Proloog

Vanaf 1933 verbreidde de opkomst van Adolf Hitler naar de macht overal in de Joodse gemeenschappen in Duitsland groot onbehagen, hoewel veel Joden bleven geloven dat zij vreedzaam met de nazi’s konden blijven samenleven. Zij ontdekten echter in toenemende mate dat zij vanwege hun geloof blootstonden aan vervolging. Toen na het uitbreken van de oorlog de Wehrmacht Europa stormenderhand onder de voet liep, begonnen de nazi’s hen massaal veewagons in te jagen die op weg gingen naar oorden die algauw overal ter wereld berucht werden: Auschwitz-Birkenau, Buchenwald, Dachau, Mauthausen… In totaal zouden er tweeëndertig dodenkampen zijn waarin zes miljoen Joden het leven lieten. Dit was de Holocaust.

In de zomer van 1947 had een schip dat ontworpen was voor 400 passagiers ruim 4500 vluchtelingen aan boord, plus een bemanning van jonge Amerikaanse vrijwilligers en Amerikaanse oorlogsveteranen en in de strijd geharde leden van de Joodse ondergrondse strijdmacht, de Haganah. Samen raakten zij verstrikt in een reeks gebeurtenissen die in de wereldgeschiedenis hun weerga niet kennen: de inleiding tot de stichting van een natie. Dit is het tot nu toe nooit vertelde verhaal van passagiers en bemanningsleden van de Exodus zelf, het schip dat een ongeëvenaarde zeeslag moest doorstaan om naar Palestina te kunnen varen, hun Beloofde Land – Erets Jisraël.

Het rauwe, schrijnende verhaal openbaart ons de uitzonderlijke moed, de passie, het geloof en de vastbeslotenheid die nodig waren om het onmogelijke tot stand te brengen. Het is het verhaal van een volk dat een droom van tweeduizend jaar verwerkelijkt en dat een vernietigend oordeel velt over de onmenselijke manier waarop Joden zijn behandeld.

David Ben-Goerion, Israëls eerste premier, heeft over de Haganah gezegd: ‘Het is grotendeels aan u te danken dat onze natie tot leven werd gewekt. Alleen al het woord “Haganah” – “Defensie” legde zware plichten op aan hen die met ingenieuze middelen alle gevaren hebben overwonnen, door daden te verrichten die bijna legendarisch zijn geworden.’

In 1922 had de Volkenbond Groot-Brittannië de taak toebedeeld om Palestina voor te bereiden op ‘zelfbestuur en het verhelpen van de tekortkomingen en gevolgen van het Ottomaanse bewind.’ Er werd een Britse Hoge Commissaris aangesteld die het land moest regeren, ondersteund door Britse strijdkrachten en ambtenaren. De Mandaat-regering bestuurde een land waar 589.000 moslims, 71.000 christenen en 83.000 Joden in een ongemakkelijke vrede samenleefden. Een jaar later besloot Winston Churchill, destijds minister van Koloniën, de legale Joodse immigratie in Palestina te beperken tot 16.500 personen per jaar. Zijn besluit was gebaseerd op het ‘absorptievermogen van het gebied’.

Voor christelijke of Arabische immigranten bestond er geen limiet. Ondanks deze beperking bleven schepen Joodse vluchtelingen uit Hitler-Duitsland op de stranden tussen Haifa en Tel Aviv aan land zetten. Onder de Arabieren liep stijgende woede over de toenemende aantallen illegale Joodse immigranten die Palestina binnen werden gesmokkeld uit op een volledige opstand tegen de Mandaat-regering. Om de vrede te handhaven, beschikte de Mandaat-regering over twee bataljons en twee oorlogsbodems in Haifa. Hun instructies waren niet voor tweeërlei uitleg vatbaar: stop de illegale immigratie en herstel de vrede onder de Arabieren.

Deze bevelen waren van kracht terwijl Hitlers vervolgingen steeds heviger werden en de Joden nog wanhopiger poogden te emigreren naar Palestina. Het Joods Agentschap zette een geheime organisatie op poten, nu bekend als de Aliyah Bet,1 geassisteerd door groeperingen in Londen, Parijs, Wenen en de Verenigde Staten. Tegen het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog had de organisatie bijna 7000 vluchtelingen op de kust van Palestina afgezet. In de ogen van de Britten waren zij ‘illegale immigranten’.

Toen er in 1945 een eind kwam aan de oorlog, verwachtten de Joden dat Palestina vrij toegankelijk zou worden voor de overlevenden van de Holocaust. De houding van de Mandaat-regering werd beknopt samengevat in een vertrouwelijke notitie van het Britse ministerie van Buitenlandse Zaken, op 5 juni 1946 verstuurd naar het British Control Office voor Duitsland en Oostenrijk: ‘Wij hebben behoefte aan een duidelijke definitie van de term “Duitse Jood” en moeten voorkomen dat Duitse Joden automatisch naar Palestina emigreren.’ Dit document was goedgekeurd door Ernest Bevin, de minister van Buitenlandse Zaken, een man die door velen werd gezien als een antisemiet en een uitgesproken tegenstander van de Aliyah Bet.

Deze missive is kenmerkend voor de toenemende verbittering aan weerszijden, toen de naoorlogse Labour-regering nog vastbeslotener werd de clandestiene pogingen van de Aliyah Bet te dwarsbomen om de ontheemden – die niets meer verlangden dan naar hun spirituele thuis te mogen gaan – weg te helpen uit Europa. Voor dat doel vormden de Joden een geheime vloot, bemand door leden van de Palyam, de marine-eenheid van de Haganah.

In totaal vertrokken er vierenzestig schepen vanuit havens in Italië, Frankrijk, Joegoslavië, Griekenland, Bulgarije en Roemenië, met bijna zeventigduizend mannen, vrouwen en kinderen aan boord. Vijftienduizend 15.000 van hen gingen naar Latijns-Amerika, bijna 13.000 gingen naar de Verenigde Staten. Zesduizend opvarenden werden naar Australië gebracht en een kleiner aantal vertrok naar Zuid-Afrika. De meerderheid van hen ging echter naar Palestina. Daarmee legden zij de grondslag voor de Joodse staat. Wat er met de Exodus gebeurde, was een keerpunt in de illegale immigratie in Palestina.

De bemanning en de passagiers van de Exodus waren verenigd in de morele zekerheid dat wat zij deden iets was dat bijna mystiek kon worden genoemd: het recht op terugkeer naar Erets Jisraël werd de reden dat hun vaders en oudere broers zich hadden verzet tegen de nazi-onderdrukking. Naar de mening van Paul Schulman, later de eerste opperbevelhebber van de Israëlische marine, ‘gaven zij hun tijd, hun wil, hun kracht en hun vastbeslotenheid. Zij werkten zonder betaling, zonder ophef, zonder beloning en zonder beloften, en waren zich heel goed bewust van het risico voor hun leven. Dit waren mannen wier gevoel voor gerechtigheid boven al het overige uitsteeg.’

Bij het schrijven van dit boek kon ik niet alleen putten uit de herinneringen van de bemanningsleden en passagiers van de Exodus, maar ook die van leden van de Palestine Patrol van de Britse marine, die een vloot torpedobootjagers onder commando van de kruiser HMS Ajax uitstuurde om de Exodus te overmeesteren. In de Naval Staff History staat hun actie te boek als ‘succesvol, met gebruik van een minimum aan geweld onder uiterst moeilijke omstandigheden’.

Het is alleen maar logisch dat de opvarenden van de Exodus er in hun verhalen over de ‘zeeslag’ die plaatsvond een heel andere kijk op verwoorden. Hun levendige, onbetaalbare herinneringen worden in dit boek aangevuld door officiële kronieken en een breed gamma van zowel gepubliceerd als privémateriaal, zoals dagboeken en een manuscript dat nooit werd uitgegeven, bronnen die het mogelijk maakten ze in hun context te plaatsen. Het beschrijven van hun traumatische ervaringen was voor de mensen die aan boord waren allesbehalve gemakkelijk, vooral als het Engels niet hun moedertaal was. Maar door hun woorden heen schemert het heldere licht van de waarheid.

Er is meer dan zestig jaar voorbijgegaan sinds de hier beschreven gebeurtenissen hebben plaatsgevonden en niemand kan zeggen hoeveel Exodus-passagiers er nog in leven zijn. Twee hoofdpersonen in dit drama van de Exodus – de kapiteins-luitenant-ter-zee Yossi Harel (gezagdrager over de immigranten aan boord) en Yitzhak ‘Ike’ Ahronowitz (de gezagvoerder van het schip) zijn tijdens het schrijven van dit boek overleden. Gelukkig waren zij al geïnterviewd en maken hun herinneringen deel uit van het kleurrijke koor van Exodus-stemmen.

Veel geïnterviewden hebben voor het eerst buiten de kring van hun familieleden en vrienden over deze zeereis gesproken. Zij deden dat met een gevoel van trots dat in hun herinneringen doorklinkt. In weerwil van alle wreedheden en vernederingen waaraan zij gedurende en na de Holocaust hebben blootgestaan, bewijzen zij op opmerkelijke manier hoe overlevenden bleven vasthouden aan hun diepgewortelde waarden. Niemand heeft deze waarden beter omschreven dan wijlen rabbijn Albert Friedlander. In 1987 zat ik in zijn werkkamer van zijn Londense synagoge – toevallig op de veertigste verjaardag van de reis van de Exodus – en de geleerde rabbijn gaf mij deze overweging mee: ‘Wij zijn nog altijd verminkte lijders, wier verwondingen nooit zullen helen. Wij hebben veel familieleden verloren. Wij verloren de grote gemeenschap van Joden in de Oost-Europese landen. Wij hebben de uitzonderlijke hartelijkheid en vrolijkheid van de Sefardische Joden langs de kust van de Middellandse Zee verloren. Wij hebben zowel onze geleerden als eenvoudige mensen verloren. Allemaal werden zij vernietigd door het kwaad in de nazikampen. Wij rouwen om de dood van miljoenen kinderen en vragen ons af hoe de wereld eruit zou hebben gezien als hun leven de kans had gekregen tot bloei te komen.’

Dit boek, Operatie Exodus, is de vrucht van een ontmoeting tussen de documentairemaakster Jill Samuels en mijn uitgever, Jeremy Robson. Ik ben hen allebei dankbaar: Jeremy voor zijn uitgebreide kennis van dit onderwerp, en Jill voor haar unieke interviews en de research die dit boek mogelijk hebben gemaakt.

 

  Gordon Thomas

  Bath, Engeland

 

1  Aliyah Bet was een woordspeling. De ‘Bet’ is de tweede letter van het Hebreeuwse alfabet. De Joodse gemeenschap in Palestina, de Isjoev, noemde legale immigratie ‘Aliyah Alef’, en de illegale variant ‘Aliyah Bet’. (Vert.)