De twee gauwdieven

Er waren eens twee gauwdieven die allebei het vak tot in hun vingertoppen beheersten. De één woonde in Pruisen, de ander in Polen. De twee hadden al veel over elkaar gehoord en zij verlangden er beiden naar, de ander eens te zien. Zij dachten allebei: 'Als die ander zijn vak zo goed verstaat, laten we dan de handen ineenslaan. Met z'n tweeën kunnen wij meer bereiken dan wanneer ieder zijn handwerk alleen uitoefent.'

Zij gingen allebei op weg om de ander te zoeken. Na een tijdje kwamen zij elkaar tegen, zonder dat zij wisten wie zij voor zich hadden. De Pool nam als eerste het woord en riep: 'Waar kom jij vandaan, beste vriend?' 'Uit Pruisen, en jij?' 'Ik? Uit Polen. Wat doe jij voor de kost?' 'Ik ben gauwdief, en jij?' 'Ik? Ook gauwdief.' En toen wisten zij dat zij hun broeder in het kwaad gevonden hadden. Zij spraken af de handen ineen te slaan en elkaar door dik en dun te helpen. Maar eerst zou ieder van hen een staaltje van zijn kunnen moeten tonen, opdat zij zouden weten wat zij aan elkaar hadden. Zij spraken af dat zij naar een barbier zouden gaan. Terwijl deze de één schoor, moest de ander hem de ijzers onder de hak van zijn laars vandaan halen, zonder dat hij daar iets van merkte. En terwijl hij de ander schoor, moest de één die ijzers er weer aan vast spijkeren, ook nu weer zonder dat hij het merkte. Zij beloofden elkaar dat, als ieder deze proef met goed gevolg zou afleggen, zij bij elkaar zouden blijven en elkaar zouden bijstaan in voor- en tegenspoed.

Zij togen dus naar de barbier, lieten hun baard afscheren, en warempel: terwijl hij de één schoor, stal de ander de ijzers van zijn laarzen, en terwijl hij de ander schoor, spijkerde de één ze er weer aan. De barbier merkte er niets van en schoor met zo'n vaste hand, alsof er met zijn laarzen helemaal niets gebeurde. De gauwdieven gingen vervolgens naar buiten, prezen elkaar en spraken af als goede vrienden bij elkaar te blijven. Zij kwamen overeen dat de Pruis met de Pool mee zou gaan en bij hem zou blijven. De Pool had een zuster, die hij de Pruis tot vrouw gaf. Vanaf dat moment leidden zij een eerlijk leven, voor zover je daarvan bij gauwdieven kan spreken. Hun handwerk oefenden zij alleen nog maar uit als zij niets meer te eten hadden. Bovendien lieten zij de zakken van de mensen met rust en leefden zij van wat zij eerder vergaard hadden.

Op zekere dag hoorden zij, dat er een rijke heer was die in een toren een hele hoop geld had. Er was maar één deur die toegang tot de toren verschafte, en die was van ijzer. Daardoor lieten de gauwdieven zich echter niet afschrikken, want zij hadden zo hun eigen methoden om de toren binnen te komen.

Zij gingen op weg, namen houweel en schop mee en groeven een onderaardse gang naar de toren. Zo kwamen zij van onderen gemakkelijk binnen en bekeken eerst alles eens op hun gemak. Overal om hen heen lagen graanzakken in grote hopen opgestapeld. Maar in plaats van graan zat er geld in de zakken. De zakken zaten zo vol dat, als je er een optilde, geen geldstuk bewoog. Zij pakten een zware zak en kropen daarmee terug door het gat dat zij hadden gegraven. Daarna dichtten zij het gat in de torenvloer en gingen toen snel naar buiten. De zak droegen zij 's nachts heimelijk naar huis en zij waren blij dat alles zo gladjes was verlopen.

Een paar dagen later ging de rijke heer zijn toren in, telde de zakken en ontdekte dat er een ontbrak. Hij vroeg zich af hoe dat had kunnen gebeuren en hij kon niet verklaren hoe iemand, terwijl de deur gesloten was, de toren binnen had kunnen komen. En al helemaal niet hoe deze met de grote zak er uit had weten te komen. Maar al kon hij zelf het raadsel niet oplossen, hij kende wel iemand die verstand had van dit soort zaken en die hem nog nooit had teleurgesteld. Hij had namelijk lang geleden eens een gauwdief op heterdaad betrapt en hem, in plaats van aan het gerecht over te leveren, de ogen uitgestoken en bij zich gehouden. Hij stelde zich namelijk op het standpunt dat een rechtgeaarde gauwdief niet op zijn achterhoofd is gevallen en anderen met zijn sluwheid van dienst kan zijn. Naar hem ging hij toe, vertelde hem van de diefstal in zijn schatkamer en vroeg hem hoe hij de schelmen op het spoor zou kunnen komen. 'O, die zijn vast en zeker door de vloer naar boven gekomen', zei de blinde gauwdief. 'Begin maar te graven, en als je een gat vindt, hoef je niets anders te doen dan er een kantbeitel van zo'n zes a zeven centenaar op te zetten. Dan zullen de boeven in de val lopen.'

De heer dankte hem voor de wijze raad, ging weg en liet zijn mannen graven. En inderdaad ontdekten zij algauw het gat, waardoor de schelmen naar binnen waren gekomen. De heer was dolblij met deze ontdekking, ging meteen naar de smid en bestelde een zware kantbeitel. Toen de smid klaar was, liet hij de beitel de toren binnen dragen en op het gat zetten. 'Zo', dacht hij, 'nu hoef ik verder niets te doen. Die boeven komen vast en zeker nog een keer en dan lopen zij in de val.' Hij verliet met zijn mannen de toren, deed de deur op slot en verheugde zich op de komende vangst.

Toen de twee gauwdieven een tijdlang van het gestolen geld hadden geleefd en de bodem van de zak in zicht kwam, zeiden zij tegen elkaar: 'Het gat hebben wij al gemaakt, het zou zonde zijn er niet nog een keer gebruik van te maken. Laten we nog maar eens naar de toren gaan en die rijke kerel weer een zak afhandig maken!' Zij gingen meteen op weg, kwamen bij de toren en kropen door het gat naar binnen, de Pruis voorop, de Pool er achteraan. Net toen zij dachten in de toren te zijn aangeland, weerklonk er een harde dreun en de Pruis schreeuwde: 'O wee, ik zit gevangen.' De Pool schrok en vroeg wat er gebeurd was. De Pruis zei: 'Er is iets vreselijks gebeurd; ik ben bekneld geraakt in een kantbeitel. Maak snel een eind aan mijn lijden en snijd mijn hoofd eraf. Ik kom anders toch nooit los, en mijn hoofd gaat er sowieso af.' De Pool zei: 'Nee kameraad, ik kan het niet over mijn hart verkrijgen om je hoofd eraf snijden. En wat zou je vrouw er wel van zeggen, als zij hoorde dat ik degene ben die je van kant heeft gemaakt?' Maar de Pruis smeekte opnieuw en zei: 'Doe geen moeite voor mij. Niemand mag weten wie er hier heeft ingebroken. Snijd daarom mijn hoofd eraf en neem het mee. Als je dat niet doet, moet ik smadelijk aan de galg sterven, en jij zelf loopt ook nog gevaar dat ze je zullen pakken.' Zo jeremieerde hij nog een tijdje door, tot de Pool eindelijk toegaf, naar boven kroop en het hoofd afsneed. Daarna kroop hij door het gat naar buiten en nam het hoofd mee naar huis. En de vrouw van de Pruis ging inderdaad behoorlijk tekeer toen zij het hoofd van haar man zag en hoorde wat hem was overkomen.

Niet lang nadat de Pruis in de val was gelopen, ging de heer naar de toren om te zien of het valijzer al iemand te pakken had gekregen. Tot zijn grote vreugde zag hij meteen dat het dichtgeklapt was. Maar toen hij eropaf ging om te zien wie de boef was, zag hij dat er alleen een romp was zonder hoofd en hij dacht meteen: 'Zo zo, er moet nog iemand geweest zijn. Hij kan niet zelf zijn hoofd hebben afgesneden en naar buiten hebben gedragen.' Hij ging meteen weer naar zijn blinde gauwdief, vertelde hem het hele verhaal en vroeg om raad. 'Eén ding is zeker', zei de gauwdief, 'er moet er nog één vrij rondlopen. Wacht maar, die zullen wij ook nog wel krijgen. Haal de romp uit de toren, laat hem aan de galg bungelen en zet er een groot aantal soldaten bij op wacht. Het is de dure plicht van iedere gauwdief, 's nachts geen enkele dode te laten hangen. Als de ander komt om zijn kameraad los te maken, dan kan de wacht hem grijpen en is zijn spel uit.'

De heer dankte voor deze raad, ging weg en liet de romp uit de toren halen en aan de galg hangen. Hij zette er twaalf soldaten bij op wacht en droeg hun op degene, die naderbij zou komen en het lijk wilde losmaken, te grijpen en naar hem toe te brengen. De soldaten beloofden dat te doen en gingen in een kring om de galg heen staan.

De Poolse gauwdief liep even later toevallig langs de galg. Hij zag de romp hangen en de soldaten er omheen de wacht houden, en dacht bij zichzelf: 'Ik mag de dode eigenlijk 's nachts niet laten hangen, temeer omdat hij mijn kameraad is.

Maar recht op mijn doel afgaan, dat kan ik niet. Want die soldaten staan daar vast niet voor niets.' Hij dacht even na, hoe hij het het beste kon aanpakken, en kwam algauw op een lumineus idee.

Hij ging naar de stad, kocht twee kruiken van de beste wijn, jenever en andere sterke drank, goot alles bij elkaar in een vat en deed er ook nog een flinke hoeveelheid slaappoeder bij. Vervolgens nam hij een paard en een wagen, legde er eerst twaalf monnikspijen op, maar bedekte ze zorgvuldig zodat niemand ze zag, en daar bovenop kwam dan het vat. Daarna reed hij de stad uit. Toen hij in de buurt van de galg kwam, begon hij opeens te jammeren en te roepen: 'Wat een pech! Is er dan niemand die mij helpt? Alle wijn stroomt weg. Wat zal ik ervanlangs krijgen als ik thuis kom.' Hij maakte zo'n spektakel, dat de soldaten bij de galg het hoorden. Zij keken op en zeiden tegen elkaar: 'Kijk, daar komt iemand met een wijnvat aan. Hij gaat zo tekeer, al zijn wijn zal wel wegstromen. Laten we eens gaan kijken of we hem kunnen helpen, misschien geeft hij ons als beloning een slok te drinken. Op wacht staan maakt dorstig.' Zij verlieten alle twaalf hun post en renden weg om de voerman te helpen. Toen de Pool hen zag aankomen, haalde hij snel een boortje te voorschijn en boorde enkele gaatjes in het vat. De soldaten hielden hun handen voor de plaatsen waar de wijn uit het vat stroomde, sneden houten pinnen en dichtten daarmee de gaten. Zij dachten dat het zaakje zo wel geklaard was. Maar terwijl zij aan de ene kant de gaten dichtten, boorde de gauwdief aan de andere kant nieuwe gaten, zodat het vat bleef lekken en al het werk vergeefs was. Op het laatst zei de voerman: 'Ik zie het al, het wordt niets. Neem het vat maar mee en drink het leeg. Ik zal snel terugrijden naar de stad, om te zien of ik nog meer van deze wijn kan kopen. Want als ik met een andere thuis kom, dan word ik vast en zeker op staande voet ontslagen.' De soldaten bedankten hem voor het geschenk, pakten het vat op en droegen het snel naar de galg, opdat er niet te veel verloren zou gaan. Daarna gingen zij in een kring om het vat zitten en dronken er lustig op los. Zij vonden dat zij hun leven lang nog niet zo'n lekkere wijn hadden gedronken en namen het er daarom goed van.

De gauwdief reed met zijn wagen een eindje terug, stopte en keek naar welk effect de wijn zou hebben. Hij hoefde niet lang te wachten of hij zag al hoe de eerste soldaten hun hoofd lieten hangen en hoe vervolgens de een na de ander in het gras ging liggen. Toen zij er allemaal voor dood bij lagen, reed hij naar hen toe, pakte de monnikspijen en deed elk van hen er een aan. Daarna haalde hij het lijk van de galg, legde het op zijn wagen en reed ermee naar huis.

De soldaten werden pas wakker toen het af volop licht was. Zij keken elkaar aan en wisten niet wat zij ervan moesten denken, In plaats van soldaten waren er enkel en alleen monniken, en naast hen stond weliswaar een galg, maar zonder dode eraan. Kortom, de situatie kwam hun zo vreemd voor en zij waren nog zo beneveld, dat zij niet meteen wisten waar zij waren. Toen zij echter het vat zagen en zich herinnerden wat er de avond tevoren was gebeurd, werd het hun duidelijk dat zij door de drank hun plicht verzuimd hadden en dat de voerman degene moest zijn geweest die het lijk van de galg had gestolen. Er zat niets anders op dan naar hun opdrachtgever te gaan en alles eerlijk op te biechten. Zij vertelden de rijke heer hoe het hun vergaan was en vroegen hem honderdmaal om vergiffenis. De heer werd woedend en schold hen uit, maar dacht daarna: 'Er valt hun eigenlijk niets te verwijten. Zij zijn ook maar bedrogen, en je kunt het die arme drommels niet al te kwalijk nemen dat zij een goede wijn niet hun neus voorbij lieten gaan.' Hij liet hen gaan en ging weer naar zijn raadsman, de blinde gauwdief. Hij vertelde hem het verhaal en vroeg hem nogmaals om raad. De gauwdief trok een bedenkelijk gezicht en zei: 'Hij is ons te slim af geweest. Maar ik weet nog wel een manier om hem te pakken te krijgen. Laat uw mannen een hert vangen, zijn hoorns vergulden en jaag het de straat op. Als een gauwdief een hert met gouden hoorns ziet, riskeert hij liever zijn leven dan dat hij het dier laat lopen.' De heer dankte voor deze raad, liet een hert vangen, de hoorns vergulden en joeg het de straat op. Om te voorkomen dat het dier zou ontsnappen, werden de stadspoorten gesloten. De Pool keek juist uit het raam en zag het hert met de gouden hoorns. Het dier wekte zijn hebzucht, en hij zocht meteen naar middelen om het ongemerkt in handen te krijgen. Het schoot hem te binnen dat zijn kelder zich tot onder de weg uitstrekte, zodat hij gemakkelijk het wegdek van onderaf dunner zou kunnen maken. Hij ging naar de kelder, groef zo lang naar boven tot er nog maar een dun laagje van het wegdek overbleef, ging daarna naar buiten en strooide zout op straat. Vervolgens ging hij weer naar de kelder en stak zijn hoofd door het keldergat om te zien of het hert er al aan kwam. Hij hoefde niet lang te wachten of het dier kwam al aangerend. Bij het zout aangekomen stopte het hert en begon het op te likken. De gauwdief pakte snel een houweel en sloeg van onderaf een gat in het wegdek, zodat het dier omlaag viel. Daarna maakte hij het wegdek meteen weer dicht. En dat alles gebeurde zo snel, dat niemand er iets van merkte.

Toen de heer hoorde dat het hert niet meer op straat te zien was liet hij onderzoeken, wie het had gevangen. Niemand bleek iets te weten en geen mens had gezien dat iemand jacht maakte op het hert. Zij zeiden allemaal: daar en daar heb ik het hert voor het laatst gezien. Het liep alleen over straat en niemand zat hem achterna.' Toen de heer inzag dat navraag doen niets hielp, ging hij weer naar zijn blinde raadsman. Hij vertelde hem het verhaal en vroeg wat hij moest doen. De gauwdief trok een nog bedenkelijker gezicht dan de keer daarvoor, maar meende dat er toch nog een mogelijkheid was om de boef op het spoor te komen. Hij zei: 'Ik zal morgen huis aan huis aankloppen en om soep bedelen. Als ik ergens hertensoep krijg, dan ruik ik dat meteen, en is de schelm er gloeiend bij.' De heer vond dit een slim plan. Hij vroeg de gauwdief de volgende dag goed zijn best te doen en geen huis over te slaan.

De dag daarna ging de blinde op weg, sjokte straat in straat uit, klopte overal aan waar hij een huisdeur aantrof en bedelde bij alle mensen om soep. Hij rook telkens zorgvuldig, maar bespeurde nergens een hertengeur. Toen het tegen de avond liep, kwam hij ook bij het huis van de gauwdief en vroeg om soep. De Pool zat juist een hertebout te eten en de geur drong de blinde in de neus. De Pool had meteen door dat de bedelaar een gauwdief was, maar dacht: 'Ik zal me toch zeker niet door een blinde laten ontmaskeren?' Hij liet hem soep geven, vroeg hem daarna of hij ook nog een stuk vlees wilde en vertelde hem onder het eten dat hij het hert zelf had gevangen en gebraden. De blinde liet het zich goed smaken. En toen hij genoeg had, bedankte hij zoals het een nette bedelaar betaamt. Terwijl hij naar buiten ging, dacht hij: 'Laat ik niet vergeten het huis te merken', en toen hij bij de deur kwam, trok hij met roodaarde drie strepen boven de huisdeur. De Pool sloop hem achterna, zag de drie strepen en wiste ze weg. Toen het pikdonker was, ging hij naar het huis van de heer en tekende daar drie rode strepen boven de deur.

De blinde kwam thuis en vertelde zijn heer verheugd dat hij de boef had opgespoord. 'Maar weet je het huis waar je het hertenvlees hebt gegeten ook nog te vinden?' vroeg de heer. 'O ja, ik heb het huis gemerkt. Stuur er morgen, als het dag wordt, maar iemand opuit. Waar boven de deur drie rode strepen staan, woont de schelm.' De heer verkeerde nu in de veronderstelling dat alles opgelost was. Hij was zeer verheugd en dankte de blinde voor zijn diensten. De volgende morgen stuurde hij zijn mannen eropuit om het huis met de rode strepen te zoeken. Zij liepen de hele stad door, gaven hun ogen goed de kost en keken boven elke huisdeur. Maar nergens vonden zij de rode strepen en zij keerden teleurgesteld naar het huis van de heer terug. Toen zij daar naar binnen wilden gaan, zagen zij tot hun grote verbazing boven de deur de drie strepen. Zij gingen naar de heer en vertelden hem dat het gezochte teken nergens anders stond dan boven zijn eigen huisdeur. Hij ging naar buiten en zag inderdaad de drie strepen. Toen begreep hij dat hij hier met een aartsschurk te maken had, waartegen de blinde niet was opgewassen. Hij liet daarom bekend maken dat degene die de zak uit de toren had gestolen, het lijk van de galg had gehaald en het hert had gevangen zich bij hem moest melden, want hij zou voor zijn vaardigheid een grote beloning ontvangen.

De Poolse gauwdief hoorde dit bericht, ging naar de heer toe en zei dat hij degene was die de drie kunststukjes had geleverd. Omdat er zich verder niemand meldde, geloofde de heer hem, gaf hem de in het vooruitzicht gestelde beloning en vroeg hem of hij niet als raadsman bij hem wilde blijven. De Pool was daartoe meteen bereid, en zo volgde hij de blinde gauwdief op als raadsman van de rijke heer.