Rover Matthes

Vele jaren geleden wilde een voerman eens met een zwaar beladen wagen de weg langs de steile helling bij Haigerloch in de streek van Hechingen oprijden. Plotseling stond het voertuig stil alsof het behekst was. Geen paard wilde meer een stap verzetten. De voerman probeerde het eerst met de zweep en sloeg op de paarden in, om ze aan te sporen; maar het hielp niets. Daarna prevelde hij een schietgebedje, maar ook dat leverde niets op. Op het laatst werd hij woedend en begon te schelden en te vloeken of zijn leven ervan afhing. Toen stapte er plotseling een gebochelde jager naar hem toe en vroeg: 'Wat geef je mij, als ik je help?' 'Zeg maar wat je hebben wilt!' sprak de boer. De jager zei: 'Je moet mij iets beloven, wat je thuis hebt zonder het te weten.'

De voerman dacht bij zichzelf: 'Alles wat waarde heeft in mijn huis, dat ken ik; en als ik van het bestaan van iets niet af weet, dan heeft het voor mij ook geen waarde', en hij antwoordde: 'Je mag het wat mij betreft hebben, als je me maar helpt zodat ik verder kan rijden.' De jager liet de belofte op schrift zetten en met een druppel bloed ondertekenen, en zei dat de paarden de wagen nu moeiteloos naar boven zouden trekken.

Toen de boer wilde weten waar de jager op had gedoeld, zei deze: 'Je vrouw draagt een kindje onder het hart, waarvan jij nog niets weet. Als dat geboren is, behoort het mij toe.' De boer had onmiddellijk spijt van zijn belofte en vroeg de schriftelijke overeenkomst terug, maar de jager lachte slechts en maakte zich uit de voeten.

Vanaf die tijd had de boer geen moment rust meer in zijn huis. Hij zuchtte en huilde bittere tranen, wilde niet eten en niet drinken en deed 's nachts geen oog dicht. Zijn vrouw drong er bij hem op aan haar in vertrouwen te nemen. En ten slotte vertelde hij haar dat hij beloofd had het kind, dat zij zou krijgen, aan de duivel af te staan en dat hij de belofte met zijn eigen bloed had ondertekend.

De vrouw begon te huilen en te jammeren en bad dag en nacht. En toen het tijdstip naderde dat zij van haar kind zou bevallen, ging zij naar een geestelijke in het klooster en klaagde bij hem haar nood. De geestelijke gaf de vrouw onderdak in het klooster en troostte haar. Toen zij daar van een zoon was bevallen, vertrouwde zij hem toe aan Gods hoede en liet hem achter in het klooster.

Daar werd de knaap al jong aangespoord tot al het goede. Hij was zo vroom en zo braaf, dat de Boze hem niet in zijn macht kreeg. Toen hij vijf jaar was, leerde men hem een gebed dat hij iedere dag in de kapel van de Heilige Maagd moest opzeggen. En toen hij tien jaar was, verscheen Maria aan hem en sprak tot hem: 'Over twee jaar zal ik je een staf geven. Daarmee moet je naar de hel gaan en daar moet je je naam, die aan een boze geest is toegezegd, terugeisen.'

Vanaf dat moment verscheen Maria nog vaak aan hem in de kapel, gaf hem goede raad en openbaarde hem allerlei wijsheden. En toen de twee jaren voorbij waren, gaf zij hem de staf waarmee hij zijn naam uit de hel moest halen. Zij beschreef hem nauwgezet de lange weg die hij te gaan had en vertelde hem dat hij met de staf aan de drie hellepoorten moest kloppen, dat zij dan voor hem zouden openspringen en dat hij zich de door zijn vader ondertekende overeenkomst door de opperste duivel moest laten overhandigen. De knaap knoopte alles goed in zijn oren en begon welgemoed aan zijn reis.

Toen hij moederziel alleen door een groot bos liep, kwam hij bij een boom die vol hing met bloedrode appels. Daarnaast zat een oude man, geknield op een boomstronk. De grijsaard sprak tot de knaap:'Waar ga je naar toe, mijn zoon?' De knaap antwoordde: 'Naar de hel, om mijn naam terug te vorderen.' De knielende man sprak: 'Ach, eindelijk komt er dan iemand naar mij toe. Daar heb ik zo lang op gewacht. Vergeet niet in de hel naar het bed van rover Matthes te informeren en vertel me op de terugweg wat je daarover gehoord hebt!' De knaap beloofde dit te zullen doen, trok verder en kwam bij de eerste ijzeren hellepoort. Nadat hij met zijn staf had aangeklopt, sprong de poort vanzelf open. Daar kwam Lucifer, de opperste van de boze geesten, te voorschijn en vroeg aan de knaap wat hij wilde. Toen de knaap hem de reden van zijn komst had kenbaar gemaakt, floot Lucifer en meteen verscheen er een horde zwarte mannetjes. Aan hen vroeg hij of een van hen de naam van de knaap iets zei. Nee, er was niemand die de naam bekend voorkwam.

Toen trok de knaap verder tot hij bij de tweede hellepoort kwam. Hij klopte met zijn staf aan, waarna de poort vanzelf opensprong. En weldra verscheen ook hier Lucifer en vroeg hem wat hij wilde. En nadat hij het hem gezegd had, floot Lucifer nogmaals een horde zwarte mannetjes bijeen en informeerde naar de naam van de knaap; maar ook hier gaf niemand enige blijk van herkenning bij het horen van de naam.

Dus moest hij ook de derde hellepoort binnengaan. En nadat Lucifer hier een derde horde arme drommels bijeen had gefloten en ondervraagd had, bleek een van hen, een gebochelde jager, het geschrift met de naam van de knaap te hebben. Lucifer beval hem het geschrift uit handen te geven, maar de jager sprak: 'Ik word nog liever door een pad opgegeten dan dat ik dat doe.' Toen dreigde Lucifer hem en zei: 'Als je niet onmiddellijk de naam teruggeeft, leg ik je in het bed, dat voor rover Matthes gereed staat!' En daarbij wees hij op een leeg bed, dat uit louter vuur en vlammen bestond. Toen gaf de gebochelde jager snel de ondertekende overeenkomst uit handen. En nadat de knaap deze had aangepakt aanvaardde hij de terugreis.

Onderweg kwam hij ook weer door het bos en bij de boom, waar hij op de heenreis de knielende man had gezien. Hij trof hem nog in dezelfde houding aan. Zodra de grijsaard de knaap zag, riep hij hem toe: 'Heb je het bed van rover Matthes gezien?' 'Ja', sprak de knaap, 'ik heb het gezien, het was een vreselijk gezicht. Het bed bestond louter uit vuur en de ene vlam laaide nog hoger op dan de andere.' 'Dat zal eens mijn bed zijn!' zuchtte de grijsaard. Toen troostte de jongeman hem en zei, dat Maria hem in de kapel had geopenbaard dat zelfs rover Matthes niet verloren zou zijn, als hij een oprechte belijdenis zou afleggen. Vervolgens beloofde de knaap hem dat hij weer terug zou komen, zodra hij priester was. Dat duurde echter nog twaalf jaar.

Na deze periode, toen de jongeman tot priester was gewijd, ging hij op weg naar de grijsaard en trof hem nog precies zo aan als twaalf jaar geleden, naast de appelboom knielend op een stronk. Nadat hij hem had verzocht zijn zonden te belijden, sprak de grijze rover met trillende stem: 'Zoveel bloedrode appels als er in de boom hangen, zoveel ten hemel schreiende moorden heb ik gepleegd. God zij mij, arme zondaar, genadig!' Daarna schonk de priester de rover, omdat hij diep berouw toonde, in de naam van God vergiffenis. En nadat hij het Heilig Avondmaal had gebruikt, zakte hij ineen en bleef er niets van hem over dan een hoopje rokende as. Maar uit de as steeg een witte duif op en die vloog naar de hemel. Het was de verloste ziel van rover Matthes.