Gierstdief

In een stad woonde eens een zeer rijke koopman, die bij zijn huis een grote en prachtige tuin had waarin ook een stuk grond met gierst was bebouwd. Toen de koopman op een dag in zijn tuin rondwandelde - het was in de lentetijd en het zaad was pas opgekomen en stond er mooi bij - zag hij tot zijn grote ergernis en woede, dat een deel van zijn gierstzaad de vorige nacht door onverlaten was afgevreten. En net zoals zoveel mensen een bijzondere voorliefde voor iets hebben, hadhij juist voor dit stuk grond, dat hij elk jaar met gierst bezaaide, een zwak plekje in zijn hart. Hij nam zich voor, de dief te vangen en hem zijn verdiende loon te geven of hem aan het gerecht over te dragen. Daarom riep hij zijn drie zoons, Michiel, Joris en Johannes, bij zich en sprak: 'Er is vannacht iemand in onze tuin geweest, die een deel van mijn gierstzaad heeft afgevreten. Dat ergert mij mateloos. De boosdoener moet gevangen worden en hij zal er voor boeten! Mijn zonen, jullie moeten om de beurt 's nachts de wacht houden. En wie de dief vangt krijgt van mij een royale beloning.' De oudste, Michiel, hield de eerste nacht de wacht. Hij nam een paar geladen pistolen en een scherpe sabel mee, en eten en drinken, trok een warme jas aan en ging achter een bloeiende vlierstruik zitten, waar hij algauw in een diepe slaap viel. Toen hij de volgende morgen wakker werd, was er een nog groter stuk gierstzaad afgevreten dan de vorige nacht. En toen de koopman de tuin in kwam en dit zag en merkte dat zijn zoon, in plaats van de wacht te houden en de dief te vangen, had geslapen, werd hij nog woedender en maakte hem uit voor een lapzwans van een bewaker, die zich zelfs zijn pistolen en zijn sabel afhandig zou laten maken!

De volgende nacht waakte Joris. Deze nam behalve de wapens die zijn broer de vorige nacht bij zich had ook nog een knuppel en een paar stevige touwen mee. Maar de brave Joris viel eveneens in slaap en ontdekte 's morgens dat de gierstdief weer flink had gegraasd. Zijn vader werd razend en zei: 'Als de derde wachter ook zo lekker uitslaapt, zal al mijn gierstzaad naar de bliksem zijn en dan hoeft er niemand meer de wacht te houden!'

De derde nacht was Johannes aan de beurt. Die nam ondanks aandringen van zijn broers geen wapens mee. Toch had hij zich heimelijk met zeer probate middelen tegen de slaap gewapend. Hij had distels en doorns geplukt en stapelde deze, nadat hij 's avonds op zijn wachtpost in de tuin was aangekomen, voor zich op. Telkens als hij dreigde in te dutten stootte hij met zijn neus tegen de stekels en was hij meteen weer klaarwakker. Tegen middernacht hoorde hij getrappel. Het kwam dichter en dichter bij, ging het gierstveld in, en daar hoorde Johannes een ijverig gegraas. 'Ha', dacht hij, 'daar heb ik je.' Hij haalde een stuk touw uit zijn zak, schoof zachtjes de doorns weg en sloop voorzichtig op de dief af. Toen hij naderbij kwam - wie had dat gedacht? - was de dief... een schattig paardje. Johannes moest inwendig lachen en het kostte hem geen enkele moeite om het dier te vangen. Het volgde hem gewillig naar de stal, die Johannes stevig op slot deed. En daarna kon hij nog rustig naar bed en een tijdje slapen. Vroeg in de morgen, toen zijn broers opstonden en de tuin in wilden gaan, zagen zij tot hun verbazing dat Johannes in zijn bed lag te slapen. Zij maakten hem wakker en plaagden hem en zeiden: 'Jij bent ook een mooie, je hebt het nog geen nacht uitgehouden op je wachtpost!' Maar Johannes antwoordde: 'Wacht maar, ik zal jullie de gierstdief wel eens laten zien.' En zijn vader en broers moesten hem volgen naar de stal waar het wonderlijke paardje stond, waarvan niemand wist waar het vandaan gekomen was en van wie het was. Het was een allerliefst dier, tenger en slank van bouw en helemaal zilverwit. De koopman was zeer verheugd en gaf het paardje als beloning aan zijn wakkere Johannes, die het blij verrast aannam en het Gierstdief noemde.

Kort daarop vernamen de broers van een slot, dat boven op een glazen berg stond. Niemand kon het slot bereiken omdat de bergwand spiegelglad was. In het slot bevond zich een mooie prinses, die betoverd was. Wie er in slaagde heelhuids boven te komen en driemaal op zijn paard om het slot heen te rijden, zou de schone prinses verlossen en haar tot vrouw krijgen. Tallozen hadden een poging ondernomen om te paard boven te komen, maar allen waren naar beneden gestort en hun dode lichamen lagen her en der verspreid.

Deze wonderlijke mare verspreidde zich door het hele land, en ook de drie broers kregen zin om hun geluk te beproeven, naar de glazen berg te rijden en zo mogelijk de schone prinses te verlossen. Michiel en Joris kochten jonge, sterke paarden die met gescherpte hoefijzers waren beslagen, Johan-nes zadelde zijn kleine Gierstdief, en zo gingen de gelukzoekers op pad. Het duurde niet lang of zij bereikten de glazen berg. De oudste reed eerst, maar helaas: zijn paard gleed uit, stortte met zijn berijder naar beneden en beide, paard en ruiter, stonden niet meer op. De tweede reed, maar ach: zijn paard gleed uit, stortte met hem naar beneden, en beide, man en paard, stonden niet meer op. Daarna reed Johannes, en trip trap trip trap gingen de paardevoetjes, tot zij boven waren, en vervolgens trip trap trip trap, driemaal rond het slot, alsof Gierstdief deze gevaarlijke weg al honderd maal had afgelegd. Daar stonden zij nu voor de poort van het slot; deze ging open en de wonderschone prinses trad naar buiten. Zij was helemaal in zijde en goud gekleed en strekte blij haar armen naar Johannes uit. Die stapte snel van zijn paardje en haastte zich om de lieftallige prinses en daarmee zijn grootste geluk in de armen te sluiten.

De prinses liep daarna naar het paardje toe, liefkoosde het en sprak: 'Hé deugniet, waarom ben je bij mij weggelopen, zodat ik niet meer genieten kon van het ene nachtelijk uur dat mij vergund was om beneden op de groene aarde door te brengen? Je hebt mij altijd zo trouw bergaf en bergop gedragen. Je mag mij nooit meer verlaten.' En toen begreep Johannes dat zijn Gierstdief je het toverpaardje van zijn hemelse prinses was. Zijn broers krabbelden weer op, maar Johannes zagen zij nooit meer, want die leefde gelukkig en bevrijd van alle aardse zorgen met zijn engel in het toverslot op de glazen berg. En naar deze berg vond geen mensenkind de weg meer, omdat de betovering was verbroken en de prinses van haar ban was bevrijd door haar slimme paardje, dat haar bevrijder en gemaal naar haar toe had gebracht.