16

Passaatwinden en Doldrums

Op maandagmorgen 24 april om half-vier kwam ik over de evenaar, maar dat was een te vroeg uur om aan een viering te denken.

Na dit passeren van de evenaar bleef de confrontatie met de geneugten van de Doldrums doorgaan. Lange tijden van kalmten wisselden zich af met lichte wind uit alle windstreken. Daartussendoor zware regenbuien.

Om twaalf uur was ik 21½ mijl noord van de evenaar. Het was smoorheet en elke paar uur stortte ik emmersvol zeewater over me heen. De vloer van de kuip was zo warm dat ik mijn voeten zou kunnen branden. Ook hij moest met emmers zeewater worden afgekoeld.

Nu vierde ik het kruisen van de equator met een halve liter bier uit het vat in de bodem, om Vader Neptunus toe te drinken. Ik hoopte dat het me geluk zou brengen. Van elk beetje voorspoed dat men kan krijgen, moet geprofiteerd worden. De scheepsbarbier had voor deze gelegenheid weer wat met mijn haar te doen.

Een vreemd verschijnsel in mijn passage door de zone der passaatwinden was dat ik steeds land zag, wat me elke keer een schok van verbazing gaf, hoewel ik heus wel wist dat er in werkelijkheid geen land in zicht kon zijn, omdat er niets dichterbij was dan Fernando de Noronha, 350 mijl west en de St. Peter- en St. Paul-rotsen, 200 mijl aan bakboord. Ik geloof dat dit kwam door de uitzonderlijke helderheid, waardoor ik de toppen kon zien van wolken die zich ver achter de horizon bevonden. Die boven de horizon uitstekende wolkentoppen moeten sterk aan land hebben doen denken.

Zo bleef ik naar het noorden doorsukkelen. Elke mijl noordwaarts in de Doldrums is vijf normale mijlen waard. Met tussenpozen vielen er tropische regenbuien op me neer alsof een waterslang op het kajuitdek werd opengedraaid. De eindeloze veranderingen van windrichting waren zeer vermoeiend en ik vind een notitie in het logboek van de nacht van 25 april, luidend: “Naar de hel met de hele zooi; ik ga proberen wat slaap te krijgen!” Maar om twaalf uur die dag had ik een afstand van 142½ mijl afgelegd, wat ik voor de Doldrums een mooi stukje werk vond. Ik merkte dat ik in 19 dagen 90 liter zoetwater uit de tank van 200 liter had verbruikt en nam me dus voor water bij te vullen zolang ik nog in de regenzone was.

Ik kon de zon in de afgeschilferde spiegel van mijn sextant niet meer duidelijk zien en haalde nu de kleine sextant maar te voorschijn, die Maria Blewitt* mij in 1945 had gegeven.

≡ Maria Blewitt had enkele malen de navigatie verzorgd op de Fastnet-race en veel andere oceaanwedstrijden. Ze is schrijfster van enkele handleidingen over navigatie voor zeilers.

Het is een heel handig instrument om op een klein jacht in onhandige houdingen te gebruiken, en ik was er erg dol op. Het heeft alleen de fout dat het moeilijk is de hoogte op de schaal af te lezen en ik neem aan dat Maria dit ook een gebrek vond.

Ik miste de Pilot Chart voor de Noord-Atlantic, die ik vergeten was, wel erg; de admiraliteitskaart plaatste me nu al binnen de voorjaarsgrens van de noordoostpassaten, maar ook 660 mijl ten zuiden van de augustus(zomer)grens. Het was spannend het doorzetten van de noordoostpassaat af te wachten.

In de volgende regenvlaag verbond ik de giek met watertank nummer twee. Het regende zó zwaar dat de goot in de giek niet al het water kon verwerken, zodat het met luid geplas van het eind van de giek op het dek overliep.

Ongeveer 24.000 bezeilde mijlen lang, tot op 26 april, had ik nog maar één vis gezien, behalve de vliegende vissen, die op mijn schip kwamen.

Maar vandaag zag ik honderden of duizenden kleine tonijnen. Ze sprongen op allerlei manieren uit het water, hoog en verticaal en in lange platte bogen. Ongeveer twintig vogels, duifgrijs, met gepunte vleugels en staart, die als duiven vlogen, krijsten en doken op korte afstand van de boot het water in. Vanaf elf uur ‘s morgens ging dit zo een uur of zes door. Deze concentratie van vissen en vogels moest naar mijn mening wel op de een of andere manier verband houden met de aanwezigheid van mijn boot, want behalve wat er vlak om me heen te zien was, kon ik nergens een vis of vogel ontdekken.

Misschien aasden ze op kleine visjes die om Gipsy Moth heen zwierven, denkend dat zij een walvis was.

Geregeld moest ik het een of andere nieuwe idee te voorschijn toveren om gebroken materiaal weer te laten functioneren of om moeilijkheden te voorkomen in geval van een crisissituatie. Er waren ook ontelbare kleine dingen. Zo heb ik de gewoonte altijd te lezen terwijl ik eet, maar lange tijd wist ik niet hoe ik een tijdschrift kon steunen op de zwaaiende tafel, die voor mijn zwaaiende stoel stond. Opeens kreeg ik een idee – ik scheurde een magazine uiteen en zette één bladzijde tegelijk voor me neer. Dit opende een bron van nieuw plezier, omdat ik nu meer gelegenheid had om de gekleurde zondagse supplementen van dagbladen te lezen, die ik in Sydney had gekocht. Terloops meen ik te moeten zeggen dat het lezen van een constant bewegende bladzijde op een slingerende tafel een van de beste oefeningen is voor de ogen.

Soms zag ik vreemde dingen. Vlak voor het passeren van de evenaar leek het of de boot een geleidelijk hellende zeevlakte aan het opvaren was, met andere woorden bergop. Dat maakte me een beetje bezorgd, maar toen ik 240 mijl noord van de evenaar was, had ik dezelfde gewaarwording. Deze keer leek de zee in alle richtingen naar boven te hellen en scheen ik in het midden van een kom te varen.

Door de Doldrums kwam ik heen alsof ik passage had geboekt. In de avond van de 26ste april ruimde de wind naar noordnoordoost en tegen de middag van de volgende dag was ik er zeker van de noordoostpassaat te hebben bereikt. Hij begon als een prettige matige wind, waarin het heerlijk zeilen was, al ging het niet vlug. Ik haalde de onderwatersnelheidsmeter aan de oostzijde van de boot naar binnen omdat ik verwachtte gedurende 1400 mijl niet van boord te zullen veranderen.

Vader Neptunus moet mijn heildronk op prijs hebben gesteld toen ik de evenaar passeerde, dus tapte ik nog meer bier uit het vat en dronk nog eens op zijn gezondheid, hopend op nog meer voorspoed. In de kombuis was ik niet zo succesvol. Ik bereidde een gouden sponspudding, waarop ik me verheugd had, maar toen ik hem op mijn bord deed, voelde ik me zeeziek en wilde er niets van hebben. Toen ging ik weer brood bakken, maar het was dom dit tegen het aanbreken van de nacht te doen, want ik voelde me opeens zó slaperig dat ik mijn ogen niet kon openhouden. Toch was ik nog een uur zoet met het vermaledijde brood. Ik kon maar niet begrijpen waarom het onderste brood van mijn vorig baksel van binnen geheel ongaar was.

Het was de eerste keer dat me zo iets overkwam. Het gekke was dat het bovenste brood goed doorbakken was, terwijl het juist altijd het bovenste was waar ik me zorgen om maakte, omdat ik dacht dat het in deze blikken oven niet genoeg warmte zou krijgen. Ik geloof dat de verklaring van dit probleem te vinden is in het feit dat de oven te heet was, waardoor het onderste brood te snel van buiten bruin bakte en zó hard werd dat het van binnen niet goed gaar kon worden.

In die dagen hunkerde ik naar verse vis. Op 28 april vond ik weer twee vliegende vissen op het dek, gevangen onder een op het voordek opgerold zeil. Ik bedacht me dat wellicht veel meer vis op dek kon zijn geweest, maar daarvan weer zou zijn afgespoeld. Om dat tegen te gaan, spande ik een stuk net met kleine mazen langs de lijkant van het voordek. Dit bleek een succes, want de volgende morgen waren er weer twee vissen op een plaats waarvan ze zeker zouden zijn weggespoeld als het net er niet was geweest. Ze waren niet groot, een centimeter of twintig, maar ik had er een lekker maaltje aan. Naar mijn mening heeft deze verse vliegende vis een voedend bestanddeel dat in ingeblikte vis ontbreekt.

Op 29 april raakte mijn laatste verse (hm!) ei op en mijn laatste grapefruit. Nog een sinaasappel en een citroen bleven over. Ik vond het wel verbazingwekkend dat het fruit het zo lang had uitgehouden en dat nog wel in dergelijke slechte omstandigheden met vocht, heftige bewegingen en warmte. Wat de eieren betreft vond ik het niet zo jammer de laatste te zien gaan, want ik was op den duur elke keer zenuwachtig als ik een ei openbrak. Enkele waren gebroken bij het kapseizen na Sydney en bijna alle hadden van buiten zwarte plekken, wat echter niet altijd duidde op een bedorven binnenste.

Ook het restant van mijn kaas moest verdwijnen. Er was een toenemende stank in de hut waar te nemen, die ik aanvankelijk toeschreef aan bedervend fruit of groente. Maar nadat ik in die richting alles had gecontroleerd, werd de lucht toch steeds walglijker, elke keer dat ik door de hut kwam. Toen ontdekte ik dat het afkomstig was van vijf kazen, die in een plastic doos waren verpakt. Een rol kaarten was op die doos gevallen en had het deksel opengedrukt, waardoor de kwade geesten konden ontsnappen. Die kazen kropen niet en waren niet vol bedrijvigheid, nee, ze zwommen gewoon! Het was iets verschrikkelijks om ze in zee te krijgen. Een andere kaas had ik in krantepapier verpakt, en die smaakte nog vrij goed, al was de reuk ook behoorlijk sterk. Maar na het levendige gekrioel in de andere kon ik ook deze niet meer zien; hij ging eveneens naar de vliegende vissen.

Ik kreeg gebrek aan dieselolie – ik moet stapelgek zijn geweest niet méér mee te nemen in jerrycans. Met donker wilde ik een lamp in top brandend hebben omdat we de route van New York naar Kaapstad kruisten; om echter stroom te besparen, stak ik een goedkope petroleumlamp aan, gemaakt door een Amerikaanse firma in Hongkong.

De vlam flikkerde heftig in de wind toen ik hem in het achterstag hing en het leek of hij geen dertig seconden aan zou blijven; ik heb de lamp nooit zien uitgaan.

Die nacht noteerde ik in het logboek: “Groot nieuws! Ik heb de poolster voor het eerst weer gezien. Theoretisch was die ster natuurlijk vanaf de equator al zichtbaar, maar wolken en een nevelige dampkring maakten het me onmogelijk de ster zo laag aan de horizon te vinden. Gipsy Moth huppelt verder; ik moest met het maken van aantekeningen op de kaart ophouden, omdat ik de passer niet stil genoeg in de hand kon houden.”

Deze springerigheid werd gevolgd door hernieuwde last aan mijn rechterelleboog. Hij was zeer pijnlijk en ik was bang een bot beschadigd te hebben. Ik hoopte er natuurlijk het beste van en bracht herhaaldelijk arnicatinctuur op. De pijn hield me wakker, en ik kon die slechts verzachten door de elleboog boven mijn hoofd te houden.

Helaas viel die arm dan op mijn gezicht als ik insliep, waardoor ik weer wakker werd. Later merkte ik dat de arm geen pijn deed als ik met de hand trok; dit verbaasde me zeer. Maar het was uiterst pijnlijk wanneer ik ermee duwde, al was het ook nog zo gering.

Enige meters crèpezwachtel gebruikte ik om de arm in te pakken.

Dat verminderde de pijn wel.

Als men bedenkt wat een gebroken bot met zich kan meebrengen, kan de verbeelding onbekende wegen inslaan. Dit was een grauwe dag voor me. Behalve de last aan mijn arm had ik het gevoel dat ik een vergiftiging had opgedaan. Ik bewoog me onzeker, had een licht hoofd en een zacht geruis in mijn oren. Na elk werk viel ik terug op mijn bed. Niettemin slaagde ik er toch in al het nodige te doen, zij het met veel gekreun en gevloek, en werkelijk, de dagafstand was er niet minder om: 181½ mijl! ‘s Middags schoot het me opeens te binnen waarom ik me zo misselijk voelde; ik ontdekte dat ik me niet honderd procent had gevoeld of, zoals ik dacht, zeeziek, elke keer dat ik van de Australische champagne had gedronken. De nacht tevoren had ik een halve fles ervan gedronken en geen andere drank.

Een halve fles is overigens maar twee glazen champagne, maar ik voelde me bepaald ziek, alsof ik werkelijk vergiftigd was. Ik denk dat de bewegingen van het schip de champagne zuur hebben gemaakt.

De hele 30ste april voelde ik me nog erg akelig, met gonzende oren en een gevoel of ik in de lucht kon wegzweven. Ik dronk water met een lepel dubbelkoolzure soda, die hopelijk mijn ellende zou verminderen. Meidag was niet veel beter. Het was een van die dagen waarop alles verkeerd lijkt te gaan. Mijn vliegende bissen voor het ontbijt waren aangebrand, ongaar van binnen, vettig, alles tegelijk. Mijn grote brood was ook ongaar van binnen, net als de vorige keer, al had ik het anderhalf uur in de oven gelaten. Het leek of mijn elleboog overal tegen stootte, vooral op de trap of wanneer ik de pomp hanteerde voor zeewater, voor zoet water of voor de gootsteen; ik stootte hem ook steeds tegen de scherpe rand van de schootlieren. Het was ook dom te gaan worstelen met de zwengel van de reefinrichting van de grote giek; die was vastgelopen en ik gebruikte brute kracht om hem aan het draaien te krijgen. Natuurlijk schoot hij toen uit en kreeg mijn elleboog er een harde tik van. Dit maakte me kwaad op mezelf, wat uit het volgende citaat uit het logboek blijkt: “Wat ben ik verschrikkelijk ondankbaar! Ik ben zo gelukkig die pompen nog te kunnen behandelen en met de lieren te kunnen werken. Goddank kan ik mijn elleboog nog gebruiken en ben ik gezond genoeg om wat te ontbijten.”

De navigatie was moeilijk. Op de plaats waar ik op 1 mei was, passeerde de zon bijna rechtstandig boven mijn hoofd; ik mat een hoek van minder dan 30 minuten, overeenkomend met 30 mijl op de aarde.

Binnen zeer korte tijd kwam de zon van bijna pal oost tot bijna pal west. Ik deed vijf waarnemingen binnen zestien minuten en de positie die daaruit voortkwam, lag één mijl binnen vier van deze waarnemingen. De dagafstand was weer goed geweest – 171 mijl, dus 678 in vier dagen, gemiddeld iets meer dan 7 knopen.

De vergiftiging (of wat het was) had me mijn fut ontnomen en ik besteedde een groot deel van de 2de mei met liggen en slapen. De rust deed me goed, en dat moest ook, want ‘s middags werd de wind vinnig en was het wel weer ruw varen. Ik deed weer een broek en jersey aan; jammer dat die heerlijke warmte was opgehouden. Ik moest pyjama’s opzoeken en wat beddegoed. Met veel gevloek voor het geslinger werd de Chinese lantaarn weer opgehangen. Dat was een wonderlijk ding; hij flikkerde woest en wild, maar bleef aan, hoe hard de wind ook blies en wat het schip ook deed. Hij bleef niet alleen aan, maar ik had ‘s morgens moeite hem uit te krijgen! Als een vogel zag ik een vliegende vis voorbijvliegen. Drie andere kwamen vlak voor de voorsteven boven, draaiden in formatie scherp rond, misten de boot en doken weg. Een knap ontwerp, zo’n vliegende vis.

Gipsy Moth zeilde hard in de noordoostpassaat. Het was ruw varen, met veelal een wind van 15 meter per seconde. De boot helde steeds naar bakboord, soms wel 5 5 graden en gemiddeld ongeveer 3 5 graden.

Beneden was het erg ongemakkelijk; vierentwintig uur onder dergelijke hellingen varend in ruw weer is geen pretje, maar ik wilde Gipsy Moth tot maximumsnelheid brengen om te zien wat ze onder deze omstandigheden kon doen.*

≡ Laat je stoel 35 graden kantelen en denk je in negen dagen in je eetkamer, keuken en slaapkamer te wonen, die even ver gekanteld zijn; denk daarbij bovendien dat dit alles wordt gehotst als een kar zonder banden over grote stenen, dan heb je ongeveer een idee hoe ongerieflijk het leven in Gipsy Moth was.

Maximumsnelheid kreeg ze slechts bij een slagzij tussen 20 en 45 graden. Beneden in de zuidelijke oceaan durfde ik haar met deze aanvangshelling niet op volle snelheid te zeilen, want dan kon een grote golf haar op fatale wijze verder omduwen. Maar hier in de passaatwinden verwachtte ik geen grotere golven dan die van een normale zee. Op 2 mei liep ze 170 mijl en op 3 mei 188.

Gipsy Moth maakte er geen kinderspel van, zoals ze ploegend en zwaaiend door de golven ging. Als gevolg van mijn pijnlijke arm kostte het me veel tijd de fok van 27m2 te verwisselen voor die van 17m2. Het is merkwaardig hoeveel bewerkingen daarbij altijd door die arm alleen werden gedaan; toch ben ik aardig tweehandig. Hoe weinig ik die arm ook gebruikte, het was altijd te veel. Hij was beneden de elleboog gezwollen, een buil van 10 bij 5cm, warm aanvoelend en zeer pijnlijk.*

≡ In feite had ik – zoals later te land werd vastgesteld – bursitis (peesontsteking) en twee kleine beensplinters in het ellebooggewricht.

Om twaalf uur op 3 mei zag ik dat nog een dagafstand van 164 mijl nodig was om een totaal van 1200 mijl voor een week te halen en eigenlijk tegen beter weten in hees ik het trysail. Daarna holde Gipsy Moth er werkelijk vandoor. Ik noteerde: “We zullen het boord aan lij behoorlijk onder water krijgen met al dit zeil op.” De volgende ochtend was mijn elleboog zeer pijnlijk, maar het lukte me het grootzeil te hijsen na het trysail te hebben neergelaten. Ik liet het verband om mijn arm zitten omdat het leek te helpen en me ook enigszins tegen stoten beschermde.

Om twaalf uur kon ik triomfantelijk noteren: “Ziezo! We hebben het geflikt. Een ruk van 179 mijl vandaag en een weektotaal van 1215.” Dat moest gevierd worden en Vader Neptunus en ik tapten weer uit het vat. Vader verdiende wel wat, want voor een sologezeilde boot was wel een bijzonder, misschien maar eenmaal in het leven voorkomend samenstel van omstandigheden nodig om het zó goed te doen. Er was voldoende wind, zonder de daarmee vaak gepaard gaande ruwe zee, wind uit de goede richting en ook de redelijke zekerheid dat wind noch zee plotseling zodanig zouden toenemen dat de boot werd neergeslagen. Daarom tapte ik een glas voor Neptunus en ook een voor mezelf en gooide het zijne voor hem overboord.

(Het zou me niet verwonderen als hij nu een geregelde klant van Whitbreads wordt.)

Ik zeilde bijna precies over de oude klipperroute voor april. Het blauw van de zee werd donkerder en we begonnen op 5 mei door de streken van het Sargassowier te varen, in de windrichting drijvende geelbruine slierten. Het woei nog stevig uit noordoost, half ten noorden. Ik kwam aan de rand van de noordoostpassaat. (Is het Franse woord ‘Alizé’ niet veel aardiger en expressiever?) Ik genoot dus van de laatste galop erdoor, zo dacht ik. Het middagschot bracht een ruk van 180 mijl. Een sliert Sargassowier zette zich om de stuurvin vast en ik zag niet hoe het zich daarvan zou losmaken. De druk van het water was te groot om het met de boom eraf te kunnen duwen, maar ik besloot het later nog eens te proberen, als het er nog was.

Gipsy Moth begon weer met haar ellendige kuur om af te vallen, of in de wind op te komen en te stoppen. Om negen uur ‘s avonds schreef ik: “Hel! Ik heb nu vanaf vier uur aan een stuk door zeilen getrimd. Vanmiddag wilde ik na de lunch wat slapen. De boot had tot dan toe prachtig gevaren, maar niet minder dan vijf keer kwam ze in de wind op, juist als ik in mijn kooi lag of in slaap viel; ze zou gestopt zijn als ik me er niet mee bemoeid had. Met al het halen aan schoten en dergelijke is mijn elleboog weer erg pijnlijk.”

‘s Nachts moest ik eruit om codeïne te zoeken, omdat mijn arm me te veel pijn deed om te kunnen slapen. Ik las een hoofdstuk in Tarka the Otter van mijn oude vriend Henry Williamson. Het was een verhaal over de jacht op Tarka en ik vond het vandaag even subliem als toen het pas geschreven was.

Twaalf uur, 6 mei: dagafstand 175 mijl. Die middag zeilde ik de gordel van passaatwinden uit. Die had langer geduurd dan ik verwachtte.

Dientengevolge was ik nu tweehonderd mijl westelijk van de klipperroute voor april. Ik geloof dat de klippers wachtten tot de noordoostpassaatwinden uitstierven voor zij noord koersten. In de afgelopen acht dagen hadden we 1416½ mijl afgelegd, in een nagenoeg rechte lijn. Dat was een gemiddelde snelheid van 177 mijl per dag of 738 knoop.* Ik geloof dat dit het gemakkelijkste zeilen was dat ik op de hele reis heb gehad, en dat in het plezierigste weer.

≡ Ter vergelijking diene, dat de snelste boot in de Fastnet-race voor 1967, Pen Duick III, een gemiddelde behaalde van 166 mijl per dag, maar zij moest daarbij uiteraard door variabele winden varen. (Overigens moet bij deze vergelijking rekening worden gehouden met het feit dat deze race wordt gevaren met een volkomen volle bemanning.)