De volleerde dief

In een stad woonde eens een oud echtpaar dat een zoon had, die dief wilde worden. De vader was er weliswaar niet blij mee, maar kon er niets aan doen en moest hem wel laten gaan. Zo trok de zoon de wijde wereld in. Na enige tijd kwam hij drie mannen tegen. Zij droegen mantels met daaronder degens. Zij vroegen hem waar hij naar toe ging, en hij antwoordde dat hij eropuit was getrokken om dief te worden. De mannen zeiden dat hij het dan goed getroffen had, want zij waren zelf dieven en wachtten juist een meesterslager uit de stad op, die met drie ossen langs zou komen. Zij stelden hem voor dat hij meteen zou proberen om de meesterslager met behulp van een list de ossen afhandig te maken, zonder hem een haar te krenken. Zij zouden in de buurt blijven om hem te helpen. Maar de meesterslager mocht niet merken dat zijn ossen waren gestolen, want hij was raadslid en deelde de lakens uit op het stadhuis. En wanneer hij zou weten dat zijn ossen gestolen waren, zou hij daar zo'n stampij over maken dat de hele stad, en de vroede vaderen voorop, zich met hooivorken zou bewapenen om de dieven op te sporen en te doden.

De jongeman bedacht snel een plan, liet zich de degen van een van de rovers geven, waarna dezen zich een eind verderop in het struikgewas verborgen. De degen verstopte hij in het moeras, de schede echter hield hij. Daarna begon hij aan de rand van het moeras heen en weer te lopen, alsof hij iets zocht. Toen even later de slager met zijn drie ossen kwam aangelopen, riep hij hem en vroeg hem te helpen zoeken naar de degen die hij had verloren. De slager greep de gelegenheid aan om zijn ossen te laten rusten en hielp hem zoeken. Maar de jonge dief wist het zo te regelen, dat zij zich steeds verder van het moeras verwijderden en ten slotte al zoekend aan de andere kant van een heuvel terecht kwamen.

Daar aangekomen bleef hij plotseling staan en zei: 'Drommels, ik heb mijn ransel bij het moeras laten liggen toen ik eventjes uitrustte. Die moet ik snel halen, want ik moet er niet aan denken dat die in handen valt van een bedelaar. Er zitten namelijk gouden munten in, die ik naar mijn neef moet brengen. Hij bouwt een nieuw huis voor zichzelf en dat kost geld. Daarom heeft mijn vader hem een sommetje moeten voorschieten.' En zo rende hij weg van de meesterslager, die rustig achter de berg op hem bleef wachten.

De rovers hadden ondertussen vanuit hun schuilplaats in het struikgewas begerige blikken geworpen op de drie vette ossen. Zij konden zich nauwelijks bedwingen om te voorschijn te springen en de dieren zonder pardon weg te drijven. Maar zij wisten hun roofzucht in toom te houden, omdat zij de toorn van het machtige raadslid, de meesterslager, vreesden als hij de diefstal zou opmerken. Bovendien waren zij benieuwd met welke list hun nieuwe kameraad zijn kwaliteiten als dief zou bewijzen. Die rende naar het moeras, haalde snel de degen te voorschijn en hakte de staarten van de drie vette ossen af. Die staarten plantte hij vervolgens midden, in het moeras, zodat de uiteinden boven de drassige grond uitstaken. Daarna gaf hij de rovers een teken dat zij de ossen konden wegdrijven. Die kwamen meteen aangesneld en ieder van hen pakte een os bij het touw om de nek.

In het gebied waar het moeras lag waren vele wegen en elk daarvan leidde over een heuvel. De rovers sloegen de weg in die het minst begaan was. Deze kwam uit bij een heuvel, waarachter zij zich konden verschuilen zodat het raadslid, als hij bij het moeras terug zou komen, hen niet meer kon zien.

Terwijl de drie vette ossen met de afgehakte staarten langzaam voortsjokten in de richting van het rovershol, ging de jonge dief terug naar de meesterslager, die ondertussen in het gras was gaan liggen. De meesterslager begon opnieuw met hem naar de degen te zoeken, maar die had de jonge dief bij de ossen achtergelaten en de rover, aan wie de degen toebehoorde, had hem meegenomen. De dief wist de meesterslager ook nog te verleiden tot een gesprek over vette ossen, dat zeer lang duurde en gaf hem allerlei tips, bijvoorbeeld waar het beste rundvlees te koop was, tot de meesterslager zich na een lange tijd bedacht dat het nu toch wel eens tijd werd om een kijkje te gaan nemen bij de drie ossen bij het moeras, die hem een lieve duit hadden gekost.

De dief liep met hem mee terug; maar de ossen waren verdwenen. Toen wees de dief hem op de drie staarten die boven het moeras uitstaken. De meesterslager jammerde en riep: 'Mijn ossen zijn in het moeras terecht gekomen en daarin weggezakt. Maar zij leven vast nog, want als zij wild worden steken zij hun staart op dezelfde manier omhoog. Konden we ze er maar aan hun staarten weer uit trekken! Maar dat zal helaas niet gaan. Want als wij het moeras zouden betreden, zouden wij er vast en zeker ook in wegzakken.'

De meesterslager keerde terug naar de stad, en de jonge dief sloeg de weg in die de rovers hem hadden gewezen. Hij vond hen met hun ossen rustend in het gras vlak achter de heuvel waarover zij gekomen waren. Want de hele weg over de heuvel heen hadden de rovers de langzame stieren met hun degens tot spoed moeten manen, zozeer zelfs dat zij op sommige plekken tot bloedens toe verwond waren. Daarom moesten zij de dieren, zodra zij de heuvel achter zich hadden gelaten en niet meer door de meesterslager gezien konden worden, rust gunnen.

Nadat de jonge dief naast de ossen bij de rovers was gaan zitten en met hen een goede fles wijn soldaat had gemaakt, porden zij de dieren aan verder te lopen. Zij verlieten algauw de weg en liepen via ongebaande paden in de richting van het rovershol. Langzaam en moeizaam baanden de vette dieren zich een weg door het struikgewas, dat het rovershol tot in de verre omtrek omgaf. Vaak bleven zij steken in het takwerk en de rovers moesten dan met hun degens de weg vrijmaken.

Eindelijk bereikten zij dan toch het hol, dat enorm groot was. Voorin de ruimte lieten zij de drie ossen staan. En het hulpje van de rovers gaf de dieren gras, dat zij op bevel van de roverhoofdman al die morgen voor hen had gesneden. De ossen begonnen meteen te vreten en woelden met hun bekken in het vette gras. Even later trad uit het achterste gedeelte van het hol de roverhoofdman te voorschijn. Hij zag eruit als een voorname en gemoedelijke heer, had een mutsje op en rookte uit een lange pijp. De al wat oudere man bekeek de ossen en was er zeer tevreden mee. De rovers stelden hem meteen hun jonge kameraad voor. De hoofdman raadde hem zijn voornemen om dief te worden echter af. Het dievenwerk was volgens hem een baan waarbij vogels van allerlei pluimage dag en nacht jacht op je maken, van huzaren tot waakhonden. Tas wanneer je zelf roverhoofdman bent', voegde hij er enigszins zelfingenomen aan toe, 'en in de positie bent om vanuit je hol de rovers, die dag en nacht moeten rondzwerven, te kunnen commanderen, ben je in ieder geval veilig voor de honden.' Maar voor de huzaren was volgens hem zelfs een roverhoofdman in zijn hol niet veilig. Hij betwijfelde of je als dief op den duur je brood nog wel zou kunnen blijven verdienen. Want wanneer er eenmaal naast elke haas een huzaar ter bescherming zou galopperen, zou je, wanneer je eens lekker wilde eten, zelf je beurs moeten openen. En daar moest je toch niet aan denken.

De jongeman liet de roverhoofdman rustig uitspreken en antwoordde dat hij zich nu eenmaal in zijn hoofd had gezet rover te worden. En toen de hoofdman van zijn gezellen vernam welke poets hij de meesterslager had gebakken en dat die ervan overtuigd was dat zijn ossen in het moeras waren weggezakt, strekte hij zijn hand naar hem uit en riep: 'Klasse! Ook al zijn de staarten van de ossen weg, je bent welkom in dit rovershol.'

Toen de jongeman enige tijd bij de rovers had doorgebracht, kwam hij op een avond thuis en zei de hoofdman tegen hem: 'In Hamburg woont een rijke koopman, en ik heb vernomen dat hij een grote partij kostbare sieraden, waaronder parels en edelstenen en zijden stoffen van zware kwaliteit in zijn pakhuis heeft opgeslagen. Die moet uiteraard bestolen worden en ik had zo gedacht dat jij dat maar eens moest doen.' De jonge rover aanvaardde de opdracht en kreeg de mooiste kleren die een dief, die zich in Hamburg wil vertonen, zich maar wensen kan. De volgende morgen stond er voor het struikgewas dat het rovershol omringde een schitterende koets, die met vier forse hengsten was bespannen en die de roverhoofdman had besteld. De jonge rover kwam uit het struikgewas te voorschijn als een voornaam heer, stapte in de koets en voort ging het met de vier hengsten in vliegende galop. Toen zij reeds een grote afstand hadden afgelegd, kwam er dwars door het veld een wonderlijke man aangelopen. Hij had een band van stro om zijn middel en een kroon van papier op zijn hoofd. De rover gelastte de koetsier de paarden te laten stoppen en vroeg aan de man met de strobanden de papieren kroon, wie hij was. Deze antwoordde: 'Ik ben de koning van Maroccoco.' Op alle andere vragen antwoordde hij telkens: 'Ja-a.' Toen de rover hoorde, dat de man zich inbeeldde dat hij de koning van Marocco was en niets anders zei dan 'ja', wat hij bovendien uitsprak zoals een ezel zijn 'ja' uitspreekt, zei hij snel tegen hem: 'Wil Uwe Majesteit niet hier naast mij in mijn rijtuig plaatsnemen? Het doet mij verdriet een man als u te voet door het stoppelveld te zien ploeteren. Stapt u toch in, Koninklijke Hoogheid!' Die avond legden zij aan bij een herberg niet ver van de poorten van Hamburg. Daar trakteerde de rover de koning van Marocco op goed eten en drinken, zodat deze in zijn onnozelheid dacht dat er in de hele wereld niets mooiers bestond dan koning van Marocco te zijn. De volgende morgen zaten zij allebei weer in het rijtuig. De vier hengsten snoven nog van genoegen vanwege de haver die zij als voer hadden gekregen. Het duurde niet lang of de koets reed de poorten van Hamburg binnen en stopte in de drukste straat van de stad voor het huis van de koopman, dat het grootste in heel Hamburg was, waaruit de rover de kostbaarheden moest stelen.

Toen de koets met de vier hengsten voorreed, renden alle bedienden die in de zaak aanwezig waren naar buiten, want zij dachten: 'Wie met vier paarden voorrijdt, koopt stellig meer dan een schort van neteldoek.' Zij hielpen de rover en de man met de papieren kroon en de stroband uit het rijtuig en leidden hen naar de grote winkel. Binnen gingen de bedienden op gepaste afstand in een kring om de beide mannen heen staan, wreven zich al in de handen, glimlachten bemoedigend naar hen en wachtten tot de vreemdelingen het woord zouden nemen. Toen sprak opeens de man met de stroband en de papieren kroon: 'Ik ben de koning van Maroccoco', en alle bedienden bogen als knipmessen. De rover zei: 'Hij spreekt niet goed Duits, daarom moet ik het woord voor hem voeren en zijn belangen behartigen. Zijn dochter wil met de keizer van China trouwen (bij deze woorden knikte de koning van Marocco vriendelijk met zijn hoofd), en omdat hij gehoord heeft dat er hier zo'n groot koopmanshuis is, zoals er nergens op de hele wereld een gelijke te vinden is (hier maakte de koopman een buiging en alle bedienden deden het hem na), wil hij hier zijn inkopen voor het huwelijk doen.' En daarop knikte de koning van Marocco voor de tweede maal met zijn hoofd en zei: 'Ja-a.' Want hij wist niet beter of alles, wat de rover had gezegd, was waar. En hij had bij zichzelf al vaak gedacht, wanneer hij zo moederziel alleen over de stoppelvelden voortstapte, dat het verreweg het beste zou zijn, zijn dochter, de prinses van Marocco, aan de keizer van China uit te huwelijken. In werkelijkheid was zijn dochter echter een bedelares, die samen met een orgeldraaier door het land trok.

Meteen begonnen alle bedienden de kostbaarste stoffen voor de rover uit te rollen, en de koopman zelf droeg de prachtigste gouden sieraden en diamanten aan. De rover zocht er het beste uit, liet het aan de koning van Marocco zien, en deze zei telkens: 'Ja-a.' Daarmee bedoelde hij, dat het gekocht moest worden. En hij verheugde zich erover, hoe stralend zijn dochter op de ochtend van de huwelijksvoltrekking aan de zijde van de keizer van China aan zou komen schrijden.

Zo pakte de rover een hele koffer vol, en de koopman was zeer verheugd dat de koning van Marocco over zijn waren zo tevreden leek. Toen de reiskoffer gevuld was, vroeg de rover aan de koning van Marocco of hij de spullen naar de herberg moest brengen waar zij overnacht hadden.

'Ja-a',zei de koning van Marocco.

'Moet ik dan ook het geld meebrengen?' voegde hij eraan toe.

'Ja-a', antwoordde deze weer.

Toen de reiskoffer op het rijtuig werd geladen, hielpen alle bedienden mee. En de koopman zelf gespte de riemen dicht. Daarna vroeg de rover aan de koopman of hij de koning van Marocco tot zijn terugkeer gastvrijheid wilde verlenen en erop wilde toezien dat het hem aan niets zou ontbreken, want hij betaalde goed. Vervolgens stapte hij in, en even later draafden de vier hengsten in volle galop door de poort, op weg naar het rovershol.

Toen de koets weer bij het struikgewas aankwam, dat het rovershol omgaf, stonden daar reeds twee rovers op wacht. Zij namen de koffer in ontvangst en droegen hem het hol in. Daar benoemde de roverhoofdman de jonge rover ook tot hoofdman en droeg het commando over de hele bende aan hem over. En vanaf dat moment wandelde onze jonge rover zelf met de lange pijp tussen de opgestapelde schatten in het rovershol rond, leefde als een voornaam heer en deed niets anders dan de rovers bevelen geven als ware hij een generaal.

Het wachten op de terugkeer van de woordvoerder van de koning van Marocco viel de koopman in Hamburg echter lang. Hij liep de straat op en neer, maar de koets met de vier hengsten, waarin de jonge rover zat, kwam niet terug. Toen ging hij naar het vertrek waar de koning van Marocco op oesters en champagne werd onthaald en dreigde dat hij hem voor de rechter zou slepen wanneer zijn secretaris niet spoedig zou terugkeren. Toen deze van de rechter hoorde, schreeuwde hij woedend,: 'Ik ben de koning van Maroccoco.'

De man met de stroband en de papieren kroon weigerde de volgende morgen goedschiks mee naar de rechter te gaan. Daarom moest de koopman de gerechtsdienaren inschakelen, die hem er met harde hand naar toe zouden brengen.

Toen deze echter merkte dat de wetsdienaren geweld tegen hem wilden gebruiken, wierp hij hun woedende blikken toe en riep voortdurend: 'Ik ben de koning van Maroccoco.' Daardoor durfde men hem aanvankelijk niet vast te pakken. Maar eindelijk vatte men moed en terwijl hij over straat naar de rechter werd gebracht, riep hij nog voortdurend: 'Ik ben de koning van Maroccoco.' Daarop openden enkele andere rijke kooplieden hun ramen en riepen de koopman, die de koning van Marocco voor de rechter liet brengen, toe: 'Zo'n man moet je toch een paar jaar krediet geven, denk toch aan onze handelsbetrekkingen met Marocco, wanneer de koning van Marocco hier zo wordt geschoffeerd!'

Zo verscheen de gevangene voor de rechter en hij antwoordde op alle vragen alleen maar: 'Ja-a-'

En als ze hem in Hamburg nog niet vrij hebben gelaten, dan zegt hij voor het gerecht nog altijd: 'Ja-a'