15
De brede Atlantische Oceaan
Ik was nu vrij van de Falkland Eilanden en zeilde langs de authentieke klipperroute het midden van de brede Atlantische Oceaan binnen. In miljoenen jaren kan daar niet veel veranderd zijn en het was een vreemde, opwindende bekoring alleen te zijn met het oerleven van de aarde.
Op zondag 26 maart noteerde ik: “Belangrijk nieuws! Om twaalf uur vandaag was ik op de helft!” Ik had 7673 mijl gevaren vanaf Sydney, en de afstand tot Plymouth was volgens berekening nog 7634 mijl.
Nu begon ik de zeilroutes over de twee Atlantische Oceanen, die in ‘Ocean Passages of the World’ voor maart, april en mei worden aanbevolen, op kaart te zetten. Mijn zoon Giles, die wat van een grappenmaker heeft, zond me een telegram via Buenos Aires Radio: “Well done, maar houd nu vol.” Een verslaggeefster, die voor Sunday Times werkte, stelde me ook wat vragen, zoals: “Wat at u als eerste maaltijd na het ronden van Kaap Hoorn?” Daarop antwoordde ik radiografisch: “Dring ten sterkste aan het uitvragen en interviewen te stoppen, wat de romantische aantrekkelijkheid van deze reis vergiftigt. Ik begin op te zien tegen mijn uitzendavonden en vrees enthousiasme te verliezen voor meer de moeite waard zijnde berichten. Misschien komt dit door mijn eenzaamheid gedurende 58 dagen; ik voel niet hetzelfde als wanneer ik een kantoorleven zou leiden. Heb mijn handen vol om deze boot doeltreffend te doen varen en het tuig in goede conditie te houden. Moeilijke radioverbinding is op zichzelf reeds grote inspanning. Interviews maken het onverdraagzaam. Ik wil uw gevoelens niet kwetsen, maar hoop dat u kunt sympathiseren met de mijne.”
♦
Ik zat nu in een stuk met lichte winden en had de grote genua hard nodig, maar die was nog niet door het luik van het vooronder bereikbaar, omdat het luik immers door de klampen was afgegrendeld. Bij daglicht op 27 maart leek er kans te zijn op wat gunstige wind, zodat ik besloot het karwei aan te pakken en het grote zeil door de hele boot naar achteren te zeulen en dan over het dek weer naar voren. Nauwelijks had ik dat gedaan, of de wind wakkerde aan tot een snelheid van 8 meter per seconde, van voren inkomend. Ik stopte dus met enige tegenzin de operatie-genua en nam in plaats daarvan mijn ontbijt.
Toch kon ik het midden onder het ontbijt niet langer harden. De wind was weer licht, het was mooi weer met kalme zee. Het eten werd onderbroken en het grote zeil werd gehesen. En wat een verschil maakte het! Ik liet het de hele dag op en haalde het pas bij donker in, omdat de wind toen sterker werd. Bij de wind zeilend, in elke windkracht, doet Gipsy Moth het zonder genua beter.
Ik had het druk met het uitzoeken van de zeekaarten voor de Atlantische Oceaan en merkte tot mijn spijt dat ik geen Pilot Chart van de Noordatlantic bezat. (Later vond ik de Britse uitgave van deze Pilot Chart, die uitstekend was en goed gebruikt kon worden, ook al was het de kaart voor een verkeerde maand, namelijk juni.) Niet alleen de heersende winden en weersomstandigheden worden daarop voor elke route vermeld, maar deze kaarten zijn daarbij nog volgeschreven met interessante andere gegevens. Ik miste die routekaart dus wel, maar het is voor het begin van zo’n lange reis nu eenmaal moeilijk om niet iets te vergeten. Hoewel ik grotendeels in april zou varen, besloot ik toch de voor maart aanbevolen route uit de ‘Ocean Passages of the World’ te nemen voor zover het de zuidelijke Atlantische Oceaan betreft. Ik zou dan wel zevenhonderd mijl oostelijker komen dan de april-route, maar ik achtte dit voor een kleine boot beter.
Dinsdagochtend, 28 maart, kwam ik aanvankelijk om drie uur uit mijn kooi, maar ik sliep weer in en bleef twee uur doorslapen. Het zou een moeilijke dag worden. Gipsy Moth weigerde in een bepaalde richting ten opzichte van de wind te varen, terwijl het juist een bijzonder belangrijke aandewindse koers was. Urenlang probeerde ik haar erin te houden, maar hier was het de reeds eerder besproken tweede fout van Gipsy Moth, die zich pijnlijk demonstreerde. Als een helling van enkele graden meer haar naar lij deed afvallen en zij daarbij op de kim kwam te liggen, schoot ze als een zalm vooruit en lag mooi kalm. Op het laatst gaf ik het op haar te dwingen aandewind te zeilen, en nadat ze daarna weer afviel, liet ik het zo, genietend van de snelheid en de rustige ligging.
Als compensatie voor dit gedwarsboom gunde ik mezelf een goede lunch, misschien wel de beste van de hele reis. Hier volgt het menu: een partje knoflook met een homp kaas en een glas Whitbread-bier, een blik Australische doperwten, een blik zalm en drie in de schil gekookte aardappelen met veel boter, een blik peren.
Hele zwermen stormvogels scheerden en zwenkten om de boot heen tijdens deze lunch, en toen ik mijn emmer met afval overboord leegmaakte, doken ze alle uit de lucht omlaag om te zien wat er te halen was.
Die nacht hing er een dunne laag mist, waar de maan wazig doorheen keek, maar het daglicht bracht een prachtige dag. Er was een lichtblauwe hemel met weinig wolken; de zee was glad en glinsterde in het zonlicht; de horizon was een rechte lijn. Zo’n dag had ik in lang niet gezien. Ik profiteerde ervan om de grote spiegel van de sextant onder handen te nemen. Die spiegel ging hard achteruit; door het vele overgespatte zeewater was de kwikzilverlaag aan het losraken. Ook maakte ik van de rustige ligging van de boot gebruik om het kompas te vergelijken met een zons-azimut. In de verte zag ik wat vederwolken, hoge cirrus, die weleens de voorboden van harde wind worden genoemd.
Tegen de middag kreeg ik inderdaad een harde noordooster tegen van kracht 6. Met het onstuimiger worden van de zee stampte en bonsde Gipsy Moth zwaar. Ze gooide een grote fles koffiepoeder de lucht in, die in de kombuis neerkwam en in scherven vloog. In het algemene lawaai had ik dit niet gehoord, en het fijne poeder had dus de tijd een vreselijke smeerboel aan te richten. Wind en zeegang namen snel toe en ik bleef het ene zeil na het andere neerhalen, tot ik alleen nog stormfok en stormstagzeil had bijstaan. Om vijf uur ging ik overstag naar noordwest-ten-westen om het stampen te verminderen. Het werd steeds erger, tot ik om 20.20 van mening was het schip te moeten sparen; ik draaide van de wind af en liep voor de storm weg. Ik voelde me zeeziek, waardoor ik waarschijnlijk ook wel sneller tot het besluit was gekomen de wind achter te nemen, maar het was hoogst ontmoedigend weer met een snelheid van 6 knopen naar Kaap Hoorn terug te varen. Ik hoopte dat deze noordoosterstormwind naar het zuiden zou ruimen, waardoor ik weer op mijn juiste koers zou komen.
In de Zuid-Pacific gebeurde dit altijd als kleine depressies overkwamen.
Anderhalf uur sliep ik onrustig en merkte daarna tot mijn verbazing dat de wind naar noord was gekrompen, in plaats van te ruimen! Dit veranderde mijn toch al ongunstige zuidwestelijke koers in een schandalig zuidzuidwest. Ik kleedde me dus aan, gijpte naar oost-ten-zuiden en bleef in die richting, die geleidelijk verbeterde met een verder tot noordwest krimpende wind. Tegen de avond was mijn koers verbeterd in oostnoordoost. Toen was ik in staat wat meer zeil te zetten.
Niettemin kreeg de boot nog steeds een behoorlijk pak slaag. Een brok water in mijn nek was kennelijk de beloning voor het feit dat het me gelukt was onder alle zeilwisselingen droog te blijven!
Nogmaals probeerde ik de kap van de Alladin-kachelpijp zo te stellen dat hij de rook naar buiten afvoerde en zou beletten dat wervelwinden hem terug naar binnen bliezen. Daarbij had ik geen oliegoed aan en natuurlijk kreeg een dwarse golf me volop te pakken. Tweemaal viel Gipsy Moth van de top van zo’n dwars inkomende golf, om dan met een geweldige klap in het dal terecht te komen.
De volgende ochtend (30 maart) voelde ik me weer even slap als op de uitreis. Ik dacht dat het wel verband zou houden met de storm, de bewegingen, het te veel binnen zijn en te lang plat liggen, misschien ook van de zenuwspanning, maar later vroeg ik me af of de rookdampen van de kachel niet de oorzaak konden zijn, als die door de wind naar binnen werden gedwongen.
Het was hier grimmig. Ik had gehoopt uit de Forties te raken, maar ik leek daarin gevangen, ook al was de grenslijn nog maar 111 mijl naar het noorden. Die dag (donderdag) was ik om negen uur in het zicht van de plek waar ik woensdagmiddag vandaan kwam; 115 mijl had ik gezeild, maar het gegist bestek gaf aan dat ik een complete cirkel had beschreven. Ik dacht aan Slocum, die drie dagen voor een storm bij Vuurland wegliep – in die tijd zou ik halfweg Kaap Hoorn zijn teruggezeild.
Misschien waren de Forties bezig mij een afscheid te bereiden, nors, met een knobbelige, verwarde deining van het noordwesten en een brekende zee eroverheen. Met geregelde tussenpozen nam een breker boven op de top van een deininggolf Gipsy Moth op en gooide haar met een harde klap in het dal ernaast. Eens was ik op dek toen dit gebeurde, en het leek of de boot in de lucht zweefde voor ze viel.
Bij het horen van het gekletter en geratel van allerlei dingen beneden, vroeg ik me af hoe een romp een dergelijke behandeling kan verdragen.
Op 30 maart maakte ik mijn kortste dagafstand, 15½ mijl van middag tot middag. Die avond kwam ik werkelijk ernstig te vallen. Ik stond aan loefzijde op dek, en ten gevolge van de helling van de boot dus hoog boven de waterlijn. Ik reikte omhoog zo ver ik kon om de invoerkabel van de antenne vanaf de aansluiting op het kajuitsdek aan de achterstag vast te maken, toen een onverwachte windstoot mij een dusdanige duw gaf dat ik mijn houvast aan deze stag verloor en in een hoop op de vloer aan de overkant van de kuip werd gesmakt.
Ik hield me daar volkomen onbeweeglijk en concentreerde me op de vraag of ik iets zou hebben gebroken. Ik ontspande al mijn ledematen en bleef ongeveer een minuut lang stil; daarna strekte ik me langzaam uit. Tot mijn verbazing – en mijn intense opluchting – bleek niets gebroken te zijn. Het moet absoluut een zegen van boven zijn geweest dat ik geen botten had gebroken.
Ik raapte mezelf weer op, rangschikte mijn gedachten en ging toen weer door met het radiowerk. Had een slechte verbinding met Buenos Aires. Eindelijk met de radiozitting gereed, merkte ik dat Gipsy Moth 40 graden van koers was: het bakboord roertouw van 1¼ duims gevlochten terylene was gebroken. Ik bond de twee einden aan elkaar en was blij dat het geen ernstiger gevolgen had gehad. (In Sydney was uitgerekend dat de spanning die op deze lijnen kon komen te staan, voor de verlenging van de kiel wel tot 4 ton kon oplopen.) Gipsy Moth liep nu voor een bakstagwind en ik hoopte op wat slaap.
Mijn ribben en een enkel deden pijn na de val en ik voelde me afgeknapt. Het logboek vermeldt: “Ik moet het wat kalmer aan doen tot ik weer bijgekomen ben van de storm van gisteren en ik me weer sterk voel. Thuis te komen is het grote doel; hard zeilen is minder belangrijk, maar natuurlijk wil men dat toch ook wel.” Hoe snel verandert alles op zee – zowel ten goede als ten kwade. 31 maart gaf een verrukkelijke ochtend, zon en een schitterende zee vol speelse dolfijnen. Het was behoorlijk warm. Mijn lange wollen ondergoed liet ik uit; daarna was het onder het werk aan de zeilen nog warm. Al mijn pijnen waren bij het opstaan verdwenen, wat me ontzettend blij maakte en geruststelde, want ‘s nachts had ik wel wat moeite mijn borstkas en enkel te bewegen, wat me bang maakte voor stijfheid, ‘s Middags kon ik op het voordek zitten om een losgetornde naad in de staggenua te naaien.
Die avond zeilde ik de Forties uit. Ze mogen in de luwte van Zuid Amerika dan wel niet brullen zoals ze dat aan de andere kant doen, maar evengoed was het een grote gebeurtenis ervan weg te komen. In of nabij de Forties had ik bijna de hele aarde rondgezeild, want ik was nu niet meer dan 2400 mijl van de plaats bij Zuid-Afrika waar ik er voor het eerst inkwam. Eerlijk gezegd moet iedereen die met een jacht in de Roaring Forties gaat zeilen stapelgek zijn, maar dat wist ik voor ik er zelf mee begon. Aan de andere kant kon het een van de grote belevenissen in het leven zijn en ik voor mij zou niet tevreden zijn als ik het niet had gedaan. Dit behoorde gevierd te worden met een fles Veuve Cliquot, maar het was flauw dit op mijn eentje te doen.
Daarna leek alles veranderd, alsof de 40ste parellel een toverstaf was.
Ik vergat dat ik ooit verwarming in de kajuit nodig had en keek uit naar lichtere kleding. De nacht was prachtig, een wolkenloze hemel met zó heldere sterren, dat ik de helft ervan voor planeten aanzag. Bij halvemaan kon ik het stuurkompas lezen zonder kunstverlichting.
Maar ik dacht wel dat de sterrenbeelden ondersteboven stonden – ik was gewend ze in het noordelijk halfrond te zien.
Het leven knapte op met deze klimaatwisseling. Ik zag iets als een doorzichtig, kleurig, lichtgevend lint geheel aan het eind van het achterdek. Het was een vis, de eerste vliegende vis van de Zuidatlantische Oceaan, ongeveer 20cm lang. Ik ging naar de kajuit om een doek te halen om hem aan te pakken, maar toen ik terugkwam was hij door een spuigat weggegleden en verdwenen.
Ik bevond me nu in de 1200 mijl brede gordel van veranderlijke winden, die gelegen zijn tussen de westenwinden ten zuiden van de 40ste breedtegraad en de zuidoostpassaatwinden ten noorden van de 20ste breedtegraad. Niet alleen in richting was de wind veranderlijk, maar ook in kracht. Daarom bleef ik voortdurend zeilen innemen en opzetten. Gipsy Moth vroeg altijd om precies de juiste zeilen, niet meer en niet minder, voor elke combinatie van omstandigheden, en ze wilde een andere zeilvoering voor elke windkracht en windrichting. Het was inspannend werk.
Op 7 april was ik ongeveer halverwege de variabele winden; ze hadden me een ruwe tijd gegeven. Drie dagen had ik storm van voren, tweemaal moest ik ten gevolge van ruwe zee zuidelijk aansturen of zuidoost. Een bepaalde dag kruiste ik de 30ste breedtegraad, en de volgende dag was ik er weer zuidelijk van. Tussen de stormen door was er steeds andere wind; het bijstellen en veranderen van zeilen werd op den duur bijzonder vermoeiend. Er waren ook regenbuien, waarvan enkele de kracht van een storm hadden en zonder waarschuwing hun aanval deden, de zeilen bijna plat legden voor ik mijn kooi uit kon komen. Ik maakte een inrichting die ik vanuit de hut kon bedienen om de boot in geval van nood voordewind te draaien.
Eens leek het of ik door een serie kleine cyclonen voer. De wind draaide de hele windroos rond van zuid door oost naar het noordwesten. Meestal sprong hij dan van noordwest naar zuid, en als ik beneden was, zette hij alle zeilen bak voor ik er iets aan kon doen.
Dan moest ik het schip moeizaam draaien tot de zeilen weer over de goede boeg wind vingen.
Vele buien lieten zulke zware regens vallen dat het leek of ze zich geheel leegstortten. De regenvanger werd uitgezet, want ik had nog maar achttien liter water in de 180-liter tank. Het water kwam er zo snel in dat ik niet merkte dat de tank vol was en ik vrolijk bezig was het schip te vullen! Het eerste water dat van het zeil kwam, was weer brak, maar ik wilde het niet verspillen en waste dus vier shirts en een stel pyjama’s. Daar had ik toen gauw spijt van omdat er geen kans was om ze te drogen te hangen.
Te middernacht op 7 april zeilde ik weer eens terug in de richting van Kaap Hoorn; liefst met een snelheid van acht knopen. Maar er was niets anders dat ik kon doen, want het zou een duivelse situatie worden als ik Gipsy Moth wendde en dwars op de wind zou komen.
Ik deed mijn best het filosofisch op te vatten en ging slapen, waar ik geen spijt van had toen ik wakker werd. De wind stond nog steeds door met een kracht van 7-8, maar er was wat blauw te zien in de hoge, nog bewolkte hemel en ik rekende op een spoedig afnemende wind. De warmte verraste me; ik had zin om bij het ontbijt mijn shirt uit te trekken. Het water was ook lauw. Dit was beter dan kou lijden.
Ik noteerde: “Dit is beslist geen slechte toestand. Het lijkt wel of ik het verwende kindje speel dat niet hard kan zeilen.” De volgende nacht (8 april) moest ik de kuip in om de helmstok te stellen; ik had niets aan – dus naakt – om geen oliegoed te hoeven aandoen. De wind deed me niet koud aan, waaruit blijkt hoe warm het was. Later op de ochtend zocht ik vol optimisme het voordek af naar vliegende vissen voor het ontbijt, wat wel dwaas was, want de zware zeeën die aan boord waren gekomen, zouden alles van het dek hebben gespoeld. Die dag verzorgde ik mijn sla-aanplant. Deze ‘aanplant’ was een hoogst belangrijke bron van verse groente, maar ik moest herhaaldelijk zaaien. Ik begon op flanel uit te zaaien, maar ontdekte dat ook zacht papier het goed deed, wat een gunstige ontdekking was, want het was een heel gedoe om de oude worteltjes uit het flanel te halen voor een nieuwe aanplant.
Het volgende werk was het water uit de voorpiek te hevelen. Dit deed ik midden in de nacht van 8 op 9 april, toen ik geen slaap kon vatten.
Het waterdichte schot was een geruststellende beveiliging, maar in omgekeerde zin hield ik ook al het water binnen de voorpiek, dat daar op de een of andere manier naar binnen lekte. Het kon er alleen maar uit worden geheveld als er voldoende in zat. Ik legde dan een slang van ongeveer 2½ meter in de voorpiek en boog mijn hoofd voorover op de vloer van de hut om aan het andere eind van de slang op een laag niveau te zuigen tot het water begon te lopen. Ditmaal wilde het niet blijven lopen als ik met zuigen ophield. Langer dan een uur probeerde ik het uit zichzelf te laten doorstromen, maar ik kreeg geen reactie. Dat deed me vermoeden dat er met de slang iets fouts was. Misschien verstopt of lek. Ik nam dus een nieuwe slang en die werkte onmiddellijk naar behoren. Er was veel water in de voorpiek, en ik was blij het kwijt te raken. Voor al dit middernachtelijk werk werd ik de volgende morgen beloond met twee kleine vliegende vissen.
De 11de april was Sheila’s verjaardag. Met Buenos Aires-Radio had ik in mijn vorige gesprek kunnen regelen, rechtstreeks met GCN 4 in Londen te spreken, hopend dat ik met een bericht aan haar zou kunnen doorkomen. Londen was 4700 mijl ver over een grootcirkelboog.
Dat was een geweldige afstand voor de 7 5-watt-zender van mijn Marconi Kestrel, maar ik kon de Londense telegrafist luid en duidelijk horen en kon ook mijn eigen bericht doorgeven. Ik ontving de boodschap van Sheila dat ze op haar verjaardag aan me zou denken. Ze deelde mee dat zij en Giles die avond bij Edward en Belinda Montagu zouden eten. Ik was verrukt het directe contact met Londen te hebben hersteld en noteerde: “Dit doet de posterijen en Marconi eer aan.” Ik had nog langer willen spreken, maar Gipsy Moth kwam weer in de wind terwijl ik bezig was en omdat ik het stuurapparaat liever niet aan de helmstok gekoppeld laat als de zeilen bak zijn komen te staan, brak ik het gesprek af.
Een tweede gedenkwaardig feit op Sheila’s verjaardag was dat ik mijn omcirkeling van de aarde voleindigde toen ik om 21.45 de route van de uitreis kruiste. Dat was een grote sensatie, omdat ik in 1931 getracht had in mijn watervliegtuig om de wereld te vliegen en daarin niet slaagde. Op de uitreis was ik op 3 oktober om 8.14 op de plek waar de routes zich kruisten, zodat het omvaren 190 dagen en 13½ uur had gekost of 6 maanden, 8 dagen en 13½ uur. Dit was iets meer dan de helft van de tijd die Vito Dumas nodig had gehad (vijf dagen meer dan de halve tijd). Hij had de vorige recordtijd op zijn naam staan voor een solozeiler, namelijk een jaar en zeven dagen. In beide gevallen was natuurlijk de tijd voor verblijf in havenplaatsen inbegrepen. Vito Dumas had voor zijn record ook ongeveer de helft van de tijd nodig vergeleken met welke andere eerdere solozeilreis ook.
Dus met het halveren van zijn tijd mocht ik wel een eerlijk gevoel van trots hebben.*
≡ Ik moet hier aangeven dat ik een groot
voordeel boven Vito Dumas had door te beschikken over een
automatische stuurinrichting. Toen de mijne defect raakte, viel
mijn snelheid aan de wind terug; over de laatste 2750 mijlen naar
Sydney zonder het apparaat maakte ik een gemiddelde van 102 mijl
per etmaal vergeleken met 142 voordien. Zijn Legh II was
veel kleiner dan Gipsy Moth IV, maar naar mijn mening zat
daarin niet veel voordeel, omdat ik geloof dat zijn boot te klein
en de mijne te groot was. Ik ben er zeker van dat Gipsy Moth
en ikzelf beter waren uitgerust; aan de andere kant zullen sommigen
vinden dat hij het voordeel had jonger te zijn (omdat hij een jaar
eerder geboren is dan ik moet hij 42 zijn geweest toen hij de reis
maakte.)
Ik weet niet of dit in elk opzicht een voordeel was. Men zegt
weleens dat vergelijkingen uit den boze zijn. Ik moet zeggen dat ik
geloof dat Dumas een groot zeiler was en dat ik zijn boek Alone
through the Roaring Forties even boeiend vind om nu te lezen
als ik dat vond voor ik deze reis begon.
Maar o, die ‘Horse Latitudes’,* mijn logboek is vol van verbitterde aantekeningen.
≡ Deze naam, die in de Engelse taal wordt gebruikt en waarmee de strook wordt aangegeven tussen de 30ste en 35ste breedtegraad, geeft een pijnlijke herinnering aan de oude dagen van zeilschepen. Reizen door deze streek met variabele winden konden soms zo lang duren, dat paarden (en andere beesten), die als lading werden vervoerd, herhaaldelijk omkwamen door gebrek aan voedsel en water.
“Men kan gemakkelijk stapelgek worden in deze Horse Latitudes. Zodra ik beneden kom om een zeilwijziging te noteren, is de wind weer volkomen van richting veranderd, zeg met 60 graden, en moet ik opnieuw beginnen.”
“Is er een plan in het brein van de genius van de Horse Latitudes om mij uit mijn slaap te houden? Ik hoef maar in mijn bed te komen en in te dommelen of er gebeurt iets dat nodig mijn aandacht vraagt. Nu is Gipsy Moth weer bak geraakt. Hoe speelt ze het klaar?” “Men moet een stel rubberhersens hebben. De windrichtingsmeter in de kuip wijst 20 graden hoger aan dan die boven mijn kooi als we over stuurboord liggen.”
♦
Ik had bijna duizend mijl tegen de wind geploegd en verlangde ernaar in de zuidoostpassaatwinden te komen. Maar toch was het heerlijk op het voordek te zitten in de zon en het spattende boegwater. Ik heb zelfs geprobeerd te zingen. Het leek beneden smoorheet na een tijd op het dek te hebben gezeten.
Volgens U.S. Pilot Chart was ik op 12 april driehonderd mijl ten zuiden van de grens van de zuidoostpassaatzone. Maar de admiraliteitskaart (nummer 2202A) gaf meer moed, want die stelde de zuidelijke grens van die zone op slechts zestig mijl vanwaar ik nu was. Ik dacht: Het moet nu maar niet lang meer duren; en ik gunde mezelf een drankje. Het besef dat we nu eindelijk definitief naar het noorden voeren, gaf uiteraard veel voldoening, maar mijn hemel, wat was het ongemakkelijk! Met een helling van 30 graden was het gebeuk en gestamp onvoorstelbaar, en zodra Gipsy Moth iets meer overhelde, men weet het, dan werd ze lijgierig en galoppeerde er met een vaart van 8 knopen vandoor, 40 graden verder van de wind. Telkens als dat gebeurde, kostte het veel moeite om haar in koers terug te brengen, en vaak hield dat in dat het hele gevecht van het trimmen van de zeilen opnieuw moest worden gestreden.
De nacht van de 12de was werkelijk heerlijk; Venus was geplaatst in de boog van de maansikkel, die op zijn rug lag. Alle sterren van de hemel leken er te zijn. Heldere sterren trokken paden van weerkaatst licht over de gladde zee. Nog nooit had ik een dergelijke weerkaatsing op de zee gezien van sterren; wel van planeten, maar niet van sterren.
Later kromp de wind, als extra traktatie; voldoende om 10 graden ruimer te kunnen varen. Het is verbazingwekkend wat een verschil in comfort dit maakte, maar mijn zorg bleef steeds dat als ik Gipsy Moth 10 graden gaf, de kans bestond dat ze 40 graden zou nemen.
De 13de april was een grote dag met haarknippen en scheren. Al denk ik dat mijn kapper in Bond Street niet onder de indruk zou zijn geweest. Nu was ik weer in een kalmte, maar ik was over de grens gekomen (volgens de admiraliteit) van de zuidoostpassaatgordel en ik was gespannen door de hoop dat de volgende wind inderdaad een zuidoostpassaatwind zou zijn. Afgezien van de wind waren de weersomstandigheden volmaakt. Heerlijk was met daglicht de zon op mijn huid, en ‘s nachts waren bij het zeilwisselen geen kleren nodig – ik had schoenen aan, een pet en een veiligheidslijn. Van dit gemakkelijke zeilen maakte ik gebruik om de voorraad te sorteren en schimmel weg te wassen.
Om 21.15 die avond schreef ik: “Ik geloof dat hij nu komt. Ik gijpte rond en dadelijk zag ik wat belletjes over het glazige water bewegen. We dreven voor een zuidoostenwind! En de snelheidsmeter wijst wat aan – ik geloof dat we op weg zijn. Dit moet gevierd worden; ik denk met een van die Australische champagnes – ik hoop het te overleven.”
♦
Maar nee, de volgende dag moest ik noteren: “Mijn zuidoostpassaat bleek een volledige flop te zijn. De voornaamste vooruitgang van deze morgen kwam door een noordwesten- of westenwind.” Die morgen kreeg ik bezoek, een twee meter lange haai zwom dicht bij de boot rond. Hij had zeer wijde gespreide zij vinnen en ik dacht dat het misschien een grote hondshaai was.
Ik had het zó warm, dat ik emmers water over me goot op dek. Er was werk te doen, en wel het repareren van de kompaslamp – de elektrische verbindingen en de stoppen waren op enkele plaatsen weggevreten.
Het verwondert me dat bouwers geen onderdelen leveren die tegen zeewater bestand zijn; dat lijkt toch op geen stukken na zo moeilijk als het maken van een camera die onder water kan worden gebruikt, en dat heeft men met succes kunnen doen.
Gipsy Moth stribbelde tegen; elke keer als ik haar een tijdje aan zichzelf overliet, draaide ze naar het westen en begon dan goed te lopen.
Als ze dat niet kon doen door af te vallen, ging ze doordewind. Ze leek wel een stoute jonge hond, met deze neiging steeds west uit te varen als ik maar even niet keek.
De poging om de kompaslamp te repareren gaf ik op. Ik had geen soldeerbout of soldeerlamp en op een voorthuppelend schip kon ik de draad niet aan de lamphouder vastkrijgen. Het leek me uiteindelijk gemakkelijker de looplamp boven het kompas te hangen als ik het wilde gebruiken.
Op 15 april leek het toch werkelijk of ik eindelijk in de passaatwind was gekomen, na verschillende valse starts. Die nacht vertoonde de Grote Beer zich voor het eerst op de thuisreis; een ware sensatie.
♦
De volgende dag had Gipsy Moth tienduizend mijl afgelegd vanaf Sydney.
Ik schreef: “Ik zou uitgelaten moeten zijn, maar in plaats daarvan voelde ik me ontmoedigd, bezorgd en vol heimwee. Ik moet nog 5200 mijl afleggen (5500, als ik het geweten had), dus heb ik nog maar tweederde van de reis achter de rug. Honderden dingen kunnen op zo’n afstand verkeerd gaan. Het lijkt of ik erg lang van huis weg ben en ‘thuis’ lijkt me nog ver weg. Ik weet het, dit is alleen maar zwakte. Daartussendoor ben ik heerlijk aan het zeilen. De wassende maan heb ik pal van voren; hij kijkt door het raam naar me.”
♦
En op de 18de april vermeldde ik: “Ik voel me gewoon erg lui en geniet van het zeilen. Geniet ook van de ontspanning en de rust. Wat een geluk om in de cockpit te zitten met de zon en de warme wind op je huid en niets anders te doen dan naar de zee en de zeilen te kijken en te mediteren! Een stapel werk wacht om gedaan te worden, maar ik heb geen zin iets te doen voor ik ertoe gedwongen word.
Een kwartiersmaan staart naar me door de koekoek. Het spijt me eigenlijk dat ik in drie dagen al halfweg de passaatwinden ben; ik zou wel twee weken van dit leven willen. Vandaag at ik twee porties taugé als sla en kookte de overige uitgegroeide kiemen, die al 15cm lang waren. Ik moet zeggen dat ze gekookt te taai waren om te eten.”
♦
Blijkbaar schaamde ik me over mijn luiheid te hebben geschreven, want drie uur later vervolgde ik in het logboek: “Sedert mijn laatste notitie heb ik de sluiter van de camera gerepareerd, die niet wilde werken; de zoetwaterpomp, die klemde, in orde gemaakt; vijf flessen petroleum gevuld; de spiritusvulblikjes van de primus gevuld uit een nieuw blik; een nieuw stuk grafiekpapier klaargemaakt voor chronometer- en horlogecorrecties; de zeilen drie keer nagesteld voor bijna windstilte; twee zeer welkome glaasjes gin gedronken.”
♦
De volgende morgen nuttigde ik een prachtig ontbijt van vier gangen.
De zee had me een vliegende vis gegeven en ik deed daarbij grapefruit, gebakken aardappelen en roereieren, drie sneden volkorenbrood met honing en marmelade. Dat was nu mijn opvatting van gezegend zeilen. Ik wilde de kuip niet uit, daar kon ik het uren uithouden, mijmerend over verleden en toekomst, terwijl de warme wind langs me heen streek en de zon mijn huid met nieuw leven vulde. Gipsy Moth zeilde met behoorlijke snelheid en er waren geen belangrijke stoornissen. In de middagzon was het wel erg warm, maar een paar emmers van de oceaan deden dan goed. ‘s Middags begon ik de vruchten- en groenteladen uit te mesten. Wonder boven wonder was er weinig bedorven. Tot dusver alleen maar een paar grapefruits, sinaasappels en citroenen. Er was niet meer dan één slechte aardappel, maar wat een stank en smeerboel kwam daarvan af! Het verbaasde me wel dat andere aardappels, die ermee in contact kwamen, niet ook aangetast waren. Dit waren bepaald eerste kwaliteit aardappels, die in Engeland blijkbaar niet meer te krijgen zijn.
Die middag kreeg ik een stukje glas in mijn voet toen ik op blote voeten liep. Het was nog een fragmentje van de grote opstopper die Gipsy Moth in de Tasmanzee had gehad. Het zal zich hebben losgewerkt uit kieren of houtwerk ergens boven, en op de vloer gevallen zijn. Vaak was ik stukjes tegengekomen, op de gekste plaatsen.
Op 21 april raakte ik uit de passaatwind en kwam in de Doldrums, de streek der windstilten. Er was een westgaande stroom, die zich met een snelheid van een ½ à 2 knopen voortbewoog. Deze stroom splitst zich bij de noordoostronding van Zuid-Amerika, de ene helft gaat langs de kust naar Buenos Aires en de andere helft noordelijk van het vasteland langs de Antillen de Caribische Zee in.
Het was wel een teleurstelling dat ik maar vijf goede dagen had gehad in de zuidoostpassaat. Maar Gipsy Moth had 818 mijl afgelegd in die vijf dagen, dus gemiddeld 163½ mijl per etmaal, ‘s Middags luisterde ik weer eens naar de muziek, die Giles voor me had uitgezocht en op de bandrecorder vastgelegd. Het was de eerste keer dat ik dit op de thuisreis deed – de laatste keer dat ik luisterde was toen ik op de uitreis in de Roaring Forties aankwam. Toen maakte het me zo droevig en nostalgisch, dat ik er daarom niet meer toe kwam de recorder aan te zetten. Thuis varend was het iets heel anders.
De afstand van de tweede dag in de Doldrums was maar 83 mijl. Twee dagen lang had ik al voor het grootste deel niet meer dan wat gedobberd. Deze twee dagen bedierven mijn kans op een goed weektotaal. Ik had gehoopt op 1150 mijl, maar het werd maar 1004.
Op zondag 23 april wilde ik wat brood bakken, maar er hing een geweldig blauwzwart monster van een regenwolk recht voor me uit.
Ik wachtte af wat deze bruut zou doen. Hij leek van noord naar noordwest te gaan, naar west, naar zuid en vanuit het zuiden kwam hij toen op mij af. De regen zou juist beginnen toen de gist aan het rijzen was. De bui leek zodanig om me heen te cirkelen dat ik meende er vrij van te zullen blijven. Nu mikte ik het brood in de oven en onmiddellijk daarna plensde de regen neer en besprong Gipsy Moth als een kat een muis. Er kwam wind mee en de hemel liep leeg.
Alles moest ik sluiten om de zondvloed buiten te houden. Met de primus aan werd het binnen smoorheet. Op de koelste plek in de hut was het al 87° geweest voor de primus aan was. Niettemin kreeg ik mijn brood.