3

Groeiende oppositie

In de herfst van 1937 reisden Chaim Weizmann en David Ben-Goerion naar Parijs, in gezelschap van leden van de Aliyah Bet. Edmond Rothschild had Weizmann verzekerd dat er in Parijs, Brussel, Wenen en Berlijn bankrekeningen zouden worden geopend voor het bekostigen van buitenlandse paspoorten en visa voor immigranten. Voor Weizmann waren die documenten steeds urgenter geworden. ‘Bijna zes miljoen Joden zitten tegen hun wil samengepakt op plaatsen waar zij ongewenst zijn; voor hen is de wereld verdeeld in plaatsen waarin zijn niet kunnen leven en oorden die zij niet vrij binnen kunnen gaan of verlaten.’

Het immigratiebeleid van de Verenigde Staten maakte dat er voor de meeste Joden geen hoop meer was er ooit heen te kunnen gaan: de stemming daar werd in toenemende mate bepaald door isolationisme en antisemitisme. De historicus William Manchester merkte op: ‘Voor de meerderheid bestond er niet zoiets als “buitenlandse zaken”. Hitlers term Lebensraum – meer ruimte om in te leven, ruimte die alleen kon worden verworven via militaire actie – was een woord dat veel Amerikanen niet gemakkelijk konden uitspreken.’

Amerika sluimerde verder.

Op de warme zomeravond van 8 juli 1938 was de grootste synagoge in de Joodse wijk van Wenen tot op de laatste plaats bezet door Joden die hun rabbijn verslag wilden horen uitbrengen van zijn bezoek aan de Vluchtelingenconferentie die hij in de Franse plaats Evian had bijgewoond om te spreken over de mogelijkheid immigranten op te nemen. Joodse leiders uit heel Europa hadden daar gesproken over de angsten die onder hun gemeenten leefden. Uiteindelijk waren de hoofden van de buitenlandse delegaties het podium op gekomen om hun beslissing bekend te maken.

De woordvoerder van de Verenigde Staten kondigde aan dat zijn land in het komende jaar niet meer dan 23.370 Joden uit Duitsland en Oostenrijk zou opnemen. De Britse afgevaardigde herhaalde het oude argument van Groot-Brittannië ‘dat ik met tegenzin [moet zeggen] dat wij niet over territorium beschikken dat geschikt zou zijn voor de opvang van grote groepen’.

De Australische gedelegeerde verklaarde: ‘Wij hebben geen echte rassenproblemen en voelen er niets voor er een te importeren.’

Nieuw-Zeeland volgde dit voorbeeld. Canada, Colombia, Uruguay en Venezuela zouden alleen boeren toelaten. Nicaragua, Honduras, Costa Rica en Panama kondigden samen aan dat zij geen ‘kooplieden of intellectuelen’ konden accepteren.

De woordvoerder van Peru wijdde zijn minuut op het podium aan loftuitingen aan het adres van de Verenigde Staten, voor ‘hun voorzichtigheid en wijsheid, door het aantal Joden strikt te beperken’.

Alleen Denemarken en Nederland waren bereid hun grenzen open te stellen, zonder voorwaarden vooraf.

Enkele dagen na de samenkomst in de synagoge arriveerde een vroegtijdig kale man met lichtelijk uitpuilende ogen in de Joodse wijk van Wenen. Hij heette Moshe Bar-Gilad en had gereageerd op een oproep om hulp van de Joodse voorgangers in de stad, na de conferentie in Evian. Uit alle Joodse getto’s in Europa waren overeenkomstige smeekbeden gekomen. Bar-Gilad had tot taak gekregen het lot van de Oostenrijkse Joden te helpen verlichten.

Al bij zijn eerste ontmoeting met de Joodse gemeenschap staken haar leiders niet onder stoelen of banken dat zij een wat wereldser iemand hadden verwacht, niet deze traag sprekende boer die een kamer in een goedkoop hotelletje had gehuurd en in antwoord op hun vragen over wat hij kon doen of bereiken, alleen maar beleefd zei dat ze geduld moesten oefenen. Hij had zelf ook een vraag: kon iemand hem een kleermaker aanbevelen bij wie hij een nieuw pak kon kopen, maar niet te duur?

Drie dagen later wandelde Bar-Gilad, gehuld in het donkere pak van de zakenman, de Weense Prinz-Eugen-Straße in. Tot nog maar drie maanden geleden was de imposante villa halverwege de door bomen geflankeerde dreef het huis geweest van Leopold Rothschild, een ander lid van de bankiersfamilie. Met de Anschluss had Hitler het land ingelijfd bij het Derde Rijk, mét alle negen miljoen Oostenrijkers alsmede grote industriële en materiele hulpbronnen.

Boven de ingang van de villa hing een immens hakenkruis en op de deur zelf was een glanzende koperen plaat geschroefd, met daarin gegraveerd de woorden: Zentralstelle für jüdische Auswanderung. Toen Bar-Gilad aanstalten maakte de brede terrastrap van de villa op te lopen, versperde een SS’er hem de weg.

Bar-Gilad reikte hem een document aan. Dit was voorzien van het briefhoofd van het hoofdkwartier in Berlijn van de Sicherheitsdienst, die de SS en het Geheime Staatspolizeiamt, de Gestapo, overkoepelde. Het document bevestigde dat de drager als vertegenwoordiger van de Unie van Communale Nederzettingen in Palestina vrij door het Reich kon reizen, met als enig doel het vertrek uit het Reich te regelen voor Joden die daartoe toestemming hadden van de Sicherheitsdienst. Het document droeg de handtekening en het stempel van de Reichsführer der SS in eigen persoon, Heinrich Himmler.

De verbaasde schildwacht verzocht Bar-Gilad beleefd hem naar binnen te volgen.

Zijn aankomst in het Weense centrum waar tot 1945 over het lot van honderdduizenden Joden werd beslist, was met minutieuze zorg gepland door de drie leden van de Aliyah Bet in Parijs: Yehudi Ragin, Ze’ev Shind en Zvi Yeheli. Ze hadden Bar-Gilad om beurten geïnstrueerd en hem gewaarschuwd dat hij, als de Duitsers hem niet geloofden, een nagenoeg wisse dood riskeerde. Bedaard had hij gezegd dat hij bereid was alles te doen wat er van hem werd gevraagd.

Bar-Gilad was naar Berlijn gereisd en daar moedig het Gestapo-hoofdkwartier binnengestapt. Ze hadden hem ruw in een cel in de kelder gegooid en op wrede manier verhoord. Hij had zich stoïcijns aan zijn verhaal gehouden: hij was hier om een voorstel te doen dat voordelig was voor het Reich: als een onbeperkt aantal Joden verlof kreeg naar Palestina te gaan, zou dat niet alleen de Mandaat-regering in ernstige verlegenheid brengen, maar ook Duitsland een welkome propagandaoverwinning bezorgen – en daar zou dr. Goebbels wel maximaal profijt van weten te trekken.

Vierentwintig uur achtereen was Bar-Gilad scherp verhoord door een aantal steeds hogere Gestapo-officieren. Hoe kon hij garanderen wat hij beloofde? Wat ging het allemaal kosten? Als zijn mede-Joden toestemming kregen te vertrekken, hoe moesten ze dan naar Palestina? Stel dat ze in Denemarken en Nederland bleven, de twee landen die hen op de conferentie in Evian hadden verwelkomd? Wat voor voordeel kon Duitsland behalen als er horden Joden zo dicht bij de grenzen van het Reich moeilijkheden veroorzaakten? De vragen waren eindeloos herhaald. Op iedere vraag had Bar-Gilad op die trage, afgemeten manier van hem geantwoord: alleen Joden die bereid waren naar Palestina te emigreren, zouden daartoe verlof krijgen. Uiteindelijk hadden ze hem het document gegeven, voorzien van Himmlers stempel, met de opdracht ermee naar Wenen te reizen en daar zijn plan te bespreken met de Zentralstelle für jüdische Auswanderung. Moshe Bar-Gilad had daarmee de eerste horde van zijn uitzonderlijke missie genomen.

Staande in de hal van de Rothschild-villa, waar het zijden behang deels schuilging achter ingelijste familieportretten die de familie niet had mogen meenemen toen zij eruit werd gegooid, wachtte Bar-Gilad op de komst van Adolf Eichmann, de directeur van het bureau.

Eichmanns werkkamer was vroeger de bibliotheek van Leopold Rothschild geweest en bevatte boekenkasten met honderden in leer gebonden folianten. Een geplooide hakenkruisvlag aan een standaard was opzij van het bureau geplaatst waarachter Eichmann troonde, in zijn onberispelijke SS-uniform. Aan een ander bureau zat een vrouw in SS-uniform om aantekeningen te maken. Het duurde twee weken om de regelingen rond te maken. De Rothschild Bank in Parijs maakte twee miljoen Reichsmark over naar de Zentralbank van het Reich in Berlijn, onder de noemer Erleichterungszahlung. Diverse door de Zentralstelle geconfisqueerde boerderijen zouden opleidingskampen worden waar Joden agrarische vaardigheden konden leren. Bar-Gilad had een door Eichmann getekende brief gekregen en een hoge SS-officier vergezelde hem naar de concentratiekampen om degenen te selecteren die hij wilde hebben. Voor Bar-Gilad ‘was dit het moeilijkste deel van mijn missie, want ik moest alle andere familieleden van deze uitverkorenen afwijzen, net als de ouderen die het wilden. De overeenkomst die ik met Eichmann had gesloten, stond echter niet toe ook hen te nemen. Als ik me niet aan zijn voorwaarden hield, zou er een streep door de hele zaak worden gezet.’

Eichmann stond erop dat de Spartaanse accommodatie, het eten en de landbouwwerktuigen van iedere Jood die naar zo’n boerderij werd gestuurd, zouden worden betaald door het Rothschild-fonds, met inbegrip van de kosten van de SS’ers die deze opleidingskampen zouden ‘beschermen’. Tot slot: elk uitreisvisum zou een ‘bijzonder visum’ zijn waarvoor het dubbele van de toch al hoge prijs moest worden betaald.

Er werden daarna nog aanzienlijke bedragen overgemaakt naar de Zentralbank van het Reich. Eichmann eiste dat minimaal vierhonderd Joden iedere week klaar moesten staan om naar Palestina te varen, met schepen waarvoor de Aliyah Bet zelf diende te zorgen. Shind leidde de zoektocht naar schepen in havens aan de kusten van de Middellandse Zee.

Het nieuws over de opleidingskampen was algauw doorgedrongen in Joodse gemeenschappen overal in Duitsland en de aanvragen om erheen te mogen stroomden het zionistische bureau in Wenen binnen. Degenen die door Bar-Gilad waren geselecteerd, moesten zich drie keer per week melden in de plaatselijke Gestapo-vestiging om rapport uit te brengen over hun vertrek.

In augustus 1938 werd Bar-Gilad ontboden naar Eichmanns kantoor, waar hij te horen kreeg dat het aantal emigranten moest worden opgevoerd tot ten minste duizend per week – anders zouden er twee keer zoveel Joden naar de concentratiekampen gaan.

Na zijn ontslag uit het ziekenhuis had dr. Hermann Levi werk gevonden als schoonmaker van kantoren en later als grafdelver op een christelijk kerkhof. Beide keren was hij op grond van zijn geloof weer ontslagen. Helena zelf had een baantje gevonden als wasbezorgster. Op een dag werd bij een van de huizen op haar ronde opengedaan door een vroegere klasgenoot. Het meisje schreeuwde naar haar moeder: ‘Es ist eine dreckige Jüdin!’ Helena werd ontslagen.

Kort daarna liep haar moeder longontsteking op; dr. Levi was naar zijn vroegere ziekenhuis gegaan om te vragen of ze opgenomen kon worden. De directeur weigerde. Een voormalige collega had dr. Levi medicamenten gegeven om zijn vrouw thuis te verplegen, in de kamer die zij nu huurden in de door de overheid aan Joden toegewezen wijk in Hamburg. Toen Helena’s moeder overleed, werd zij begraven op de Joodse begraafplaats bij de synagoge die het gezin nog altijd bezocht. Dr. Levi had een ander baantje gevonden, dit keer bij de afdeling Incasso van de gemeente. Eens te meer werd hij ontslagen, nu een van zijn voormalige patiënten hem bij de autoriteiten had aangegeven. Een nieuwe wet verbood iedere openbare functie voor Joden.

Overal in het Grossdeutsche Reich zagen Joden zich geconfronteerd met toenemende discriminatie, vernederingen en vaak ook geweld. Later vertelde Helena: ‘Een Jood was rechteloos. Het kon de doorsnee-Duitser niets schelen: hoe meer Joden er werden verdreven, hoe meer zij van onze bezittingen konden inpikken. Ons huis was allang verkocht en nu leefden we van alles wat we konden verkopen.’

Weken achtereen hadden haar vader en zij gezocht naar werk. Ze hadden in de rijkere buurten van de stad huis aan huis aangebeld, met als enig resultaat hetzelfde refrein: ‘Wir nehmen keine dreckige Juden.’

Op een herfstige zondag in 1938, toen ze een fietstochtje maakten door het boerenland, waren ze op een boer gestuit die worstelde om een van de wielen van zijn hooiwagen te wisselen. Nadat ze hem hadden geholpen de kar zijn erf op te duwen, vroeg hij hen op de thee, en tegen de avond hoorden ze van hem dat hij een kinderloos weduwnaar was. Hij was inmiddels achter in de zeventig en alleen nog in staat zijn kleine kudde koeien te verzorgen. Hij stelde hun geen vragen over henzelf. Helena zou nooit vergeten hoe hij ten slotte uit zijn leunstoel bij de haard was opgestaan en hen had aangekeken.

‘Hij zei dat hij best wist dat wij Joden waren, maar dat ons geloof hem niets kon schelen. Het enige wat hij wilde weten was, of wij hard konden werken. Mijn vader vertelde hem toen ons verhaal. Toen hij was uitgesproken, zei de oude man alleen hoofdschuddend: “Mein Gott…”’

Hij had Helena aangeboden zijn huishoudster te worden, en haar vader kon bij hem terecht als verzorger van zijn koeien. Ze konden in de zolder boven de stal wonen en kregen in ruil daarvoor kost en inwoning, plus een gering loon. Diezelfde avond hadden Helena en dr. Levi hun bezittingen op de paard-en-wagen van de boer gestouwd en waren ze weggereden uit Hamburg.

In het leven van Jacob Kronenberg explodeerde op 9 november 1938 in de beruchte Kristallnacht, toen het dak van de nabijgelegen synagoge waarin hij en zijn gezin vroeger hun geloof hadden gepraktiseerd met daverend geweld instortte. Zijn vrouw Christabel en hun zoon Freddie droegen nog altijd hun crucifix, maar Jacob vond een dergelijk vertoon van ‘geloof’ veel te opvallend.

Hij vroeg hun binnen te blijven terwijl hij op onderzoek uitging. Brandweerlieden hielden de belendende gebouwen nat om ze tegen de brand te beschermen, maar ze deden niets om de synagoge te redden, ondanks smeekbeden van de omstanders. In leren jassen gestoken leden van de Gestapo, gewapend met knuppels, dreven leden van de Joodse gemeente vrachtwagens in. Degenen die protesteerden werden afgetuigd. Een oudere rabbijn kwam uit de brandende synagoge, met in zijn armen een stapel documenten. Een SS’er griste hem de papieren uit handen, en toen de oudere man daartegen protesteerde, werd hij bewusteloos geslagen. Jacob draaide zich om en rende naar huis, hevig geschokt door wat hij had gezien en doodsbang voor wat dit voor hem en zijn gezin kon betekenen.

Moshe Bar-Gilad was in zijn Weense hotelkamer vroeg naar bed gegaan. De afgelopen weken hadden hem uitgeput, vanwege zijn bezoeken aan Eichmanns kantoor en zijn reizen naar alle mogelijke plaatsen in Duitsland om de emigratie te regelen. Geschreeuw op straat maakte hem met een schok wakker. Vanuit het raam zag hij een groep SS’ers die de deur van een flatgebouw openramden. Enkele minuten later kwamen ze weer te voorschijn terwijl ze een man, een vrouw en een tienermeisje mee naar buiten sleurden. De SS’ers schaterden het uit terwijl ze de nachthemden van de twee vrouwen stukscheurden en hen begonnen aan te randen. Uiteindelijk werd het drietal in een vrachtwagen gegooid die al voor de helft was gevuld met andere Joden. In de verte kleurde de hemel oranjerood van de zoveelste brandende synagoge.

Overal in het nazi-Reich duurden de gruwelen voort.

In totaal werden er meer dan 7000 Joodse winkels leeggeplunderd en vervolgens in brand gestoken, zoals ook gebeurde met 267 synagogen. Joodse begraafplaatsen werden geschonden – ook die waar Helena’s moeder was bijgezet. Er werden in Duitsland 30.000 en in Oostenrijk 20.000 Joden bijeengedreven en op transport gezet naar concentratiekampen.

Op 10 november, bij het ochtendgloren, smeulden er in Hamburg, München en Berlijn nog 171 Joodse appartementsgebouwen, nadat de Gestapo bevel had gegeven ze in de as te leggen. Een ander Befehl, ondertekend door Heinrich Müller, de SS-kolonel die aan het hoofd stond van de Gestapo en vaak ‘Gestapo Müller’ werd genoemd, kwam eveneens uit Berlijn en bepaalde dat niemand die had meegedaan aan het plunderen van Joodse winkels mocht worden vervolgd en dat hij of zij de buit mocht behouden. In de loop van die nacht waren er in heel Duitsland 36 Joden gedood en nog eens 38 gewond wegens ‘verzet tegen arrestatie’.

Op 12 november maakte rijksmaarschalk Hermann Göring bekend dat de Joodse bevolking collectief een miljard Reichsmark moest betalen voor ‘de tijdens de rellen aangerichte schade, waarvoor zij verantwoordelijk waren’.

In Kamer 17 in Tel Aviv liet Eliyahu Golomb een gecodeerde, in het Hebreeuws gestelde boodschap per radio overbrengen aan het kantoor van de Aliyah Bet in Parijs: Bar-Gilad moest het vervoer van alle nog in de Oostenrijkse opleidingskampen aanwezige Joden naar de dichtstbijzijnde haven organiseren: ‘Zelfs als de schepen door Britse patrouilles worden onderschept, zullen deze mensen, als zij eenmaal in Palestijnse wateren zijn en in Haífa aan land komen, in detentiekampen worden opgesloten; dat is vele malen beter dan de naziconcentratiekampen. Hitler is van plan ons hele volk uit te roeien.’

Op een voorjaarsdag van 1939 wandelde Chaim Weizmann langs Whitehall en sloeg af naar Downing Street, de smalle straat die hij zijn ‘Via Dolorosa’ was gaan noemen, naar het straatje in Jeruzalem waar Jezus doorheen had gemoeten op weg naar zijn executie op Golgotha. Weizmann zei dat hij veel van hetzelfde gevoel van onvermijdelijkheid had ervaren toen hij aanklopte bij Nr. 10 voor een laatste smeekbede aan het adres van eerste minister Neville Chamberlain om de Joden de helpende hand toe te steken.

Weizmann was voornemens hem een document ter hand te stellen dat hem was toegestuurd door de burgemeester van Leipzig, Carl Goerdeler. Het was een gedetailleerde beschrijving van de omstandigheden waaronder Joden in de concentratiekampen leefden.

Toen Weizmann naar de Cabinet Room werd geëscorteerd, werd hij daar opgewacht door Chamberlain zelf en sir Warren Fisher, het hoofd van de Civil Service, de hoogste ambtenaar in het land, die hem beduidde tegenover hen aan de lange vergadertafel plaats te nemen. Later vertelde Weizmann dat, nadat hij het document van Goerdeler had overhandigd aan Fisher, ‘de eerste minister als een marmeren standbeeld tegenover mij zat; hij staarde mij aan met uitdrukkingsloze blik en zei geen woord’.

Vijf minuten nadat Weizmann was binnengelaten, stond Fisher op en escorteerde hem naar de gang; Chamberlain had nog altijd geen woord gezegd. Bij de voordeur van Nr. 10 drukte Fisher Weizmann de hand en zei hem dat er geen schijn van kans was dat de eerste minister het document zou lezen.

De schaduw die het lot van de Joden verduisterde, zo wist Chaim Weizmann, werd met de dag donkerder.

Hoewel het aantal Joodse emigranten dat jaar was toegenomen tot circa 34.000, waren er in Duitsland nog vele duizenden meer wier vrijheid Moshe Bar-Gilad hoopte te kunnen kopen – niet alleen via Eichmanns Zentralstelle für jüdische Auswandering in Berlijn, maar ook via het Gestapo-bureau in die stad dat visa kon uitgeven.

Deze nieuwe instantie werd geleid door Angelo Metossiani, een ex-politieman die in Italië geboren was en een verhouding had met een Berlijnse Jodin. Tegen Bar-Gilad zei hij eens: ‘Im großdeutschen Reich ist mein Gewissen auch angetan von der judenfeindliche Politik unseres Führers.’ (‘In Groot-Duitsland wordt ook mijn geweten belast door het anti-Joodse beleid van onze leider.’)

Tijdens een etentje in een Berlijns restaurant stelde Metossiani een lid van zijn staf, de Oostenrijker Stefan Karthaus, voor aan Bar-Gilad. ‘Als het erom gaat Joden van een visum te voorzien, zullen we dat graag doen.’

Dit was een verbazingwekkend aanbod, niet in het minst omdat ze geen van beiden om geld vroegen.

Op een mooie dag in juni 1939 had Moshe Bar-Gilad al van ’s morgens vroeg op een perron van de Weense Nordbahnhof staan kijken naar huilende Joodse kinderen wier ouders hen probeerden te troosten, door hun eigen tranen heen.

David Ben-Goerion en Chaim Weizmann hadden met succes hun politieke vaardigheden benut om zo veel mogelijk kinderen weg te halen uit nazi-Duitsland. Dit was het begin van wat later bekend zou worden als het Kindertransport.

In Londen had Winston Churchill leidinggegeven aan de publieke campagne om dit voor elkaar te krijgen en zijn oproep had weerklank gevonden in Washington, D.C. en in Europese hoofdsteden. De Duitse minister van Buitenlandse Zaken, Joachim von Ribbentrop, werd iedere dag opnieuw bezocht door lobbyende buitenlandse diplomaten. Het keerpunt was gekomen toen Magda Goebbels, de vrouw van Joseph Goebbels en moeder van hun zes kinderen, haar man had overgehaald de Führer ervan te overtuigen dat hij, als hij de kinderen liet gaan, de ‘bezorgde kant’ van het Reich kon laten zien. Uiteindelijk was Hitler toch gezwicht en had hij voor 10.000 kinderen toestemming gegeven hen naar Groot-Brittannië over te laten brengen.

Die ochtend in juni droegen de oudere jongens hun beste kleren en waren de jongere gekleed in korte broek en een hemd of trui; de meisjes droegen een jurkje en kniekousen en velen onder hen hadden hun lievelingspop bij zich. Elk kind droeg een kleine koffer of reistas met alle kleding en toiletartikelen die ze hadden mogen meenemen, plus 20 Reichsmark. Op hun kleding was een van de visa gespeld die door Stefan Karthaus waren ondertekend en ook waren voorzien van Metossiani’s handtekening en stempel. Elk visum droeg een grote, rode ‘J’.

Bar-Gilad had de visa afgehaald bij het Gestapo-hoofdkwartier in de Berlinerstraße. Terug in Wenen was hij begonnen aan de moeilijke taak van het selecteren van de namen van kinderen die mee zouden mogen met de trein die op het Nordbahnhof stond te wachten. Goebbels had een camerateam gestuurd om hun vertrek te filmen en de cameralieden liepen door het gewemel om repen chocola aan de kinderen uit te delen en hun ouders aan te sporen tot lachen. Toen de wijzers van de klok op het perron naar de vastgestelde vertrektijd kropen, klampten de kinderen zich vast aan hun ouders, terwijl het geluid van de locomotief die op stoom werd gebracht de spanning verder opvoerde.

Tot Monika Levensons verlegenheid ‘stond mijn moeder erop mijn nieuwe koffer nog eens grondig te inspecteren om zich ervan te overtuigen of ze wel mijn beste kleren had ingepakt, want ze had ergens gelezen dat de mensen in Engeland er prijs op stelden dat buitenlanders er netjes uitzagen’.

Een andere moeder hield haar dochter in haar armen totdat een SS’er die bij de ingang van de wagon de wacht hield haar het kind uit de armen trok en aan boord van de trein zette. Het kleine meisje barstte in tranen uit en een ouder kind nam haar mee naar een coupé. Haar moeder krijste dat zij afscheid wilde nemen; de SS’er duwde haar terug, de menigte in.

Johann Goldman, toen vijftien jaar oud, herinnerde zich ook het moment waarop hij van zijn ouders werd gescheiden: ‘Mijn vader kuste me met tranen in de ogen en bleef maar zeggen hoe trots hij was op een zoon als ik, en mijn moeder klampte zich aan mij vast en bleef herhalen dat zij iedere dag meer van mij zou houden tot de dag waarop we elkaar zouden terugzien. Op een gegeven moment zei mijn oudere broer, Henri, die vierentwintig was en niet in aanmerking kwam om te mogen vertrekken, dat het voor mij nog niet te laat was om van gedachten te veranderen. Een van de soldaten trok ons uit elkaar en duwde me de trein in. Boven het geroep van ‘Alle einsteigen!’ hoorde ik mijn vader schreeuwen dat hij me spoedig terug zou zien.’

Johann Goldman zou zijn ouders en zijn broer nooit terugzien. Pas jaren later hoorde hij dat zij in Auschwitz-Birkenau waren omgekomen.

Toen de trein het station uitreed, zag Monika Levenson hoe haar moeder probeerde haar gezicht tegen het raam van de coupé te drukken terwijl de tranen haar over de wangen stroomden en haar mond steeds opnieuw de woorden vormden: ‘Ich liebe dich, ich liebe dich…’ Monika was het zoveelste kind dat haar moeder nooit meer zou zien.

Het merendeel van de kinderen ging in Engeland naar Joodse pleegouders; andere werden opgenomen in kindertehuizen of door niet-Joodse gezinnen opgevangen. Voor degenen die aan de Europese kant van Het Kanaal wachtten op een schip dat hen naar Amerika kon brengen, was het leven vaak veel moeilijker. Joodse gezinnen die al veel langer in Nederland of Frankrijk waren gevestigd was de schrik om het hart geslagen toen zij moesten vrezen voor wat henzelf kon overkomen, nu zij getuige waren van de toenemende etnische zuivering die Duitsland Judenrein moest maken. Zij maakten zich steeds meer zorgen over hun eigen toekomst en het was voor hen in geen geval gemakkelijk om kinderen uit het Kindertransport in hun midden op te nemen.

Johann Goldman beschikte over een visum dat hem toestond naar de Verenigde Staten te gaan. Sinds hij foto’s had gezien van het Empire State Building had hij over weinig anders gedroomd dan naar New York te gaan. Een paar maanden eerder had een verre verwante van zijn moeder ermee ingestemd hem op te nemen. Zij woonde in Brownsville, een uitloper van Brooklyn. In zijn schoolatlas had Johann niets over Brownsville kunnen vinden, maar de naam Brooklyn riep in de romantische geest van de jongen beelden op die hij alleen op het bioscoopscherm had gezien: de beroemde Brooklyn Bridge, het stadion van de Dodgers, en immense reclameborden in de straten, de nieuwste automodellen en paleisachtige bioscopen. Dit alles had voor hem de scheiding van zijn familie wat lichter te dragen gemaakt, net als de woorden die zijn vader hem bij het afscheid op het perron had toegeschreeuwd: ‘We zien elkaar terug in het mooie Brooklyn!’ Johann verheugde zich al op het weerzien daar.