10
Omgeslagen in de Tasmanzee
Gilles moest terug naar Oxford; het was jammer hem te zien gaan. Vermoedelijk dachten wij beiden aan de vergankelijkheid van het leven. Zijn hulp miste ik ook erg. Ik deed mijn uiterste best weg te komen, omdat elke week vertraging mij meer moeilijkheden bij de Kaap zou geven. Eindelijk kwam de tijd dat ik kon bekendmaken op zondag 29 januari om elf uur te zullen vertrekken. Toen de dag aanbrak, woei er noordoost van Sydney een tropische cycloon, en het zou beter zijn geweest het vertrek uit te stellen. Maar ik had er een hekel aan dit te doen. Ik geloof dat ik altijd vertrokken ben op het uur dat ik daarvoor had vastgesteld. Max Hinchliffe adviseerde me zoveel mogelijk zuid aan te houden om de storm te ontlopen, maar dom genoeg sloeg ik deze uitstekende raad in de wind.
Er was die morgen in Sydney zelf geen storm – het was een mooie, zonnige dag. En zo maakte Gipsy Moth IV om elf uur precies los en zette koers naar de zee. Lord Cacey, de gouverneur-generaal, gaf me drie miniatuurbaaltjes wol mee, die door Gipsy Moth naar Londen moesten worden gebracht; die zijn dan wel met de kleinste wolklipper vervoerd die ooit Australië heeft verlaten. Ik had een prima bemanning, allen vrienden, om het jacht tot Sydney Heads te zeilen. Ondanks haar voet nam Sheila het stuur en het schip werd bediend door Alan Payne, Warwick Hood, Max Hinchliffe en Hugh Eaton. Hugh had verscheidene dagen zonder pauze geholpen met het zeilklaar maken van Gipsy Moth. Bij de Heads ging mijn bemanning in een rubberbootje over naar de barkas van Trygve Halvorsen, die als tender meevoer. Sheila en ik namen afscheid alsof het voor een dag was. Zij heeft een bovennatuurlijk inzicht in spirituele zaken en twijfelde er niet aan dat we elkaar zouden weerzien. Ik moet bekennen dat ik me nogal triest afvroeg of dat het geval zou zijn toen ik van de vloot wegvoer.
Sydney Heads passeerde ik om kwart over twaalf en om half-drie verliet mij de laatste van de begeleidende boten. Ik had last met de schroefas, die niet ophield mee te draaien. De rem werkte niet, dus moest ik naar beneden duiken, onder de kuipvloer, het hoofd omlaag, om het ding in orde te maken. Dit soort ondersteboven-grapjes stonden me niet erg aan en ik begon me ellendig zeeziek te voelen. Om zes uur lag ik stil, maar dat zou niet lang duren. Een dichte wolkenbank vertoonde zich boven de horizon en er kwam een wind van het zuiden, eerst licht, later aanwakkerend. Om zeven uur kwam een reeks wilde vlagen op me af. Eerst voer ik noordwaarts weg met een snelheid van 8 knopen, daarna nam ik alle zeilen in en ging bijliggen, dat wil zeggen zonder enig zeil, het schip als een kurk aan de zee overgevend. Een stortvloed van regen bracht het zicht terug tot vijftig meter. Al gauw werd het donker, en dat was bepaald bijzonder donker, absoluut pikzwart. Ik was zeeziek en ging op bed liggen, maar kon er niet veel rust vinden, want na enige tijd hoorde ik het stuurapparaat heen en weer slaan, zodat ik het dek op moest om dat te verzorgen. De wind woei toen met een snelheid van 18 meter per seconde; ik dacht dat Gipsy Moth een fok kon velen en ging daarmee aan de slag. Eerst probeerde ik fok I, maar dat was te veel. Die werd dus vervangen door een stormfok. Daarmee liet ik het schip zijn eigen weg naar het oosten vinden met ongeveer 2 knopen snelheid. Weer naar bed, met de bedoeling de hele nacht te slapen. Ik bleef tot iets na vieren in mijn kooi, toen de wind krachtiger werd en ik naar boven moest om de stormfok neer te halen en weer voor top en takel door te gaan. Zo bleef het bijna de hele dag; het was te ruw om zelfs maar een stormfok te voeren, want de wind blies nu met een snelheid van wel 25 meter per seconde of meer. In de namiddag zette ik toch een stormfok, die ik reefde tot een oppervlakte van 5½ meter, een luttel stukje doek, waarmee ik in hoofdzaak dacht het gestamp in de golven te verminderen. Ik hoopte dat dit bonzen werd veroorzaakt door het stuurapparaat en niet door de nieuwe dode kiel.
Niettegenstaande de storm waren de omstandigheden gunstig voor een radioverbinding en om acht uur voormiddag had ik een goed gesprek met Sheila, die me opbeurde. Van tijd tot tijd was ik nog zeeziek, maar langzamerhand werd het beter; ik nam wat cognac met suiker en citroen en was in staat dat binnen te houden. De weersvoorspellingen waren slecht; er werd gesproken over nieuwe cycloonverwachtingen. Dit was de tropische cycloon Diana, die werd aangekondigd zich zuidoost te verplaatsen met een snelheid van ongeveer 33 kilometer per uur. Ik probeerde uit te rekenen waar Diana zich ten opzichte van mij bevond en kwam tot de conclusie dat het zwaarste deel ervan op 270 mijl afstand ten oosten van mijn middagpositie langs zou gaan. Dat was wel iets, maar toch was de hele oppervlakte van de Tasmanzee hevig in beroering met winden van 20 tot 30 meter per seconde, aangewakkerd in vlagen van 40 meter per seconde. Er was niets dat ik daartegen kon doen. Ik maakte me niet te zeer bezorgd en probeerde slechts de tijd door te komen tot de storm zou zijn geluwd.
Die maandagnacht was zo vuil en zwart als een nacht op zee maar kan zijn. Hoewel het pikdonker was, vertoonden de brekende golven zich tegen de zwarte achtergrond als monsterlijke beesten die het jacht aanvielen. Zij torenden hoog in de lucht, en ik zou het niemand kwalijk nemen als hij bang werd bij het zien ervan. Mijn zalinglicht bescheen het kokende water. Het was wit in de duisternis, en af en toe brak een golf zich tegen de romp, waardoor het water over het hele dek stroomde. Over het schip naar voren lopend dacht ik: Hoe moet het er in ‘s hemelsnaam wel uitzien als de wind met een kracht van 60 meter per seconde waait en orkaankracht heeft. Ik gooide het stukje stormzeil neer, doekte het op en bond het vast. Gipsy Moth had 8 knopen gelopen met dat stukje zeil op en ik dacht dat ze veiliger zou zijn zonder zeil en zonder voorwaartse gang. Toen ik mezelf weer naar het achterschip terug werkte, na op het voordek het werk klaar te hebben, keek ik naar het bergnet in de midscheeps, waarin de twee grote genua’s in hun zakken opgeborgen waren en driehonderd meter tros in een aantal rollen. Ik wist dat ik een paar seizings over het net moest leggen en aan de oogbouten ter weerszijden vastmaken als extra borgen. Dat had ik op de heenreis altijd gedaan. Maar deze touwen waren in Sydney niet op hun plaats gelegd, en ik Het het maar zo, want ik voelde me allerberoerdst, vermoedelijk door de zeeziekte (door iets dat ik later meemaakte, kan ik concluderen dat de voornaamste oorzaak van mijn moeilijkheden gelegen was in de Australische champagne, die ik gedronken had. Die werkte verkeerd op me in).
Wat ook de oorzaak was, ik voelde me slap worden en besloot de extra seizings de volgende morgen aan te brengen. Beneden gekomen deed ik mijn oliegoed uit. Dat was ongeveer twee uur na donker. De kooi was de enige plaats waar ik me beneden kon bergen, want staan was te moeilijk en ik zou telkens van de bank zijn afgegooid als ik daarop was gaan zitten. Zo lag ik dus, op mijn rug, en viel al gauw in een onrustige slaap.
Ik geloof dat ik wakker was toen het schip begon te kenteren. Zo niet, dan werd ik onmiddellijk wakker toen het begon. Misschien werd ik wakker toen de golf het schip opnam. Het was volkomen donker. Toen het omsloeg, zei ik tegen mezelf: “Daar gaat-ie.” Ik was niet bang, maar intens oplettend en benieuwd. Daarna was er een hoop gekraak en geknal en werden mijn hoofd en schouders gebombardeerd met aardewerk, bestek en flessen. Ik had een benauwd gevoel, alsof de boot boven op me was. Ik vroeg me af of hij geheel door zou rollen en wat de schade zou zijn, maar hij richtte zich langzaam op, terug, over dezelfde kant als waar het kenteren was begonnen. Ik stond op en deed mijn kooilicht aan. Het werkte, en dat gaf me een eigenaardig gevoel van iets normaals in een wereld van uiterste chaos.
Ik heb niet meer dan een verwarde herinnering van wat ik in het daaropvolgende uur of zo heb gedaan. Bij het zien van de stapel dooreengegooide voedingsmiddelen, gereedschap en ander gerei, zoals dat in de hele kajuit door elkaar lag, voelde ik me wanhopig. Alles wat me in mijn bewegingen belemmerde, zal ik wel direct op de juiste plaats hebben gelegd, hoewel ik me moet hebben afgevraagd of dat niet voor niets was, omdat we vermoedelijk wel weer zouden omgaan.
De kajuit lag ruim een halve meter bedolven onder honderden blikken, flessen, gereedschap, sluitingen, blokken, twee sextanten en allerlei ander spul. Elke la, de hele stuurboordskooi en de drie kasten waren helemaal leeg geraakt toen we ondersteboven lagen. Water spoelde over de kajuitvloer naast de kaartentafel, maar niet veel. Ik keek in de bilge, die anderhalve meter diep is, maar die was nog niet geheel vol, waarvoor ik ongelofelijk dankbaar was.
Dit bracht me ertoe de radio te proberen; het was drie kwartier na middernacht en 2¼ uur na het kenteren. Ik was bang dat het toestel zou weigeren door binnengedrongen water, en als dit niet zo was, zou het overkomende water vanuit de bilge de radio bij een tweede maal kapseizen onvermijdelijk tot zwijgen brengen. Er moest dus geprobeerd worden nog een bericht door te krijgen om te zeggen dat ik in orde was, zodat men in geval van een weigering van de radio uit mijn stilzwijgen op zichzelf niet zou opmaken dat ik ten onder was gegaan. Op de noodfrequentie 2182 seinde ik uit en kreeg onmiddellijk contact met Sydney. Als gebruikelijk waren zij uiterst efficiënt en behulpzaam. Ik vroeg hun mijn vrouw in de morgen te berichten dat ik was omgeslagen, maar dat alles in orde was en in geval geen verdere berichten van mij zouden worden ontvangen, dit veroorzaakt zou zijn door het onklaar raken van de radio-telefoon, en niet omdat ik verongelukt was. Ik vroeg in het bijzonder Sheila niet midden in de nacht te wekken, maar haar om zeven uur ‘s ochtends op te bellen.
Ik zei zelf geen hulp nodig te hebben.
Ik weet niet goed meer wanneer ik ontdekte dat water door het voorluik naar binnen stroomde. Wat was gebeurd? Toen de boot bijna ondersteboven lag, is het zware voorluik opengevallen, en bij het weer opkomen is dat luik niet teruggekomen op zijn juiste plaats, maar naar voren geklapt en op dek neergekomen, waardoor de luikopening open bleef en ruim toegang gaf voor de zeeën. Het mag vreemd lijken dat mijn geheugen zo verward is, maar het was werkelijk een wilde nacht, de bewegingen waren afgrijselijk en elke stap was moeilijk. Ik moet op dek zijn gekomen om het water tot onder het niveau van de batterijen te pompen. Het zeilnet was van zijn banden losgerukt. Een van de genua’s van 54m2 was verdwenen, een zeeanker en tweehonderd meter anderhalf duims gevlochten tros ook. De andere grote genua was er nog en hing in zijn zak tegen de zeereling aan lij. Ik herinner me niet hoe ik het heb vastgemaakt. Ik vond het luik open en sloot het. Een deel van de kuiprand en een stuk dwarsschot van de kuip waren losgerukt.
Uiterst verbaasd was ik dat dit gebeurd kon zijn, en ik begreep niet hoe. Het belangrijkste was dat de masten overeind stonden en de verstaging onbeschadigd leek. Ik geloof dat dit het moment was dat ik zei: ‘Naar de hel met alles’ en besloot te gaan slapen. Mijn kooi haalde ik leeg van alle rommel. Een groot mes met een zaagsnede lag dicht bij de plaats waar mijn hoofd was geweest en ik vond dat ik geluk had gehad. Ik had alleen maar een klein sneetje in een lip en weet niet waar dat door kwam.
Mijn bed was drijfnat, wat geen wonder was, gezien het feit dat ik daglicht kon zien door de plek waar een stuk kuipschot gescheurd was.
Maar ik gaf er geen zier om hoe nat ik was, ging liggen en viel snel in vaste slaap. En sliep goed tot daglicht.
Toen ik ontwaakte werd de boot nog steeds heftig heen en weer geslingerd. De hele dag woedde de storm door met een windkracht van 18 tot 24 meter per seconde. Nog steeds was ik misselijk en kon ik geen voedsel door de keel krijgen. Sinds het vertrek uit Sydney had ik nog geen goede maaltijd gehad. Zo nu en dan nam ik wat water met honing, maar ook dat was een beproeving, want ik had voor het vertrek de thermosflessen nog niet gevuld met warm water, wat ik anders doe om de eerste dagen van zeeziekte door te komen met slokjes water en honing, als ik me misselijk voel. En nu stond ik voor deze verschrikkelijke rommel; het zag eruit of ik een week nodig zou hebben om alles op te ruimen, te sorteren en over te pakken. Zelden heb ik me zo futloos gevoeld. Ik verlangde ernaar in Sydney terug te zijn, veilig gemeerd aan de steiger. De reis die voor me lag, haatte ik en ik zag ertegenop. Laten we eerlijk zijn: ik was bang, en een akelig gevoel van angst knaagde ergens binnen in me. Als dit in een gewone storm kon gebeuren, hoe was het dan mogelijk dat een klein schip een orkaan van tweemaal zo grote kracht kon weerstaan?
Na deze overpeinzing ging ik rond om de schade op te nemen. Enkele zeer vreemde dingen waren gebeurd. De lange mahoniehouten bootshaak, die tegen de reling was vastgebonden, had zich op twee meter hoogte boven het dek tussen de wanten vastgeklemd. Door een gelukkig toeval was de lade onder een van de kuipbanken, die een opklappend deksel had zonder sluiting, niet leeggestort. Allerlei gereedschap, zoals zwengels voor de reefinrichtingen van grote mast en bezaansmast, was er nog in. Ik denk dat de einden touwwerk en andere rommel die deze la verder opvulden (in die la kon dan ook meestal nooit iets snel gevonden worden) zich zodanig hadden vastgezet, dat er ook bij de onderstebovenstand niets uit kon vallen. Daarentegen waren verschillende lierhendels, die ik in speciaal daarvoor in de kuip gemaakte bakken bewaarde, alle verdwenen.
Beneden waren ook vreemde dingen gebeurd. Om te beginnen was er die vieze lucht. Ik rook in de bodem, maar daar kwam het niet vandaan, ik onderzocht de accu’s, maar die waren gelukkig goed vastgeklampt op de bodem en zij waren volkomen in orde. Eindelijk vond ik het, het waren de roze vitamine-C tabletten. De fles was dwars door de boot gevlogen vanaf het kastje boven het aanrecht en in stukken geslagen tegen het schuifluik boven mijn hoofd. De pillen waren voor een deel tegen de ramen geplakt, waar ze in het vocht oplosten. Ik probeerde ze op te dweilen, maar de smeltende substantie zette zich vast tussen het perspexglas en het kozijn en verder in elke mogelijke spleet of scheur. Voorlopig zou ik het dus met deze stank moeten doen. De ironie van het geval was dat ik de hele reis nooit één vitaminepil gebruikte!
Met tussenpozen werkte ik aan de pomp, met een pauze na elke tweehonderd slagen. Het water moest ongeveer drie meter worden opgepompt. In de pauze deed ik ander werk. Toen eindelijk de bodem van het schip droog kwam, vond ik daar een verzameling borden en aardewerk; ook vond ik borden naast de motor en zelfs een er geheel achter.
Het leek een raadsel hoe die op zo’n vreemde plaats konden zijn terechtgekomen. Pas later realiseerde ik me wat er gebeurd was: de motorkap had aan de voorkant een houten deksel, dat aan scharnieren kon opklappen en in de kajuit als traprede dienst deed. Dit deksel moet zijn opengeklapt, waardoor de borden erdoor naar binnen konden. Toen het schip weer recht kwam, was het deksel weer dichtgeklapt. Een van de vreemdste dingen was voor in de hut gebeurd. Ik vond daar vlijmscherpe stukjes glas, telkens weer. Het heeft lang geduurd voor ik de oorsprong daarvan kon verklaren. Op een dag vond ik een kurk die nog in een paar centimeter flessehals stak. Dat was lange tijd later, maar het is vermeldenswaard omdat er een belangrijke conclusie uit getrokken kan worden. Het waren de kurk en de hals van een fles Ierse whisky, die Jack Tyrell uit Arklow, die Gipsy Moth III had gebouwd, mij had nagezonden aan het begin van mijn reis. Ik wist precies waar die fles was opgeborgen, namelijk in een van de gaten in een triplex plank, waarin flessen stonden in de drankenkast aan stuurboord. Die kast had een neergeklapt deksel. Ik wist ook precies waar de fles tegenaan was geslagen: een dekbalk in het plafond van de kajuit, want daar had zij een deuk van een halve centimeter achtergelaten. Hier was zij in duizenden stukjes gebroken, en pas veel later op de reis ontdekte ik waar het merendeel daarvan terecht was gekomen. Aan het voeteneinde van Sheila’s kooi aan bakboord was een plank waarvan de helft als een kastje was ingericht, ook weer afgesloten door een neerklappend deksel. Dit deksel moet ook zijn opengegaan tijdens de buiteling van het schip, want de stukjes glas zaten in het kastje. Het deksel heeft zich daarna weer gesloten. Terwijl ik dit schrijf, is het glas daar nog steeds. Het laatste verdwaalde stukje glas vond ik in de zool van mijn voet terug, toen ik blootsvoets door de kajuit liep. Het belangrijkste van deze glastheorie is, dat ik er de baan mee kon vaststellen die de fles had afgelegd en dat daaruit te berekenen was dat het schip 131 graden gekanteld was toen de fles uit haar nis vloog.
Met andere woorden: de mast moest 41 graden beneden het horizontale vlak zijn geweest: Het zou nog kunnen dat de schok van een tegen het schip slaande golf de fles uit het kastje heeft doen springen, maar andere bevindingen maakten dit onwaarschijnlijk. Op het plafond van de kajuitoverkapping was de verf bedekt met kleine deeltjes vuil tot op een lijn die leek op de hoogwatergrens op een strand. Dit vuil moet van de kajuitvloer zijn gekomen toen de bodemplanken losraakten. De massa van deze deeltjes was te klein om bij de schok van een golf in beweging te komen; zij moeten dus op het plafond zijn neergekomen ten gevolge van de zwaartekracht. Dit alles en nog enkele andere bewijzen, die ik de volgende maanden tegenkwam, hebben mij ervan overtuigd dat het jacht zo ver gekanteld moet zijn dat de mast tussen 40 en 60 graden beneden het horizontale vlak was, en ik geloof dat het niet veel verschil zou hebben gemaakt als het over de andere zijde was opgekomen na helemaal te zijn omgerold.
Overigens kwam dit speurwerk allemaal later. Ik moet terugkeren tot de gang van zaken op het moment. Er was boter overal en over alles heen gesmeerd, want twee pond boter was op het voeteneinde van mijn kooi neergekomen en was daar uiteengespat. In de klerenkast lagen alle kleren op de grond boven op een Tupperware-doos met eerstehulpartikelen. De beide hutkooien waren losgeraakt en van de daarop staande Tupperware-dozen was de inhoud met die van de kasten door elkaar geraakt. Blikken met eten, fruit en melk waren op de kajuitvloer dooreengegooid met sluitingen, sextanten, koekjes en kussens.
Alle vloerplanken waren de lucht ingegaan toen Gipsy Moth overging, zodat alles wat onder die planken terecht kon komen, daar ook onder lag. Mijn cameravoet was gebroken; een deel ervan vond ik aan loefzijde. Het grootzeilval was verward met de vlaggelijn.
Gipsy Moth kapseisde in de nacht van maandag 30 januari. Mijn logboek vermeldt kortweg: “ongeveer 22.30, omgeslagen.” Zwaar weer bleef de hele dinsdag 31 januari doorgaan en ik moest de hele dag de storm blijven afrijden, onderwijl zoveel mogelijk opruimend. De elektrische lenspomp wilde niet werken, zodat ik met de hand moest pompen en in de tussenpozen de elektrische pomp moest proberen te herstellen. Ik maakte het schoepenrad schoon en de pomp liep weer, maar niet langer dan een paar minuten; daarna stopte hij op een luchtbel. Het was boven de kiel nog maar halfvol, en op den duur kreeg ik al het water eruit. Ik vierde mijn overgebleven groene tros achteruit, in de hoop dat het jacht daardoor de kop in de wind zou houden, maar zonder zeil bleek die maatregel geen uitwerking te hebben. Ik haalde hem dus maar weer in en schoot hem op. De sok voor de as van de windvaan van het stuurapparaat zat los en moest worden vastgezet, een wild werkje, dat mij af en toe onder water deed komen. Gelukkig was het water warm! Terwijl ik al deze karweien achter elkaar opknapte, begon ik weer opgewekter te worden. Ik had ongelofelijk geluk gehad. De masten en verstagingen waren alle intact, wat ik grotendeels toeschreef aan Warwicks tuigage. Ik voelde wel het verlies van een van de grote genua’s, maar daar kon ik desnoods wel buiten.
Dat ik de zeeankers en de tweehonderd meter lange sleeptros had verloren, vond ik erg, want ik was van plan geweest zeeanker en tros uit te vieren om vaart te minderen en Gipsy Motbs achterschip op de golven te houden in de Kaap-Hoornse stormen. Toen ik enige tijd later urenlang over mijn belevenissen had nagedacht, verwierp ik dit hele idee, en toen leek het verlies van zeeankers en tros ook niet meer zo ernstig.
Met het verstrijken van de dagen kreeg ik weer wat honger; ik at drie sneden brood met boter en marmelade. Het brood was nogal beschimmeld, maar het was stevige kost en ging erin als koek. Mijn logboek vermeldt voor die dag vrolijk: “18.20: getelefoneerd met Sheila. Vertelde haar het verhaal.”
Aan dat radiogesprek met Sheila heb ik veel gehad. Ze was kalm, had vertrouwen als altijd en viel mijn beslissing om door te zeilen geen moment af. Ik kon herhalen dat ik geen hulp nodig had. Ze was even bedroefd als ik over de ravage in ons mooie, nette jacht. Alles kon ik haar uitleggen, omdat ze precies wist waar alles lag en hoe het interieur in elkaar zat. Ik herinner me dat ik haar vertelde van de akelige stank die op gemorst verschraald bier leek en die door de vitaminepillen werd veroorzaakt, die nat tegen het plafond kleefden. Ik zei haar dat ik voor bijna alles reservedelen aan boord had en dat ik binnenkort in staat zou zijn op te ruimen.
Uit dit gesprek putte ik kracht.