekendgemaakt dat de invasie kort na de ochtendschemering was begonnen. Ze waren het erover eens dat de geallieerden spoedig in Nederland zouden zijn, omdat Engeland zo dicht bij de kust was gelegen.
Tijdens de mars vanuit Von Brauns rakettencomplex bleef Helena Levi onkundig van het begin van de invasie. De bewaker die een radio bij zich had, had het ding weggegooid toen de batterijen leeg waren.
Op een stormachtige zaterdagavond, het was 20 mei 1944, stond luitenant-ter-zee 1e klasse George Boyer bij een droogdok in Barry Port, in het zuiden van Wales, in de spetterende regen naar zijn eerste commando te kijken, de President Warfield. In Boyers aktetas bevonden zich de papieren die bevestigden dat de President Warfield door de Royal Navy was overgedragen aan de marine van de Verenigde Staten, met hemzelf als gezagvoerder. Er moest nog één ding worden afgehandeld. Voordat hij en zijn officieren en de bemanningsleden die achter hem stonden te wachten aan boord konden, moest de Engelse vlag voor de laatste maal worden gestreken. Zodra dat was gebeurd, stuurde Boyer zijn mensen aan boord. Nadat hij het schip had geïnspecteerd, verzamelde hij zijn officieren in de officiersmess en sprak hen voor de eerste keer toe. ‘Hoe eerder we deze praam er weer uit laten zien als een schip van de Amerikaanse marine, hoe beter voor iedereen.’ Buiten striemden slagregens het dek.
Tijdens de korte oversteek van de President Warfield van Barry Port naar Plymouth – met voor het eerst de wapperende Stars and Stripes in top – werd het schip begeleid door het onophoudelijke geronk van grote zwermen bommenwerpers, die op weg waren naar de Franse kust om luchtsteun te geven aan de geallieerde troepen die al oprukten vanaf de stranden van Normandië.
Bij de aankomst in Plymouth stond een ploeg timmerlieden gereed om de houten omkisting te verwijderen. Voor het eerst sinds het vertrek uit Baltimore werd de slanke romp volledig zichtbaar. Zodra die klus goed en wel achter de rug was, lichtte de President Warfield het anker en stoomde de haven uit, om zich aan te sluiten bij een konvooi naar Normandië. De nieuwe dag brak aan toen het schip voor anker ging in Sector 23, voor Omaha Beach. In de verte steeg zwarte rook op van het puin van dorpen in het bocage-landschap achter de kust.
De verhalen van de eerste overlevenden van het bloedbad die aan boord van de President Warfield kwamen, waren hartverscheurend. Soldaten die aan prikkeldraad waren blijven hangen, waarbij hun lichaam was doorzeefd door mitrailleurkogels. Of de piloot van een Typhoon-jachtbommenwerper van de raf die een compleet Duits peloton had geëlimineerd, maar even later op de bodem van een van de ravijnen achter de krijtkust met een witte lap had staan zwaaien. Of de twee oude vrouwen die in hun nachthemd naar de kust waren gehold voordat ze door een geweersalvo werden geveld en voorover omlaagvielen naar het strand. Een van de soldaten vertelde van een klein meisje dat huilend naast een onthoofd paard had gezeten. Ieder had z’n eigen verhaal.
Die avond, toen gezagvoerder Boyer zijn laatste ronde deed, hoorde hij het rusteloze geroezemoes van de soldaten in hun kooien. Ze zouden zo gauw mogelijk worden teruggebracht naar de kust, om zich weer bij de oprukkende invasiemacht in Normandië te voegen.
David Ben-Goerions werkkamer met wanden vol boeken lag op de eerste verdieping van het Jewish Agency Building in Jeruzalem, een bouwwerk ter sterkte van een fort waarvan de stenen muren al vele jaren de Joodse hoop op de vervulling van hun smachtend verlangen naar een vaderland hadden beschermd. Na vijf jaar oorlog in Europa waren de groeven rond zijn ogen en mond dieper geworden, en zijn haar dunner en witter. Zijn stem had, ondanks zijn leeftijd, nog niets van zijn kracht verloren.
Al sinds de vroege ochtend zat hij in de leren bureaustoel met hoge rugleuning achter zijn bureau, met achter zich twee ingelijste documenten aan de muur. Een ervan was een afschrift van de Balfour Declaration. Het tweede was een landkaart van Europa waarop de namen en plaatsen van elk concentratiekamp in het Derde Rijk waren aangegeven, van Westerbork in het westen tot Treblinka en Sobibor in Oost-Pruisen en Natzweiler in het zuiden. Een groep in het midden van de kaart droeg nog beruchtere namen: Bergen-Belsen, Ravensbrück, Sachsenhausen, Mauthausen en Auschwitz. In totaal tweeëndertig helse oorden van onuitsprekelijk kwaad waar al miljoenen mensen ter dood waren gebracht en waar, naar hij vreesde, zeker nog een miljoen mensen op het moment wachtte dat zij hetzelfde lot zouden ondergaan. Ben-Goerion zou die mogelijkheid opnemen in de toespraak waarvoor hij bezig was in zijn kloeke handschrift een concept te schrijven.
Wij dienen op onze hoede te zijn voor de drogreden dat alleen al de vernietiging van het hitlerisme de wereld van al haar kwalen zal bevrijden, alsmede het Joodse volk van zijn ellende. Er moet iets fundamenteel mis zijn met onze beschaving, als een Hitler heel de mensheid in zo’n toestand kan brengen; en ook moet er iets fundamenteel mis zijn met de kijk op Joden, indien zij – steeds als er zich ergens moeilijkheden voordoen – dadelijk op de korrel worden genomen als de eerste en zwaarst getroffen slachtoffers. De overwinning op Hitler zal geen eind zijn, maar het begin van een nieuwe visie op de wereld en onszelf. De opbouw ervan zal een maximale inspanning van het hele Joodse volk eisen, zowel in de diaspora als in Palestina. Als participanten in de verdediging van de mensenrechten mag van Amerika, Engeland en andere naties die zich inzetten voor medemenselijkheid worden verwacht dat zij ons zullen helpen. We zullen er echter ook zelf toe bereid moeten zijn deze taak ter hand te nemen. Palestina zal zo Joods zijn als wij Joden dit land maken.
Het onderwerp van deze toespraak had Ben-Goerion al beziggehouden sinds die ochtend in juni toen de Palestijnse omroep zijn programma had onderbroken voor het nieuws dat D-day was begonnen. Sindsdien had hij in zijn werkkamer elk radiobulletin gevolgd en geregeld gebeld met zijn oude vriend Shimshon Lifshitz bij de Jerusalem Post, het grootste Engelstalige dagblad ten noorden van Caïro en de krachtigste stem van het zionisme in het Midden-Oosten.
Lifshitz was al vanaf de eerste editie van de krant in 1932 hoofd van de drukkerij en in de zetterij hingen kopieën van een paar van de vele voorpagina’s die hij had opgemaakt: het aan de macht komen van Hitler, Kristallnacht, de invasie van Polen, de Slag om Engeland, Pearl Harbor en nu D-day. Voor iedere grote gebeurtenis had hij een lettertype gekozen dat volgens hem bij het verhaal paste, en hij kon de loden letters zetten met een snelheid waarop alle andere zetters alleen maar afgunstig konden zijn. Na D-day had hij ook persberichten van Reuters en Associated Press bewaard, waarop hij met een potlood tussen zijn korte vingers had aangetekend dat Ben-Goerion ze zou moeten lezen. Op 25 augustus had hij, nauwelijks in staat om zijn opwinding te bedwingen, Ben-Goerion gebeld met het nieuws dat Parijs was bevrijd.
Hij riep in de telefoon: ‘We winnen! We zijn overal aan het winnen!’
Ben-Goerion had intussen een blik geworpen op de kaart met de daarop aangetekende concentratiekampen en zei zacht: ‘Mijn vriend, ik ben blij voor Parijs. Maar zullen de geallieerden onze mensen daar nog kunnen redden?’
Na dat telefoontje voegde Ben-Goerion een laatste alinea toe aan de toespraak die hij de volgende dag zou houden tijdens de vergadering van het Joods Agentschap:
Als het eind van de Tweede Wereldoorlog komt, zal dat niet het eind van onze oorlog zijn. Na de nederlaag van de nazi’s wordt het onze hoogste plicht om tot het uiterste te gaan teneinde dat wat de Duitsers van de verschillende Joodse gemeenschappen hebben overgelaten te redden. Wij zullen deze overlevenden openlijk of heimelijk dwars door zwaar door de oorlog geteisterde landen en over grenzen naar de zee moeten leiden, en vandaar naar de kust van hun vaderland, opdat wij diegenen van ons volk die in leven zijn gelaten op de schouders naar huis kunnen dragen.
2 Degesch: voluit Deutsche Gesellschaft für Schädlingsbekämpfung. Kan het cynischer? (Vert.)