Roerselen
Op 24 oktober 1927 kwam de Amerikaanse reder en multimiljonair Solomon Davies Warfield in zijn slaap te overlijden. Nog maar enkele dagen geleden had hij een laatste bezoek gebracht aan de scheepswerf op de oevers van de Christinarivier bij Wilmington (Delaware), waar de klinkers werkten aan de bouw van de romp van het schip dat zijn naam zou dragen.
Het nieuws over Warfields dood bereikte Winston Churchill per brief in Blenheim Palace, de residentie van generaties hertogen van Marlborough, zijn voorouders. Warfields dood herinnerde Churchill aan zijn vergeten belofte aan de scheepsmagnaat dat hij ‘aan het oplossen van het Joodse vraagstuk bij zou dragen’. Prompt schreef hij in krachtige bewoordingen een artikel voor de New Yorkse Zionist Record waarin hij zijn interpretatie van de Balfour Declaration uit de doeken deed.
In de Britse ambassade in Washington, D.C. schreef ambassadeur sir Ronald Lindsey het concept voor een furieus telegram aan het ministerie van Buitenlandse Zaken, in bewoordingen die de grenzen van het normale taalgebruik in diplomatieke kringen ver overschreden: ‘Dit artikel brengt mijn bloed aan het koken. Het kan veel Joden in Amerika, die anders een gematigde kijk op de zaak hebben, ertoe verleiden die visie op te geven. Zij zullen van de regering een zuiver zionistisch beleid verlangen en dan komt dit alles over het hoofd van mr. Winston Churchill.’
Op maandag 29 februari 1928, een ijzig koude dag, verzamelden veel van de vierhonderd mensen die Solomon Warfields begrafenis hadden bijgewoond zich op de scheepswerf Pusey & Jones in Baltimore, om getuige te zijn van de voltooiing van de eerste stadia van de bouw van de President Warfield.
De hele lange winter hadden de lassers en klinkers doorgewerkt aan de romp op de scheepshelling. De witte verf op de romp blonk toen de zon plotseling, enkele minuten voor twaalven, door het gesloten wolkendek brak. De genodigden namen in afwachting van de tewaterlating teugjes van hun gloeiend hete koffie en waren het erover eens dat het doorkomen van de zon een goed voorteken was.
De sierlijke vorm van de scheepsromp deed denken aan de gouden jaren van de stoomvaart toen er minder gejaagd werd geleefd en wekte herinneringen aan het oude Zuiden met zijn plantages en bedienden. Hoewel het hoofddek nog ontbrak en de complexe bovenbouw nog moest worden geplaatst, leed het in de ogen van de ervaren arbeiders van de scheepswerf geen twijfel dat het eindresultaat een uitstekend schip zou zijn.
Klokslag twaalf beklom Warfields nicht de trap naar het doop-platform. Ze kreeg een fles in handen en de verslaggever van de plaatselijke krant noteerde in dit achtste jaar van de Drooglegging dat de ceremoniemeester de belangstellenden verzekerde dat de fles alleen bronwater bevatte. Toen ze de fles echter naar de romp gooide, explodeerde hij onder luid gejuich tegen de boeg, in een schuimwolk waarvoor champagne zich niet zou hebben geschaamd.
Op nieuwjaarsdag 1929 stond een lage tent in het gortdroge, met wat struiken begroeide landschap van zuidelijk Soedan. In dit tentje zat een zwartharige man met een arendsgezicht, gekleed in het kaki van de Soedanese strijdkrachten. Op de grond naast zijn veldbed stond een fles met een laatste restje Schotse whisky, een kerstcadeau van een vriend in Londen. Luitenant Orde Charles Wingate was er zuinig mee omgegaan, met dezelfde bedachtzaamheid waarmee hij alles deed. Naast hem op het veldbed lag een Arabisch woordenboek en een leerboek Hebreeuws, allebei geleend bij de bibliotheek van de School of Oriental Studies in Londen, waar hij zijn diploma had behaald voordat hij naar Soedan was overgeplaatst.
Orde Wingate was zesentwintig jaar oud en verantwoordelijk voor het bestuur van een gebied dat groter was dan de Schotse Hooglanden. Hij had driehonderd Soedanese soldaten onder zijn bevel, die hij had geleid bij acties tegen olifantstropers en vijandige stammen die de dorpelingen in het gebied bedreigden.
Wingates geest was zich echter gaan richten op een leven buiten deze droge streek waar hij rechter en jury tegelijk was, en waar zijn enige vermaak bestond uit het op de grammofoon draaien van een kleine collectie bekraste grammofoonplaten die hij had meegebracht. In een koffer onder zijn bed bewaarde hij krantenknipsels over wat er in Palestina gebeurde: berichten over Arabische aanvallen en wanhopige pogingen van Joden om hun verdediging te organiseren. Bij zijn incidentele bezoeken aan de hoofdstad Khartoem had hij steeds edities gekocht van The Times waarin de gebeurtenissen werden beschreven. Aanvankelijk was hij op de hand van de Arabieren geweest, maar langzamerhand was Wingate op andere gedachten gekomen. In zijn brieven naar huis was hij opgekomen voor de Joodse zaak, een besluit dat paste bij zijn strijdlustige aard: hij stond altijd klaar om het voor de underdog op te nemen. Orde zag Joodse kolonisten als ‘mensen die al vele generaties lang op deze manier zijn bejegend en zich er uiteindelijk niet onder lieten krijgen. Ik heb het gevoel tot zo’n volk te behoren.’
Als er ooit een moment is geweest waarop Orde Wingate zionist werd, dan moet het zich toen hebben voorgedaan in de schroeiend hete lucht van zijn buitenpost. Hij verzocht zijn zus hem boeken over het zionisme te sturen, plus de meest recente krantenberichten over de worsteling van de Joodse kolonisten. Hoe meer hij erover las, hoe meer Wingate ging beseffen dat de huidige tactiek van de Joden niet kon werken. Zij moesten hun palissaden verlaten om de Arabische terreur bij de wortel aan te pakken. Daarvoor zouden een betere opleiding en meer wapens nodig zijn. Er moesten mobiele eenheden worden gevormd. Een aanval van zo’n eenheid moest de Arabische bevolkingscentra zelf penetreren. Ook moesten er teams voor speciale operaties worden opgeleid. Volgens de berichten in de kranten waren de Joden numeriek ver in de minderheid. Nou, dacht Wingate, ik heb hier in Soedan precies hetzelfde probleem gehad met roofzuchtige stammen. Hij was de confrontatie aangegaan en had hen met hun eigen tactiek verslagen. Diezelfde tactiek kon worden gebruikt om de Joden te helpen.
Gedurende de rest van die strenge winter waren zwermen arbeiders overal op en in de President Warfield druk aan het werk. Timmerlieden werkten de grote kajuit af met lambriseringen, ingelegd met ivoor, die nog zouden worden gepolijst totdat ze glansden. Glazeniers plaatsten stormbestendige ramen, voor een veilig en onbelemmerd uitzicht over het achterdek. De rookkajuit kreeg mahoniehouten lambriseringen. De toegang tot de dansvloer van de grote salon was verboden voor alle werklieden die hun laarzen niet hadden uitgetrokken. Het serredek werd glasdicht gemaakt met speciaal versterkt glas ter bescherming van de tropische planten in ceramische bakken. Timmerlieden plaatsten de met de hand uitgesneden dubbele houten trappen in de grote salon naar twee dekken erboven. Elektriciens hingen luisterrijke kristallen kroonluchters op en loodgieters installeerden badkuipen in de luxehutten, elk voorzien van stromend warm water, een luxe die op nog geen enkel Chesapeake-stoomschip voorhanden was. Een kunsthandelaar was naar Solomon Warfields landhuis gestuurd om daar wat olieverfschilderijen te selecteren die geschikt waren om de salons van het schip op te luisteren. Monteurs plaatsten en testten de viercilinderstoommachine die het schip een kruissnelheid van 18 knopen (33 km/uur) zou geven. Constructiewerkers plaatsten de tien meter hoge schoorsteenpijp, al voorzien van zijn zwarte en rode band. Er werden voor en achter masten geplaatst waaraan de rederijvlag zou wapperen.
Als laatste werd de uitrusting van de stuurhut geïnstalleerd: een mahoniehouten stuurrad met een diameter van één meter twintig, met rechts ervan de bronzen kompaszuil en links de bronzen hendel van de scheepstelegraaf naar de machinekamer. Op het stormdek bevond zich een houten loopbrug waarover de officier van de wacht langs de elf hermetisch afgekitte ruiten van het stuurhuis kon patrouilleren. De totale lengte van de President Warfield was ruim honderd meter; de diepgang was circa vijf meter en het schip was goedgekeurd voor het vervoer van vierhonderd passagiers. Het comfort aan boord stak dat van de grote trans-Atlantische zeekastelen naar de kroon. De werf had het schip keurig op tijd afgeleverd, zonder vertraging.
Op 13 juli 1929 begonnen de proefvaarten van de President Warfield die drie dagen zouden duren. Het schip voer met wapperende vlag en wimpel de Chesapeakebaai in. Uit de grote schoorsteenpijp steeg rook op en het water golfde schuimend langs de slanke scheepsromp.
Ongetwijfeld waren er onder de bemanning enkele zeelieden die, trouw aan de traditie van alle bijgelovige zeelui, zich wat onbehaaglijk voelden bij de gedachte dat de proefvaarten waren begonnen op vrijdag de dertiende.
Baron Edmond James Rothschild, een loot van de machtigste bankiersdynastie van Europa, stond bij een van de hoge ramen van zijn château, diep in het weelderig groene hart van Frankrijk. Over een paar dagen zou hij zijn vierentachtigste verjaardag vieren. Wat zijn kleding betrof zag hij nog net zo uit als de afgelopen vijftig jaar het geval was geweest. Zijn haar was op middelbare leeftijd wit geworden en het was altijd zorgvuldig zo gekapt dat het paste bij zijn volle baard en borstelige wenkbrauwen. Ook droeg hij altijd een van de vlinderdasjes uit zijn uitgebreide verzameling, op een zijden overhemd onder zijn kamerjas. Hij sprak zowel Frans als Engels met een zachte, welluidende stem waarin beschaving doorklonk. Wat iedereen echter direct aan hem opviel, waren zijn ogen: zijn rustige, vaste blik was de vrucht van een leven waarin hij op veilingen talloze schilderijen, meubelen en zeldzame manuscripten had bestudeerd. De ereplaats in het château werd ingenomen door een ingelijst rood uithangbord – het Rothschild – dat lang geleden aan de buitenmuur van een klein huis in de Judengasse, in het hart van de Frankfurtse Jodenwijk, had gehangen. Daar had Meyer Amschel Rothschild als geldwisselaar de grondslag gelegd van zijn bankiersdynastie. Het uithangbord hielp Edmond herinneren hoe andere Joden, straatarm en met vaak niet meer bezit dan de kleren aan hun lijf, hun weg hadden gevonden door Europa, dwars door de bergen en ravijnen van Albanië, Roemenië, Turkije en Syrië totdat zij berooid en wel aankwamen in Palestina.
Edmond Rothschild had zich in Damascus bevonden voor de aankoop van antiek, toen hij voor het eerst over hun misère hoorde. De families met wie hij in aanraking kwam had hij een maandtoelage gegeven tot het moment waarop ze zichzelf konden bedruipen. Overal in Galilea en de heuvels van Judea kwamen plotseling moshavim op, collectieve nederzettingen die zich gestaag uitbreidden, net als de zionistische beweging zelf. Rothschild had de ontwikkeling van de nederzettingen ondersteund met geld en andere hulp, waarmee hij zich de erenaam ‘Vader van de Isjoev’ – de Joodse gemeenschap in Palestina – had verworven.
Dit was de reden van het bezoek dat Chaim Weizmann bij hem afstak.
Rothschild had aandachtig naar zijn gast geluisterd, toen deze uiting gaf aan zijn vrees voor een Arabische opstand die de Joden in Palestina zou dwingen zich te verdedigen ter vermijding van een bloedbad, even erg als de pogroms waarvoor zij waren gevlucht. Hij had gevraagd: ‘En de Engelsen?’
Weizmann had er geen doekjes om gewonden. ‘Die zullen geen vinger uitsteken, zoals altijd.’
Zijn gastheer had gezegd: ‘We weten allebei dat thuiskomen het geboorterecht is van iedere Jood. De volgende immigrantengolf zal per schip moeten komen. Dat zal veiliger zijn. Veiliger en sneller. Wel moest alles in het werk worden gesteld om Arabieren en Joden aan te moedigen in vrede met elkaar te leven, hetgeen de Britten behoren te garanderen. Wees hiervan verzekerd: ik zal blijven helpen.’
In zijn huis in Rehovot, ten zuidoosten van Tel Aviv, luisterde Chaim Weizmann naar het hartstochtelijke betoog van zijn tafelgast, David Ben-Goerion, die waarschuwde dat de grootmoefti van Jeruzalem, de geestelijk leider van alle moslims in Palestina, vastbesloten was zijn terreurcampagne voort te zetten. In zijn vurige preken bleef hij zijn gehoor oproepen tot een Heilige Oorlog tegen de Joden. Gedurende de Tweede Wereldoorlog had de grootmoefti aan de kant van de Duitsers gestaan en was hij uiteindelijk naar Berlijn gevlucht.
Weizmann herinnerde zijn gast er vriendelijk aan dat een beleid van toenadering en wederzijds begrip jegens de Arabieren een centrale plaats in het zionistisch denken innam. Omdat het Britse leger én de Mandaat-politie nauwelijks iets tegen de Arabische aanvallen hadden ondernomen, zou het lanceren van een groot tegenoffensief door de Haganah er ongetwijfeld toe leiden dat de Mandaat-regering met man en macht tegen hen zou optreden.
Twee weken later kwam Ben-Goerion opnieuw naar Weizmann, dit keer in gezelschap van een van de meest vooraanstaande Joden in Haifa, David Hacohen, directeur van het grootste bouwbedrijf in het land. Door zijn contacten was hij een populaire figuur geworden bij de staf van de Mandaat-regering. Niemand vermoedde dat Hacohen, een man met sluik haar en een aanstekelijke lach die altijd wel een schuine mop paraat had, een bron van waardevolle informatie voor de Haganah was.
Hacohen had onlangs zijn bedrijfsactiviteiten uitgebreid naar Soedan, waar hij voor het leger nieuwe kazernes en gerieflijke huizen voor hogere officieren bouwde. Nadat de drie heren zich in de werkkamer van hun gastheer hadden geïnstalleerd, waar de muren schuilgingen achter volle boekenkasten, vertelde Hacohen dat hij in Khartoem kennis had gemaakt met een jonge Britse officier, Orde Wingate.
‘Hij schijnt in staat te zijn met één peloton groepen Arabieren die numeriek drie keer zo sterk zijn te verslaan.’
Bovendien, zo vertelde Hacohen, was Wingate zionist geworden en was hij voornemens om naar Palestina te komen. Weizmann had Ben-Goerion vragend aangekeken en Hacohen herinnerde zich als de dag van gisteren de daarop gevolgde discussie, die ermee eindigde dat Weizmann tegen hem zei dat hij één verzoek had.
‘Als hij hierheen komt, wil ik hem graag spreken.’
Op 30 januari 1933 luisterde Leon Bergman in Berlijn via zijn radio naar het zoveelste gebrulde ‘Sieg Heil!’ uit het stadion dat een paar straten verwijderd lag van zijn huis. Vanuit een raam had hij honderden hakenkruisvlaggen zien wapperen, boven het enorme amfitheater waar grote mensenmenigten zich al sinds het krieken van de dag hadden verzameld, naar hun plaatsen gedirigeerd door ordebewaarders in een bruin overhemd met een zwarte armband. Onder het met rauwe stem zingen van strijdliederen van de nazipartij waren ze al urenlang met stampende laarzen langs zijn huis getrokken. Partijleden uit alle delen van Duitsland waren per trein naar Berlijn gekomen om naar Hitler te luisteren.
De luidspreker van zijn radio liet opnieuw gejuich horen. Ondanks de grote Kachelofen in de keuken huiverde Leon – en niet voor het eerst. De nieuwbakken kanselier had zojuist beloofd dat hij, nu hij aan de macht was, ‘de Joden zou aanpakken zoals ze aangepakt moesten worden’.
Jacob Kronenberg hield zich aan zijn normale dagindeling toen hij zijn woning in een voorstad van Neurenberg verliet om naar het centrum te reizen, waar hij als schrijver bij een accountants-firma werkte. Hij was tegen de veertig en was zes jaar getrouwd. Zijn vrouw, Christabel, kon geen kinderen krijgen, en zij hadden de zoon van haar overleden nicht geadopteerd. De jongen, Freddie, was een mollig, vrolijk kind. De Kronenbergs waren geen praktiserende gelovigen en Jacob deed zijn best om te midden van zijn Duitse buren niet anders te zijn: hij stuurde hun kerstkaarten, zette een kerstboom in de huiskamer en ging elk jaar met zijn gezin naar de traditionele kerstmarkt om voor Freddie kerstcadeautjes te kopen. Ook binnenshuis werd er zelden Hebreeuws gesproken, behalve wanneer er familieleden uit andere delen van het land op bezoek waren.
Hoewel zijn ouders zich pas eind negentiende eeuw als Hongaarse Joden in Beieren hadden gevestigd, leefde Jacob in de waan dat hij volledig was aangepast aan de Duitse manier van leven. Hij had zich zelfs op een gegeven moment afgevraagd of hij niet beter ontslag kon nemen bij zijn Joodse werkgever om bij een van de katholieke accountantskantoren in de stad te gaan werken. Christabel had erop aangedrongen dat hij zou blijven waar hij was; ze had hem eraan herinnerd dat hij een goed salaris verdiende en dat het moeilijk zou zijn ander werk te vinden. Het enige wat Jacob moest doen, was voorzichtig blijven en niets te zeggen of te doen wat ertoe kon leiden dat hij betrokken raakte bij de scheldkanonnades tegen de Joden die Hitler via de radio en de kranten van de Partei bleef uitbraken.
Toen de tram het stadscentrum naderde, zag Jacob dat het overal wemelde van stormtroepers. Sommige bruinhemden waren bezig met het aanbrengen van grote plakkaten die opriepen tot het boycotten van Joodse bedrijven. Voor het eerst bekroop hem een gevoel van onrust. Hij vouwde zijn krant op en stopte hem in zijn aktetas, boven op het keppeltje dat hij op last van zijn werkgever op kantoor moest dragen. Onderweg naar kantoor zag Jacob dat de etalageruiten van verscheidene winkels in de Joodse wijk waren ingeslagen en dat de inhoud van de etalages over straat lag. Zijn onbehagen werd sterker.
Toen hij de ingang van het gebouw waar hij werkte naderde, zag hij daar verscheidene bruinhemden posten, gewapend met knuppels. Een hunner wenkte Jacob naar voren. Een tweede posteerde zich achter hem om hem te beletten te vluchten. Een derde rukte de aktetas uit zijn hand en smeet de inhoud over de straatstenen. Het keppeltje werd omhooggehouden, zodat de anderen het konden zien. Een klap met een knuppel verbrijzelde Jacobs tanden. Hij zakte ineen op de grond, maar werd weer overeind getrokken. Een van zijn belagers haalde een scherp mes te voorschijn en sneed zijn broekspijpen af, rukte zijn onderbroek omlaag en smeerde verf op zijn geslachtsdelen. Tot slot hingen ze hem een stuk karton om de nek, met de tekst: ‘Ik ben een vuile Jood.’
Met een laatste trap werd Jacob het gebouw in gewerkt, waar hij tot de ontdekking kwam dat het hele kantoor kort en klein was geslagen. Op de vloer lagen zijn baas en verscheidene collega’s van Jacob. Ze waren allemaal zwaar mishandeld. Overal op de muren waren hakenkruisen gekalkt. Dit soort aanvallen vond dat etmaal overal in Duitsland plaats.
Jacob Kronenberg was tijdens zijn pijnlijke en langdurige herstel geholpen door zijn buren, van wie er veel rooms-katholiek of luthers waren. Hij had een van hen vanuit het vernielde kantoor gebeld. En toen de man was gekomen en had gezien hoe ernstig Jacob gewond was, had hij een andere buur gebeld, een verpleegster. Zij was meteen met een verbandtrommel gekomen. Terwijl zij de wonden van Jacob en die van zijn collega’s begon te verzorgen, was de man naar buiten gegaan. Later was hij teruggekomen; hij had kleren voor Jacob bij zich en had hem naar huis gereden.
In de weken daarna had een tandarts die in dezelfde straat als de Kronenbergs woonde een vals gebit voor hem gemaakt. Intussen had de verpleegster voor Jacob een afspraak gemaakt bij een neuroloog, die hem verzekerde dat zijn hoofd geen ernstig letsel had opgelopen. Toen Jacob hem had willen betalen, had hij hoofdschuddend gezegd: ‘We zijn niet allemaal nazi’s.’
Die avond was de verpleegster gekomen. Ze had voor elk lid van het gezin een crucifix bij zich en zorgde er bovendien voor dat Freddie werd toegelaten tot een rooms-katholieke school. Net als de andere kinderen had hij zijn crucifix trots gedragen en voor het eerst de woorden van het Onze Vader geleerd. Andere buren brachten de Kronenbergs koekjes en speelgoed voor Freddie om het gezin te laten merken dat zij in hun midden welkom waren.
Op andere plaatsen in Duitsland stonden de Joden echter steeds vaker bloot aan vijandigheid. Winkeliers weigerden hen te bedienen, en als ze hun neus buiten de deur staken, werden ze uitgescholden. Duizenden Joden waren gewond geraakt, vaak ernstig en soms zelfs dodelijk. Het antisemitisme groeide snel uit tot een haatcampagne, en tegen het begin van het jaar 1935 hadden de eersten van circa 35.000 Joden hun huis verkocht, ruim beneden de marktwaarde. Het enige wat zij ervoor vroegen, was genoeg geld om Duitsland te kunnen verlaten en te emigreren naar de enige plaats waar zij veilig dachten te zijn: Palestina.
Honderdduizenden andere Joden gaven er de voorkeur aan te blijven – artsen, leraren, wetenschappers, zakenlieden, de ruggengraat van iedere samenleving. Zij geloofden dat Hitler uiteindelijk oog zou krijgen voor hun waarde bij zijn plannen om een nieuw Duitsland te creëren.
Dr. Hermann Levi, Helena’s vader, had eens trots tegen haar gezegd dat zij met haar bruine krullen en bleke huid sprekend leek op Shirley Temple, het kindsterretje. Op de katholieke school die ze bezocht, was ze een van de twee Joodse meisjes in haar klas. Als er godsdienstles werd gegeven, waren ze altijd de gang op gestuurd om te wachten. Voor het overige had Helena’s leven weinig verschild van dat van haar klasgenoten. In de zomermaanden had ze als lid van het jonge atletiekteam van de school meegedaan aan hardloopwedstrijden en in de winter was ze met schoolvriendinnetjes vaak gaan schaatsen op de ijsbaan van de stad. In de weekeinden was ze dikwijls met haar ouders meegegaan om in de natuur te wandelen.
Op een dag was Helena’s Joodse vriendin niet naar school gekomen. Die avond vertelde haar vader dat het gezin naar Palestina was gegaan.
Dat was ook de avond waarop de ramen van de synagoge waar de Levi’s hun geloof praktiseerden waren voorzien van tralies en gaas: de rabbijn had gezegd dat het een noodzakelijke voorzorgsmaatregel was, nadat de ramen van andere synagogen in de stad kapot waren gegooid. De rabbijn had zijn gemeente gevraagd waakzaam te blijven, maar niets te doen waarmee ze de nazi’s tegen zich in het harnas konden jagen. Soortgelijke verzoeken waren ook door andere rabbijnen gedaan, overal in Duitsland.
Op school was Helena net als haar klasgenoten iedere ochtend opgestaan om de Hitlergroet te brengen, voordat ze de woorden van de lerares herhaalden als zij Hitler bedankten omdat hij Duitsland weer sterk zou maken. Zijn ingelijste portret hing in de klas aan de muur, net als in iedere andere klas van alle andere scholen, ziekenhuizen en openbare gebouwen in Duitsland. Op het omslag van Helena’s leerboeken was eveneens een foto van Hitler afgedrukt – in Lederhosen en omringd door lachende Beierse kinderen.
Op een ochtend had de lerares Helena plotseling bevolen naar voren te komen om haar te zeggen dat het haar niet meer toegestaan was de Führer te bedanken. Toen had ze Helena bij haar arm gepakt en meegetrokken naar de deur, terwijl ze uitriep: ‘Verschwinde, du dreckiges Judenkind!’
Op datzelfde moment stond dr. Hermann Levi op het punt aan zijn dagelijkse ronde te beginnen toen hij naar het kantoor van de ziekenhuisdirecteur werd ontboden en daar te horen kreeg dat zijn dienstverband met onmiddellijke ingang was beëindigd. Geschokt had hij naar het waarom gevraagd.
‘Weil Sie Jude sind!’
In iedere Duitse stad en in elk dorp waren diezelfde woorden uitgesproken.
Juden sind hier nicht erwünscht!
Dit was het begin van de campagne om Duitsland Judenrein te maken – een etnische ‘zuivering’. Niet langer werd volstaan met de Joden te brandmerken als Nicht erwünscht en ze vervolgens op te sluiten in Konzentrationslager. Zij werden nu beschouwd als vijanden van de staat die de doodstraf verdienden.
In september 1936 arriveerde Orde Winsgate in Palestina, waar hij door de Mandaat-regering werd gepromoveerd tot kapitein en werd aangesteld tot inlichtingenofficier. De jaren van blootstelling aan zon en rondwervelend zand in Soedan hadden hem een permanent bruine huidkleur bezorgd, naast een eigen bijzondere relatie met de wereld, gekenmerkt door onthechting van alles wat frivool was. Iedere dag werd hij een uur voor zonsopkomst wakker en borstelde hij zijn lichaam af met een takkenbos, in plaats van te douchen. Hij voldeed in geen enkel opzicht aan het conventionele profiel van de garnizoensofficier: diners in de officiersmess en de dansavonden op zaterdag werden door hem genegeerd; zijn uniform was dikwijls niet geperst en de sleet op zijn schoenen was duidelijk zichtbaar.
Op de avond dat Orde Wingate zich installeerde in het Savoy Hotel in Haifa, was David Hacohen zijn eerste bezoeker. Sinds hun kennismaking in Khartoem waren ze elkaar geregeld blijven schrijven en had hij aan Wingates brieven kunnen zien dat hij het Hebreeuws steeds beter ging beheersen. Zo nu en dan had Hacohen hem boeken en krantenberichten over de Arabische aanvallen op de kolonisten in het Hebreeuws toegezonden. Nu hij in Wingates hotelkamer tegenover hem zat, herkende Hacohen een brandende hartstocht in de man: hij sprak geen woord te veel en aan formele beleefdheden deed hij niet. Zijn eerste woorden luidden: ‘Vertel me eens wat uw zionisten nu doen.’
Wingate trok een schoen en een sok uit, nam een potlood uit zijn zak en begon het te gebruiken om zijn voet te masseren, terwijl hij er af en toe notities mee maakte. Na een ogenblik van stilte scheurde hij een blaadje uit zijn notitieboek en overhandigde het aan Hacohen, die zijn tranen nauwelijks kon bedwingen toen hij de woorden las.
Ik acht het een voorrecht om u te mogen helpen bij uw strijd. Aan dit doel wil ik mijn leven wijden. Naar mijn overtuiging is het bestaan van heel de mensheid gerechtvaardigd als het gebaseerd is op het morele fundament dat de Bijbel is. Eenieder die het waagt de hand op te heffen tegen u of uw onderneming hier, moet worden bestreden. Of het nu is vanwege afgunst, onwetendheid of een verwrongen leer dat uw naasten zich tegen u keren, of een ‘beleid’ dat sommigen van mijn landgenoten ertoe brengt hen te steunen, ik zal zij aan zij met u vechten tegen al deze invloeden. Houd echter voor ogen dat dit uw strijd is. Mijn rol, die ik – nogmaals – als een voorrecht beschouw, bestaat er alleen uit u te helpen. Alstublieft, wilt u de harten van de Joden in dit land voor mij ontsluiten?
Hacohen vouwde het blaadje zorgvuldig op en stak het in zijn binnenzak. Toen, impulsief, omhelsde hij Wingate en kuste hem op beide wangen, terwijl de tranen hem over de wangen stroomden.
Nu, een week later, deed Hacohen datgene waarom Wingate hem had verzocht. Hij zou de Britse inlichtingenofficier voorstellen aan de machtigste Joden in heel Palestina.
De mannen die aan de eettafel in Chaim Weizmanns woning bijeen waren gekomen, waren verantwoordelijk voor de verdediging van de nederzettingen. Iedere dag werden de gevechten die moesten worden geleverd om Arabische aanvallen af te slaan ongelijker; de afgelopen zes maanden hadden al 86 kolonisten de dood gevonden.
Recht tegenover Weizmann zat David Ben-Goerion. Hij werd geflankeerd door Itzhak Cohen, opperbevelhebber van de Haganah, en diens gebiedscommandanten, Levi Abrahami, Eliyahu Cohen en Eliyahu Golomb. Weizmann zelf werd geflankeerd door David Hacohen en Orde Wingate.
Tijdens het diner stond Wingate erop Hebreeuws te spreken en liet hij de anderen versteld staan van zijn hartstocht voor het zionisme.
In de loop van de maaltijd vertelde hij hun dat hij de afgelopen maand iedere Arabische stad en elk dorp in Palestina had bezocht en daarbij had ontdekt hoe er vanuit Jordanië en Libanon wapens het land in werden gesmokkeld. Hij ontvouwde een kaart waarop hij de smokkelroutes had aangegeven. De anderen keken elkaar aan met een blik die van nieuw respect getuigde. Wingate schoof de kaart door naar Itzhak Cohen, die hem bestudeerde en doorgaf. Toen Cohen op het punt stond de kaart terug te geven, stak Wingate afwerend een hand op: ‘Houd hem. U zult zich de coördinaten moeten herinneren als we gaan samenwerken.’
Een uur lang hield hij zijn toehoorders in zijn ban. Voor Cohen ‘was er een uitgesproken verschil tussen hem en alle andere Engelsen die ik ooit had ontmoet. Zijn eerlijkheid en vastberadenheid getuigden van waarachtigheid.’
Wingate, die soms alleen even ophield om een slok water te nemen, keek de andere mannen aan tafel een voor een aan, waarbij zijn enigszins ronde schouders wat afhingen en zijn indringende blik strak op de man in kwestie was gericht. Met zijn stellige, grommende stem vervolgde hij: ‘De Mandaat-regering is tot op de laatste man anti-Joods en pro-Arabisch. Zolang u zich niet volledig realiseert wat dat betekent, verspil ik mijn tijd. Dat geldt ook voor u, meneer Weizmann. De hoopvolle verwachtingen die u koestert, zijn tijdverspilling.’
Ben-Goerions frons was verdwenen. De anderen keken elkaar vol verbazing aan. Niemand had ooit zo onomwonden tegen Chaim Weizmann gesproken. Hij knikte Wingate toe om door te gaan.
Toen hij verder sprak, klonk er grote zekerheid in zijn woorden door. ‘U zult de strijd naar de Arabieren moeten brengen. Doe wat zij doen! Sla in kleine groepjes toe, in het holst van de nacht. U zult het onorthodox moeten aanpakken. U zult in hinderlaag moeten liggen langs de Arabische aanvoerlijnen. U dient bereid te zijn om door te dringen in de centra van de Arabische bevolking. Dit alles vereist echter training. Er dient een nieuwe gevechtseenheid te komen.’
Hij laste een pauze in. De mannen keken elkaar zwijgend aan. David Hacohen herinnerde zich dat het David Ben-Goerion was die de stilte verbrak om te vragen wie deze nieuwe gevechtseenheid zou gaan trainen.
Orde Wingate glimlachte – voor het eerst. Hijzelf, natuurlijk!
De ene vraag volgde op de andere. Hoe dacht hij dat te doen?
Waarom zouden zijn superieuren hem dat toestaan? Waar moest hij de tijd vandaan halen? Welk voordeel zou het hebben voor de Mandaat-regering?
Wingate stak zijn hand op. ‘Ik heb de zaak al met mijn superieur besproken en hem gezegd dat het dringend geboden is ’s nachts te gaan patrouilleren om een eind te maken aan de wapensmokkel. Mijn superieur heeft ermee ingestemd dat ik verantwoordelijk zal zijn voor uw patrouilles en voor het oefenen van uw mannen in de kunst van nachtelijke aanvallen. Uw eigen eenheden zullen worden versterkt met een ruggengraat van Britse officieren en manschappen. Ik zal hen zelf selecteren.’
Itzhak Cohen zei: ‘Ik wil u geloven. Dat willen wij allemaal, beslist, maar het selecteren en trainen van zo’n gevechtseenheid zal tijd kosten.’
Wingate vertelde hun van zijn trainingsmethoden in Soedan, waar hij ongeschoolde Soedanese boeren binnen enkele weken tot een formidabele gevechtseenheid had gesmeed. Hij was ervan overtuigd dat hij hier in Palestina te maken zou hebben met mannen die al enig idee hadden van militaire tactieken. Als hij hun eenmaal had getoond hoe zij zich konden aanpassen aan de speciale operaties die hem voor ogen stonden, konden er anderen uit de nederzettingen voor training worden geselecteerd. Iedere rekruut zou worden gekozen op grond van zijn capaciteit om gevaarlijke missies uit te voeren en ze geheim te houden – zelfs voor zijn eigen familie.