Verklarende woordenlijst

Aan de wind – zie Bij de wind.

Afvallen – van richting veranderen, zodat de wind ruimer inkomt.

Anemometer – windkrachtmeter.

Automatische stuurinrichting – zie bijlage IV van dit boek.

Baggywrinkle – zie lusplatting.

Bak – een zeil staat bak wanneer, hetzij opzettelijk of onopzettelijk, de wind aan de lijzijde ervan inkomt, waardoor het een afremmende invloed uitoefent.

Bakboord – linkerzijde van een schip.

Bakstag – stag dat de mast schuin van achteren steunt; meestal losneembaar.

Bakstagwind – schuin van achteren inkomende wind.

Beaufortschaal – schaal van windsterkten (aan het slot van deze lijst).

Beleggen – touw vastmaken.

Begaan – een achterzeil, meestal klein, gehesen aan een achter de grote mast geplaatste kleinere mast, de bezaansmast; zie kits exiyawl.

Bilge – (Engels) het laagste deel in de buik van het schip.

Blok – katrol; schijf in een ommanteling, waarover een touw of draad loopt, teneinde dit van richting te veranderen.

Boeggolf – golf, die door de vaart van het schip aan weerskanten van de boeg wordt opgestuwd.

Boom – zie giek; ook: spier of rondhout, met behulp waarvan een voorzeil wordt uitgehouden.

Boomdirk – zie kraanlijn.

Boord- bovenkant van de huid; c.q. omtreklijn van het dek.

Boord onder water geilen – zodanig overhellen dat het water boven het boord komt.

Buiswater – omhoogspattend water, veroorzaakt door het opwaaien van water van de boeggolf.

Bulletalie – lijn waarmee de giek naar voren kan worden vastgezet in geval van lang achtereen voor de wind zeilen; ook borglijn.

Bij de wind zeilen – in een zodanige richting zeilen dat onder een zo klein mogelijke hoek t.o.v. de wind wordt gevaren en de wind schuin van voren inkomt.

Bijdraaien – gaan bijliggen.

Bijliggen – positie van het schip waarbij de fok bak gehouden wordt en het roer iets aan lij gedraaid is en dientengevolge weinig vaart vooruit wordt gemaakt.

Cockpit – zie kuip.

Dirk (boomdirk) – zie kraanlijn.

Doek – verzamelnaam voor de zeilen.

Doodhout – houten gedeelte van de vin of vinkiel.

Gangboord – gedeelte van het dek tussen kajuitopbouw en boord.

Geerd – vergelijk met geitouw.

Gegist bestek – geschatte plaatsbepaling, rekening houdend met afgelegde afstand, aangehouden koersen en eventuele andere omstandigheden, zoals afdrijving door wind en stroom. Een plaatsbepaling is zuiverder, wanneer zij kan worden gebaseerd op peilingen van vaststaande punten, hetzij in de hemel of aan de wal.

Geitouw – lijn van de nok van de gaffel naar het dek; ook lijn van het uiteinde van een boom naar het dek.

Giek – spier of rondhout, waaraan het voetlijk van een zeil bevestigd is.

Gieren – heen en weer bewegen van een schip t.o.v. een vaste vaarrichting; het door achteropkomende zee opzij gedrukt worden van het achterschip.

Groen water – term voor aan boord slaande massieve golven in tegenstelling met spatwater, schuim of het krullende gedeelte van een golf.

Grootcirkel – kortste afstand tussen twee punten op aarde, gemeten als snijding van een vlak dat door het middelpunt van de aarde gaat met het aardoppervlak.

Gijpen – het grootzeil van het ene boord naar het andere doen overgaan; veelal ook gebruikt in de zin van het met gijpen verbonden veranderen van de richting waarin gevaren wordt.

Hals – voorste benedenhoek van een zeil.

Halstalie – touw of takel die de hals van een zeil neerhoudt.

Halzen (rondhalzen ) – een schip voor de wind wenden.

Hedboom – inrichting waarmee een bakstag kan worden gespannen of losgeworpen.

Helmstok – aan de roerkoning bevestigd handvat, waarmee het roer gedraaid wordt.

Hennegatskoker – waterdichte buis of koker in het achterschip, waardoor de roerkoning steekt.

Hondekooi – slaapplaats die gedeeltelijk onder dek gelegen is.

Huid (-gang ) – beplanking of beplating van de romp.

Inscheren – een touw of staaldraadeind door een blok of oog brengen.

Kaapstander – lier met verticale trommel, in de regel ten behoeve van het inhalen van ankertouw of ketting.

Kajuit – overdekte en afsluitbare woonruimte (ook hut).

Kits (ketch ) – schip met twee masten, waarvan de achterste (druil of bezaansmast) voor het roer geplaatst is.

Knoop – snelheid: 1 zeemijl per uur (de uitdrukking “zoveel knopen per uur’ is dus fout).

Koekoek – lichtdoorlaat op het dek, die al of niet kan worden geopend.

Kombuis – scheepskeuken.

Kompasstreek – een 32ste van de kompasroos, dus lij graad.

Korvijnagel – bout of pen waarop lopend touwwerk, vooral vallen, wordt belegd.

Kraanlijn – touw waarmee de nok van een giek of boom kan worden opgehaald.

Krimpen (van de wind) – draaien van de wind tegen de richting van de wijzers van een uurwerk, dus noord-west-zuid-oost.

Kuip – open ruimte achter de kajuit, met zitgelegenheid, van waaruit men in de regel de schoten en het roer bedient.

Kuiprand – opstaande rand ter afschutting van de kuip of cockpit.

Leiblok – blok waardoor een touw wordt geleid om het een bepaalde richting te geven.

Leioog – oog waardoor een touw wordt geleid om het in een bepaalde richting te houden.

Lens – leeg.

Lenspomp – pomp voor het verwijderen van zich op de bodem (c.q. in de bilge) van het schip bevindend water.

Leuver – metalen haakje van speciale vorm ter bevestiging van een zeil aan een stag.

Loef – de windzijde.

Loefgierigheid – neiging van een schip om uit zichzelf op te loeven.

Loeven – zie oploeven.

Log – samen met de logvin een inrichting om de afgelegde afstand te meten en daarmee tevens de snelheid te kunnen bepalen.

Lusplatting – op bepaalde wijze gevlochten touwpluksel ter bescherming tegen slijtage door onophoudelijk schavielen.

Lij – de van de wind afgekeerde zijde.

Lijflijn (lijfseizing ) – veiligheidslijn waarmee de bemanning zich aan een deel van het schip kan vastbinden indien gevaar voor overboordslaan dreigt.

lijk – rand van een zeil, eventueel om een touw of staaldraad heen gezoomd.

Mastrail – rail op de mast ter bevestiging van de sleetjes van het grootzeil.

Musketonbaak – haak met verende sluiting.

Mijl- afstandsmaat: 1852 meter (zeemijl).

Nagelbank – balk bij de mast waardoor korvijnagels lopen.

Neerhaler – touw waarmee een zeil kan worden neergehaald.

Neerhouder – touw of takel, vastgemaakt aan giek, boom of spinnakerboom, waarmee het omhoogklappen daarvan wordt belet.

Neuringlijn – touw van het ankerkruis naar het schip, dat van nut kan zijn voor het gemakkelijker loshalen van een geklemd zittend anker.

Ondertuigd – van te weinig zeiloppervlak voorzien.

Opdoeken – opvouwen of oprollen van het zeil.

Oploeven – meer tegen de wind in sturen, zodat de wind onder een kleinere hoek van voren inkomt.

Overloop – dwarsscheepse stang of rail waarlangs een schootblok heen en weer kan bewegen.

Overloopstop – schroefinrichting waarmee de breedte van bovengenoemde beweging kan worden beperkt.

Overstag gaan – door de wind gaan; het tegen de wind sturen van een schip opdat de wind over de andere boeg inkomt.

Peiling – richting waarin iets vanuit het schip gezien of gehoord wordt; hierop berust o.m. de werking van een radiopeiltoestel.

Planeren – toestand waarbij een schip zich met een zodanige snelheid door het water beweegt dat ten gevolge van de vorm van het onderwaterschip de romp zich verheft.

Poort – patrijspoort; raampje in de kajuitwand.

Preekstoel – metalen constructie op het voorschip ter beveiliging van een aan de voorzeilen werkend bemanningslid (soms ook op het achterschip).

Radiobaken – radiopeilstation op het land.

Reefknuttels – lijntjes die bij het reven dienen tot het samenbinden van een deel van het zeil.

Reguleerlijntje – touwtje dat door de zoom van een zeil loopt teneinde de bolling daarvan te regelen.

Reven – verkleinen van een zeil om er minder winddruk op te krijgen.

Rhumblijn (loxodroom ) – iedere lijn die de meridianen onder dezelfde hoek snijdt.

Bij de gebruikelijke zeekaarten doet een dergelijke lijn zich dus voor als een rechte lijn, wat in werkelijkheid echter niet het geval is (zie ook onder “grootcirkel”).

Roerkoning – schacht of as van een roer.

Roerkwadrant – halfcirkelvormige, aan de roerkoning bevestigde trommel waarover een touw of ketting kan worden geleid, dienende voor het sturen.

Rondhout – de verzameling van masten, bomen, gaffels, enz.

Ruime wind – wind die achterlijker inkomt dan in de aan-de-windse situatie.

Ruimen (van de wind) – draaien van de wind met de wijzers van een uurwerk mee – in positieve richting – dus noord-oost-zuid-west.

Scepter – aan het dek bevestigde staande steun van een zeereling.

Schavielen – stukslijten door constant schuren.

Scheg – driehoekig stuk doodhout, in de regel voor een roerblad geplaatst, waardoor het schip beter koers houdt en de roerwerking gunstig wordt beïnvloed.

Scherp (varen ) – onder kleinst mogelijke hoek varen met van voren inkomende wind.

Schoot – touw dat van de schoothoek van het zeil of het eind van de giek/boom naar de kuip loopt ter regeling van de langsscheepse stand van het zeil.

Schoothoek – zie schoothoorn.

Schoothoorn – achterste hoek van het voetlijk van een zeil, waaraan de schoot is bevestigd.

Schijnlhbt – zie koekoek.

Seizing – bindsel.

Sjorring – seizing, bindsel.

Sleetje – metalen schijfje, aan voorlijk of voetlijk van een zeil bevestigd, dat in een mastrail of giekrail schuift.

Sluiting – metalen harp- of U-vormig voorwerp waarmee oogbouten van touwen of zeilen aan een ander voorwerp kunnen worden bevestigd.

Spiegel – platte achterkant van de scheepsromp.

Spinnaker – groot, bolvormig voorzeil van licht materiaal, te gebruiken bij het varen met ruime wind of voor de wind (op Gipsy Moth niet aanwezig).

Spinnakerboom – rondhout dienend om de spinnaker of een ander voorzeil uit te houden (werd op Gipsy Moth herhaaldelijk gebruikt).

Spitfire – kleine of gereefde stormfok.

Stag – metaaldraad (staal) dat de mast naar voren en/of achteren steunt.

Stootlap – opgenaaide verdubbelingslappen van een zeil, waar dit het meest te lijden heeft.

Stormfok – kleine fok van sterk materiaal.

Stuurboord – rechterkant van het schip.

Stuurtalie – verbindingslijn tussen stuurapparaat en helmstok; ook lijn aan de helmstok voor hulpbesturing of afstandsbediening.

Takel – samenstel van touwen en blokken waarmee meer kracht kan worden uitgeoefend dan bij het werken met een enkel touw.

Takeling – bekleding of bindseling van een touweind ter voorkoming van uitrafeling.

Thames Measurement – in Engeland gebruikelijke meetformule om de wedstrijdgrootte van een jacht aan te geven.

Top en takel (voor -) – zonder enig zeil gehesen.

Trim (men) – het zodanig afstellen van ballastverdeling, van de hoeken van de zeilen, van de giek of van de mast, dat een zo groot mogelijk effect van de wind en/of een zo goed mogelijk uitgebalanceerd zijn van het schip wordt verkregen.

Tuigage – het samenstel van rondhouten, zeilen, want en stagen, vallen en schoten.

Tweeling fok – gelijkvormige voorzeilen, waarvan de ene naar stuurboord en de andere naar bakboord wordt uitgezet bij voor-de-wind varen.

Uitgeboomd – een met een boom naar buiten gebrachte schoothoek van een voorzeil.

Uithaler – lijn waarmee een schoothoek naar het eind van een boom of een hals naar het puntje van de boegspriet kan worden gehaald.

Val – touw of staaldraad dienend voor het hijsen of strijken van een zeil.

Voetreling – lage rand aan de zoom van het dek (c.q. aan het boord).

Voor de wind (weglopen ) – met de wind mee (varen).

Voorpiek – voorste deel van een schip, dat door een waterdicht schot (aanvaringsschot) van het daarachter gelegen gedeelte van de romp is afgesloten.

Voorstag – zie stag.

Want – staaldraad dat de mast in zijdelingse richting steunt. Ook verzamelnaam als onderdeel van de tuigage.

Wartel – sluiting met draaibaar bevestigingspunt.

Waterlijn – scheidingslijn tussen het boven en het onder water verkerende deel van de romp; denkbeeldige lijn van snijding van de romp door de waterspiegel.

Waterverplaatsing – inhoud van het schip onder de waterlijn, dus overeenkomend met de verplaatste hoeveelheid water, derhalve gelijk aan het brutogewicht van het schip.

Werpanker – klein anker, meestal hulpanker.

Windkracht – zie Beaufortschaal aan het slot van deze lijst.

Yawl – zeilschip met twee masten, waarvan de achterste (druil of bezaansmast) achter het roer is geplaatst.

Zaling – metalen of houten spreider op de mast, dienend om het want uit te houden, zodat het met een knik naar het bovenste aanhechtingspunt op de mast loopt.

Zeeanker – zeildoekse zak van diverse constructie, kegelvormig, waarvan de opening naar voren is gericht en door een tros met het schip verbonden wordt; dient om in geval van storm een te grote snelheid van het schip af te remmen. Dit is i.v.m. de zeegang soms noodzakelijk.

Zeilband- seizing of band waarmee een opgedoekt zeil aan de boom of giek wordt vastgebonden.

Zeilen – de namen van de aan boord van Gipsy Mo tb gebruikte zeilen zijn aangegeven in de tekening van Bijlage III.