De rover en zijn zoons

Er was eens een rover die in een groot bos leefde en met zijn makkers in grotten en holen woonde. En wanneer edellieden, voorname heren en rijke kooplieden door het bos trokken, dan wachtte hij hen op en beroofde hen van geld en goed. Toen hij op jaren kwam, ging het vak hem tegenstaan en hij had er spijt van dat hij zoveel kwaad had aangericht. Hij besloot zijn leven te beteren, leefde eerlijk en deed goed waar hij maar kon. De mensen verbaasden zich erover dat hij zo plotseling tot inkeer was gekomen, maar zij verheugden zich er zeer over. Hij had drie zoons. Toen die grodt waren geworden, riep hij hen bij zich en zei: 'Beste kinderen, vertel mij, welk vak willen jullie kiezen, waarmee je op een eerlijke manier je brood kunt verdienen?' De zoons overlegden met elkaar en gaven hem toen als antwoord: 'De appel valt niet ver van de stam; wij willen leven, zoals u geleefd hebt. Wij willen rover worden. Een vak, waarbij je van 's morgens vroeg tot 's avonds laat moet zwoegen en toch het zout in de pap niet verdient, dat is niets voor ons.' 'Ach, beste kinderen', antwoordde hun vader, 'waarom willen jullie niet een rustig leventje leiden en met weinig tevreden zijn? Eerlijk duurt het langst. Als rover leid je een goddeloos bestaan en het loopt meestal slecht met je af. De rijkdom die je vergaart maakt je niet gelukkig. Dat weet ik maar al te goed. Geloof mij nou maar, het loopt verkeerd af. De kruik gaat net zolang te water, tot hij breekt. Vroeg of laat word je gepakt en eindig je aan de galg.' De zoons sloegen echter zijn raad in de wind en bleven bij hun voornemen.

De drie jongemannen wilden meteen laten zien wat zij waard waren. Zij wisten dat de koningin in haar stal een mooi paard had staan, dat veel geld waard was. Dat wilden zij van haar stelen. Zij wisten ook dat het paard niets anders at dan het sappige gras, dat alleen in een vochtig bos groeide. Zij gingen dus het bos in, sneden het gras af en bonden het samen tot een grote bundel. Daarna stopten de twee oudsten de jongste en kleinste erin, zodat hij niet gezien kon worden. Zij brachten de bundel naar de markt, waar de stalmeester van de koningin hem kocht en naar het paard in de stal liet brengen. Toen het middernacht was en iedereen sliep, kroop de kleine jongen uit de bundel gras, maakte het paard los en legde het de gouden toom en het tuig met goud borduursel aan. De belletjes die eraan hingen stopte hij dicht met was, opdat zij geen geluid zouden maken. Daarna opende hij de staldeur, sprong op het paard en ging in aller ijl op weg naar de plek waar zijn broers op hem zouden wachten. Maar de stadswachters zagen de dief en zetten de achtervolging in. En toen zij hem buiten de poorten van de stad met zijn broers vonden, namen zij hen alle drie gevangen en brachten hen naar de gevangenis.

De volgende morgen werden zij voor de koningin geleid. Toen deze zag dat het drie knappe jongemannen waren, informeerde zij naar hun afkomst. Nadat men haar verteld had dat het de zoons waren van de oude rover die zijn leven had gebeterd en een gehoorzaam onderdaan was geworden, liet zij hen weer terugbrengen naar de gevangenis en liet zij aan hun vader vragen of hij zijn zoons wilde vrijkopen. De oude man kwam en zei: 'Mijn zoons verdienen het niet, dat ik ook maar één cent losgeld voor hen betaal.' Daarop sprak de koningin tot hem: 'Je bent een alom beruchte rover geweest, vertel mij het merkwaardigste avontuur uit je roversbestaan, dan zal ik je jouw kinderen teruggeven.'

Toen de oude man dit hoorde, begon hij: 'Mevrouw de koningin, luister naar mijn verhaal. Ik zal u een avontuur vertellen, dat mij de stuipen op het lijf heeft gejaagd. Ik kwam te weten dat er in een door bossen omringde grot tussen twee bergen, twintig mijl van de bewoonde wereld verwijderd, een reus leefde die een grote schat, vele duizenden guldens aan zilver en goud, bezat. Ik koos uit mijn makkers zoveel man uit, dat we met honderd waren, en wij gingen op weg. Het was een lange, zware tocht over rotsen en langs afgronden. Tot onze opluchting troffen wij de reus niet thuis aan en namen zoveel goud en zilver mee als wij maar konden dragen.

Toen wij ons volkomen veilig waanden en de terugreis wilden aanvaarden, kwam de reus met negen andere reuzen plotseling aangelopen en nam ons allemaal gevangen. Zij verdeelden ons onder elkaar. Ieder kreeg tien van ons, en ik werd met negen van mijn makkers toegewezen aan de reus, wiens schat wij hadden gestolen. Hij bond onze handen op onze rug en dreef ons als schapen naar zijn grot. Wij waren bereid ons met geld en goed vrij te kopen, maar hij antwoordde: "Jullie schatten heb ik niet nodig, ik eet jullie veel liever op." Vervolgens betastte hij ons allemaal, koos er een uit en zei: "Dit is de vetste, met hem zal ik beginnen." Daarna sloeg hij hem dood, sneed hem in stukken en gooide het vlees in een ketel met water, die hij op het vuur zette. En toen het vlees gaar was, werkte hij het naar binnen. Zo at hij iedere dag een van ons op. En omdat ik de magerste was, zou ik de laatste zijn. Toen mijn negen makkers opgepeuzeld waren en ik aan de beurt was, verzon ik een list. "Ik zie dat je slechte ogen hebt", sprak ik tot hem. "Ik ben dokter en versta mijn vak. Ik zal je ogen genezen, als je mij in leven laat." Hij beloofde mijn leven te sparen, als ik dat zou doen. Hij gaf mij alles wat ik daarvoor nodig had. Ik deed olie in een ketel, mengde er zwavel, pek, zout, arseen en andere kwalijke stoffen door, zette de ketel op het vuur en zei dat ik een balsem voor zijn ogen wilde maken. Zodra de olie begon te koken, moest de reus gaan liggen. En ik goot alles wat er in de ketel was op zijn ogen, over zijn hals en lichaam, zodat hij zijn gezichtsvermogen volledig verloor en de huid over zijn hele lichaam verbrandde en verschrompelde. Hij sprong met een vreselijke schreeuw op, wierp zich weer ter aarde, rolde heen en weer en brulde daarbij als een leeuw of een os. Daarna sprong hij woedend op, pakte een grote knots en begon in het wilde weg om zich heen te slaan. Dit alles in een poging mij te treffen. Vluchten kon ik niet, want de grot was aan alle kanten omringd door hoge muren en de deuren waren met ijzeren grendels afgesloten. Ik sprong van de ene hoek naar de andere en wist mij uiteindelijk in veiligheid te brengen door een ladder op te klimmen en met beide handen aan de hanebalken te gaan hangen. Daar hing ik een dag en een nacht. Toen hield ik het niet langer uit, klom weer naar beneden en mengde mij tussen de schapen. Daar moest ik voortdurend mijn uiterste best doen om niet opgemerkt te worden door de reus. Ten slotte vond ik in een hoek van de grot de huid van een ram. Ik trok het over mij heen en wist het zo te versieren, dat de hoorns van het dier precies op mijn hoofd stonden. De reus had de gewoonte de schapen, voordat zij naar de wei gingen, tussen zijn benen door te laten lopen. Dan telde hij hen en het vetste exemplaar pakte hij, kookte het en at het op. Ik wilde er graag bij deze gelegenheid vandoor gaan en baande mij een weg tussen zijn benen door, net zoals de schapen deden. Toen hij mij echter vastgreep en merkte hoe zwaar ik was, zei hij: "Jij bent lekker vet, jij moet vandaag mijn buik maar eens vullen." Ik nam een sprong en wist te ontsnappen, maar hij kreeg mij weer te pakken, en zo ging het zeven keer. Toen werd hij het zat en sprak: "Loop maar weg en laat de wolven zich maar aan je te goed doen. Je hebt mij nu lang genoeg getreiterd." Zodra ik buiten was, wierp ik de huid van mij af, riep hem spottend toe dat ik hem toch te slim af was geweest en lachte hem uit. Hij trok een ring van zijn vinger en sprak: "Aanvaard deze gouden ring als een geschenk van mij; je hebt hem wel verdiend. Zo'n listig en behendig man wil ik niet met lege handen laten gaan." Ik nam de ring en schoof hem aan mijn vinger, maar ik wist niet dat hij toverkracht bezat. Vanaf het moment dat de ring aan mijn vinger zat, kon ik niet anders dan voortdurend roepen: "Hier ben ik, hier ben ik!" Daardoor wist de reus steeds waar ik mij bevond en hij liep mij achterna, het bos in. Daarbij rende hij, omdat hij blind was, om de haverklap tegen een tak of een stam en viel neer als een machtige boom. Maar hij kwam snel weer overeind, en omdat hij lange benen had en grote stappen kon nemen, wist hij mij telkens weer in te halen. Want ik riep nog steeds onophoudelijk: "Hier ben ik, hier ben ik." Ik begreep wel dat de ring de oorzaak van mijn geroep was en wilde hem dan ook afdoen, maar ik kreeg het met geen mogelijkheid gedaan. Toen zat er niets anders op dan mijn vinger eraf te bijten. Op datzelfde moment hield ik op met roepen en kon ik aan de reus ontkomen. Ik had weliswaar mijn vinger verloren, maar had het er tenminste levend afgebracht.'

'Mevrouw de koningin', sprak de rover, 'ik heb u dit verhaal verteld, om een van mijn zonen te bevrijden. Nu zal ik, om de tweede vrij te krijgen, verhalen wat er verder gebeurde. Toen ik aan de reus was ontkomen, zwierf ik in de wildernis rond en wist niet waar ik heen moest gaan. Ik klom in de hoogste dennebomen en besteeg de toppen van de bergen, maar waarheen ik ook keek, in de verste verte was geen huis, geen akker, geen spoor van menselijk leven te bekennen, niets dan een onafzienbare wildernis. Van hemelhoge bergen daalde ik af in onpeilbaar diepe dalen. Ik kwam leeuwen tegen, beren, buffels, woudezels, giftige slangen en afzichtelijk ongedierte; ik zag behaarde wildemannen, mensen met hoorns en snavels, zo vreselijk, dat ik nog huiver als ik eraan terugdenk. Ik trok steeds verder en werd geplaagd door honger en dorst en ik moest elk ogenblik vrezen dat ik van vermoeidheid om zou vallen. Eindelijk, tegen zonsondergang, bereikte ik de top van een hoge berg. En daar zag ik in een verlaten dal een rookpluim opstijgen, als uit een brandende bakoven. Ik rende zo snel ik kon de berg af in de richting van de rook. Toen ik beneden aankwam, zag ik drie dode mannen, die aan de tak van een boom waren opgehangen. Ik schrok, want ik dacht dat ik in het territorium van een andere reus was terechtgekomen en ik vreesde voor mijn leven. Maar ik vatte moed, liep verder en vond een huisje, waarvan de deur wijd open stond. Bij het fornuis zat een vrouw met haar kind. Ik ging naar binnen, groette haar en vroeg waarom zij daar zo alleen zat en waar haar man was. Ik vroeg ook hoe ver het was tot de bewoonde wereld. Zij antwoordde dat het land, waar mensen woonden, heel ver weg lag, en vertelde met tranen in haar ogen dat de vorige nacht de wildemannen uit het bos waren gekomen en haar en het kind voor de ogen van haar man hadden ontvoerd en naar deze wildernis hadden gebracht. De volgende morgen waren zij weer weggegaan en zij hadden haar opgedragen haar kind te doden en te koken, omdat zij het, wanneer zij terugkwamen, wilden opeten. Toen ik dat hoorde, kreeg ik medelijden met de vrouw en het kind en besloot hen uit hun benarde situatie te redden. Ik rende terug naar de boom waaraan de drie dieven waren opgehangen, nam de middelste, die het dikste was, eraf en droeg hem het huis in. Daar sneed ik hem in stukken en zei tegen de vrouw, dat zij hem aan de reuzen te eten moest geven. Het kind nam ik mee en ik verstopte het in een holle boom. Daarna verschool ik mezelf achter het huis, zodat ik kon zien waar de woestelingen vandaan kwamen en of het nodig was, de vrouw te hulp te komen. Toen de zon op het punt stond onder te gaan, zag ik de monsters de berg af komen lopen. Zij zagen er afschuwelijk en afschrikwekkend uit: het leken wel aapmensen. Zij sleepten een dood lichaam achter zich aan, maar ik kon niet zien wie het was. Toen zij in het huis kwamen, staken zij een groot vuur aan, verscheurden het bloederige lichaam met hun tanden en vraten het op. Daarna namen zij de ketel waarin het vlees van de dief was gekookt van het vuur en verdeelden de stukken onder elkaar voor het avondeten. Toen zij klaar waren vroeg een van hen, die hun aanvoerder leek te zijn, aan de vrouw of hetgeen zij gegeten hadden het vlees van haar kind was geweest. De vrouw antwoordde bevestigend. Toen sprak het monster: "Ik denk dat je je kind verstopt hebt en een van de dieven, die aan de tak hangen, voor ons hebt gekookt." Hij gebood drie van zijn kornuiten erheen te gaan en hem van elk van de drie dieven een stuk vlees te brengen, opdat hij kon zien dat zij er allemaal nog waren. Toen ik dat hoorde, holde ik vooruit en ging tussen de twee dieven in met mijn handen aan het touw hangen, waarvan ik de derde had afgenomen. Toen de monsters kwamen, sneden zij bij elk van hen een stuk vlees uit de lendenen. Ook bij mij sneden zij een stuk uit, maar ik gaf geen kik. Als bewijs heb ik nog een litteken op mijn lichaam.'

Hier zweeg de rover een ogenblik en sprak toen: 'Mevrouw de koningin, ik heb u dit avontuur verteld voor mijn tweede zoon. Nu zal ik u voor de derde het slot van dit verhaal vertellen. Toen de woestelingen met de drie stukken vlees waren vertrokken, liet ik mij weer zakken en verbond mijn wond zo goed en zo kwaad als het ging met repen van mijn hemd. Het bloed wilde echter niet stelpen. Het stroomde langs mijn lichaam, maar daar lette ik niet op. Ik dacht slechts, hoe ik mijn belofte aan de vrouw kon houden en haar en het kind kon redden. Ik rende dus weer terug naar het huis, hield me verborgen en luisterde naar wat er verder gebeurde. Maar ik kon slechts met moeite op de been blijven. De wond deed pijn en ik was volkomen uitgeput van honger en dorst. Intussen proefde de reus de drie stukken vlees die hem gebracht waren. Toen hij het nog bloederige stuk, dat uit mijn lijf was gesneden, had geproefd, zei hij: 'Ga de middelste dief halen. Zijn vlees is nog vers en smaakt mij prima!' Toen ik dat hoorde rende ik terug naar de galg en ging weer tussen de twee doden aan het touw hangen. Algauw kwamen de monsters, haalden mij van de galg en sleurden mij over doorns en distels naar het huis, waar zij mij op de grond neerkwakten. Zij scherpten hun tanden, wetten hun messen boven mij en maakten aanstalten om mij te slachten en op te eten. Zij wilden net beginnen, toen er plotseling zo'n vreselijk onweer met bliksem, donder en wind losbarstte, dat zelfs de monsters schrokken en onder luid gebrul door de ramen, deuren en het dak naar buiten stoven en mij op de grond achter lieten. Drie uur later brak de dag aan, en de heldere zon klom omhoog. Ik begaf mij met de vrouw en het kind op weg; veertig dagen trokken wij door de wildernis en aten niets anders dan wortels, bessen en kruiden, die in het bos groeiden. Eindelijk kwam ik weer in de bewoonde wereld en bracht de vrouw met haar kind terug bij haar man. Hoe blij hij was, laat zich raden.'

Daarmee was het verhaal van de rover ten einde. 'Je hebt door het bevrijden van de vrouw en het kind het vele kwaad, wat je gedaan hebt, weer goed gemaakt', sprak de koningin tot hem, 'ik geef daarom je drie zoons hun vrijheid.'