De straf na de dood

Het was een lawaai van jewelste, daar in de tapperij van Hostonic. Drie vrolijke vrienden hadden er de grootste lol. Zij waren al drie dagen lang onafgebroken aan het feesten en de drank had hen zo in zijn macht, dat zij de grenzen van het betamelijke herhaaldelijk overschreden. Zij werden bediend door een meisje dat nog niet zo lang geleden moeder van een kind was geworden. Zij was door de vader van het kind in de steek gelaten en leefde nu in bittere armoede. Het vrolijke drietal maakte aan één stuk door ruwe grappen over haar, maar het meisje liet het zich allemaal welgevallen, want het waren vrijgevige klanten, die haar regelmatig wat toestopten. Toen zij weer eens met gevulde kruiken uit de kelder kwam, maakte een van de drie de hatelijke opmerking: 'Ben je al luiers aan het naaien voor die bastaard van je?' Het meisje sloeg haar ogen neer en antwoordde: 'Meneer, het geld groeit me niet op de rug. Ik weet echt niet hoe ik aan spulletjes voor het arme wurm moet komen.' Toen stond de tweede drinkebroer op, een losbandig en goddeloos persoon, en sprak tot het meisje: 'Ik zal je iets cadeau doen voor je kleintje, dat voorwaar niet gering is. Maar dan moet je doen wat ik je zeg.' 'Als het mijn krachten niet te boven gaat en ik het tegenover mijn geweten kan verantwoorden', zei het meisje, verblijd door een sprankje hoop, 'dan wil ik graag doen wat u zegt.' 'Niets van dien aard, het is maar een peuleschil. Ik wil dat je mij het geraamte, dat voor de poort van de kerk staat, brengt!' Toen het meisje deze woorden hoorde, begon zij te beven van ontzetting. Zij werd lijkbleek en antwoordde met trillende stem: 'Meneer, maak toch geen misbruik van mijn hopeloze situatie en verzoek God niet met zulke lasterlijke taal!' Maar de twee andere drinkebroers juichten het voorstel toe, haalden hun volle buidels te voorschijn en stortten de inhoud ervan uit op de tafel. Blinkende guldens en daalders vielen op de grond en rolden door de gelagkamer. 'Is dat geen mooi geschenk voor je kindje?' riepen de dronken mannen. En de derde, die het voorstel gedaan had, legde zijn beurs bij het op de tafel uitgestorte geld en sprak: 'En dit is mijn bijdrage! Denk niet te lang na, de kans om zo gemakkelijk iets te verdienen krijg je niet elke dag.' De aanblik van al die rijkdom, zoals zij die nog nooit aanschouwd had, bracht het arme meisje in vervoering. De gedachte, dat zij met één enkele waaghalzerij een einde zou kunnen maken aan haar armoedig bestaan, schonk haar de moed om het waagstuk te ondernemen. 'Als ik daarmee een zonde bega', zo dacht zij bij zichzelf, 'zal ik mij met God verzoenen door een deel van de beloning aan de kerk te geven.' Zij stemde dus uiteindelijk toe, knielde neer voor het beeld van Christus aan het kruis en gesterkt door een vurig gebed begon zij aan de hachelijke onderneming.

Over het geraamte deden in de omgeving wonderlijke geruchten de ronde. Het zou ooit, heel lang geleden, een ridder zijn geweest, die wijd en zijd berucht was vanwege zijn losbandige levenswijze. Hij beroofde een adellijke jongedame van haar eer en goede naam en liet haar daarna in de steek, zodat zij van verdriet stierf. Zij droeg de vrucht van de zonde onder het hart. Op haar sterfbed smeekte de jonge vrouw God de ridder binnen een jaar zijn wandaad te vergelden. Men begroef haar in de kerk van Hostonic in haar familiegraf, waarvan de toegang zich vlak voor de kerkdeur bevond. Binnen een jaar stierf de woeste ridder en hij werd op het kerkhof van Hostonic begraven. Tot ieders ontzetting verliet hij nog diezelfde nacht zijn graf en werd staand met gevouwen handen bij de toegang tot de grafkelder van de jonkvrouw aangetroffen. Het gerucht ging dat ook de jonkvrouw geen rust in het graf had en dat zij, bij het licht van een lamp, in haar doodkist een groot boek zat te lezen. De dode stond bij de grafkelder tot alle vlees van zijn botten was afgevallen en er niets anders dan een naakt geraamte overbleef. Men begroef hem een aantal keren opnieuw met alle kerkelijke ceremoniën, want de mensen in de omgeving waren bang voor de aanblik van het geraamte. Maar de volgende dag stond hij telkens weer met gevouwen handen op zijn vertrouwde plekje voor de grafkelder. Men beweerde dat hij na zijn dood de jonkvrouw om vergiffenis smeekte. Zolang hij die niet kreeg, moest hij daar zo blijven staan tot aan de jongste dag. De mensen wenden er later aan, op hun weg naar de kerk het spookachtige geraamte te passeren. En nadat er eeuwen waren verstreken, werd het voorval in de omgeving als niet meer dan een sage verteld, waarover menigeen, vooral de jeugd, ongelovig de schouders ophaalde. Tot deze ongelovigen behoorden ook de drie vrolijke klanten, die in hun overmoed het meisje uit de herberg naar het geraamte hadden gestuurd.

Het werd al donker, toen het meisje de herberg verliet. Met angstige passen liep zij over het dorpsplein naar de kerk, die op een heuvel lag. En hoe dichterbij zij kwam, hoe harder haar hart begon te bonzen. Toen zij de heuvel had beklommen en naar het kerkhof liep, klonk vanuit de kerktoren de avondklok, de vrome christenen tot gebed oproepend. Het meisje sloeg een kruisje en sprak een weesgegroetje. Toen zij het kerkhof betrad was het al donker geworden en het bleke schijnsel van de opkomende maan verlichtte op geheimzinnige wijze de houten kruizen op de graven, waarvan er enkele met verse kransen waren bedekt. De schaduwen van deze gedenktekens van aardse vergankelijkheid vloeiden tegen de kerkmuur ineen tot wonderlijke gestalten, en de schaduwen van de wolken gleden over de graven als geesten, die gehoor hadden gegeven aan het gebeier van de avondklok. Er voer een rilling door de leden van het meisje, maar die dreef haar voorwaarts, en snel bereikte zij over het kerkhof de hoofdingang van de kerk. Daar stond het vreselijke geraamte, naar de grote steen gekeerd die de toegang tot de grafkelder bedekte, de knokige handen gevouwen. De stralen van de maan speelden om zijn gelaat, zodat het het arme meisje leek alsof de vleesloze kaken een gebed prevelden. Het meisje begon van ontzetting te beven en zij zou stellig ter aarde zijn gezonken als de gedachte aan de rijke beloning haar geen moed had geschonken. Zij verzamelde al haar krachten voor de beslissende daad, pakte het geraamte, nam het op haar rug en haastte zich zo snel zij kon terug naar de herberg. Het geraamte rammelde bij elke stap die zij deed. En terwijl het meisje het naar de plaats van bestemming zeulde, was zij zo door angst overmand, dat alles om haar heen draaide en zij nog slechts voortstrompelde. Eindelijk bereikte zij behouden de herberg. Zij ging de gelagkamer binnen, wierp het geraamte op de tafel en zeeg zelf volledig uitgeput op een bank neer.

Vol afschuw keken alle aanwezigen naar het geraamte, terwijl zij de onverschrokkenheid van het meisje bewonderden. Ook de drie drinkebroers hielden de adem in toen zij het skelet zagen. De moed van het meisje verraste hen. Zij hadden verwacht dat zij onverrichter zake zou terugkeren en zij stonden al klaar om eens flink de draak met haar te steken. Degene van wie het voorstel was uitgegaan, verbrak als eerste het stilzwijgen en zei: 'Het meisje heeft haar beloning eerlijk verdiend! Als zij bij ons komt zitten zullen wij haar geven waar zij recht op heeft.' Nadat het meisje weer op verhaal was gekomen, riepen de drie drinkebroers haar bij zich aan tafel, prezen haar vastberadenheid en gaven haar de afgesproken beloning. De lichtzinnige knaap die haar tot de daad had aangezet, vroeg haar hoe het haar vergaan was en of de beender-man had tegengestribbeld. Het meisje, nog bleek van de doorstane angst, antwoordde: 'God liet mij niets ergs overkomen. Alleen had ik, toen ik het geraamte droeg, voortdurend het gevoel dat ik door iemand op de voet gevolgd werd. Voor geen goud zou ik Onze Lieve Heer ten tweede male verzoeken!' 'Maar wat doen we met Knekelmans?' riep een van de vrolijke klanten. 'Laat het meisje hem terugbrengen naar waar zij hem vandaan gehaald heeft', zei de eerste, 'en hem op zijn oude plekje terugzetten!' En het meisje, dat begon te trillen bij de gedachte dat zij de afschuwelijke tocht nog een keer moest ondernemen, antwoordde: 'Dat was niet de afspraak, meneer! Ik heb gedaan wat ik beloofd heb en u hebt zelf gezegd dat ik mijn beloning eerlijk heb verdiend.' 'Dat is waar', zei de lichtzinnige knaap, 'maar wat heeft die dood van Pierlala bij onze vrolijke slemppartij te zoeken? Wij hebben het veel te druk om ons met de dood bezig te houden en hebben nog tijd genoeg om voor onze zonden te boeten. Je kunt nog meer geld verdienen, als je die griezel terugbrengt.' Toen sprak het meisje: 'O, meneer, bedenk toch dat het een zonde is, anderen in verzoeking te brengen. Ik heb gezworen God voor dat ij dele geld nooit meer te verzoeken.' 'Dan beloof ik je, dat ik mij over je kind zal ontfermen totdat het oud genoeg is om voor zichzelf te zorgen. En wanneer ik eerder sterf, dan zal ik het in mijn testament bedenken, opdat ook na mijn dood mijn belofte gestand wordt gedaan. De hier aanwezigen zijn mijn getuigen.' Het meisje keek de spreker met een huivering aan. En toen hij uitgesproken was, weerspiegelde zich een innerlijke tweestrijd op haar gelaat. De ogen naar de hemel gericht, sprak zij in zichzelf met zachte stem: 'Heer daarboven, geef mij in, wat ik doen moet!' Daarna vouwde zij haar handen en leek verder te bidden, tot zij plotseling opstond. 'Gods wil geschiede!' sprak zij tot de verzoeker. 'Maar u bent verantwoordelijk voor mijn zonde, u legt er rekenschap voor af!' En vastberaden stapte zij op de tafel af waarop het geraamte lag, pakte het gebeente, nam het op haar rug en verliet de herberg. Alle blikken waren op het meisje gericht, maar niemand liep achter haar aan de herberg uit.

Wat het meisje de moed gaf om het waagstuk nog eens te ondernemen, was een gelofte die zij God, in haar angst om raad smekend, had gedaan. Zij had namelijk beloofd dat zij, als zij heelhuids zou terugkeren van haar gevaarlijke opdracht, haar kind in de vreze Gods zou laten opgroeien. Deze gedachte, die haar inviel op het moment dat zij een beslissing moest nemen, leek een teken van God. Vandaar ook dat zij gehoor gaf aan het verzoek en zich met het geraamte op weg begaf. Het geraamte rammelde akelig op haar rug, terwijl zij door het dorp liep. Maar daar was zij reeds aan gewend geraakt en zij schonk er geen aandacht aan. Toen zij echter de heuvel naderde, waarop de kerk stond, werd de last zwaarder en zwaarder. In het begin bekommerde zij zich er niet om, en zij ijlde voort zonder er verder over na te denken. Maar toen zij de poort van het kerkhof bereikte, ontnam de steeds zwaarder wordende last haar het laatste restje van haar toch al wankele innerlijke rust. Zij had het gevoel, alsof zij een loden last op haar rug droeg. En bij elke stap nam het gewicht toe. Een huivering voer het meisje door de leden, onmetelijke angst klemde haar om het hart, zij bezweek bijna onder de last. Met haar laatste krachten sleepte zij zich naar de kerkpoort, waar het geraamte rechts voor de grafkelder met gevouwen handen placht te staan. Zij wilde het al van zich afwerpen en op het vertrouwde plekje bij de muur neerzetten, toen zij tot haar ontzetting voelde, dat de knokige handen zich bewogen, haar omhelsden en stevig haar keel omvatten. Tegelijkertijd hoorde zij achter zich een grafstem: 'Ik laat je niet eerder gaan dan wanneer je voor mij vergeving hebt afgesmeekt bij de jonkvrouw in het graf. Ga de grafkelder in en wees mijn voorspraak!' De haren rezen het arme meisje te berge, het klamme zweet stond op haar voorhoofd en zij beefde over haar hele lichaam toen zij de vreselijke woorden hoorde. Van angst kon zij geen woord uitbrengen. 'Wil je doen wat ik je vraag?' klonk de stem van de beenderman weer. 'Ik zal het doen', antwoordde het meisje in doodsangst. De koude botten lieten haar los en de last viel van haar rug. Verward keek zij om, en voor haar stond het geraamte. Toen zij naar zijn gelaat keek zag zij, dat het ontvleesde gezicht tot leven was gekomen; de kaken bewogen zich en de stem van zojuist sprak weer tot haar: 'Licht de steen van de grafkelder op en daal de trap af. Beneden zul je een vrouw vinden in een zwart gewaad, die in haar kist zit en bij het licht van een lamp een boek leest. Ga naar haar toe en vraag haar of zij mij wil vergeven, want pas dan kan ik Gods genade ontvangen.'

Het meisje deed wat het geraamte haar gevraagd had en pakte de ring van de grafsteen. Zij tilde hem op alsof het een lichte plank was en legde hem terzijde. Onder haar opende zich een lange, donkere gang. Aan het eind ervan ontwaarde zij een zwak lichtschijnsel. Het meisje daalde de stenen treden af. Een zuchtje wind waaide haar tegemoet; het was echter geen graflucht, maar frisse lucht, die haar gloeiende wangen verkoeling gaf. Toen zij de laatste trede was afgestapt, bevond zij zich in een ruim, schemerachtig gewelf. Overal in het rond stonden doodkisten op marmeren sokkels. In het midden, waar het lichtschijnsel vandaan kwam, stond een kist waarvan het deksel was geopend. In die kist zat een bleke vrouw in een zwart gewaad. Haar hoofd ondersteunde zij met haar hand, op haar hoofd droeg zij een krans van donkere rozen en in haar schoot lag een groot boek opengeslagen waarin zij, bij het licht van een lamp, verdiept leek te lezen. Het meisje naderde de vrouw met onvaste tred. Zij liet zich voor haar op de knieën vallen en vroeg om genade voor de ridder. De bleke vrouw keek niet eens op van haar boek, maar schudde slechts het hoofd. Het meisje hield haar smeekbeden lang aan, maar de vrouw antwoordde niet. Het meisje deed een beroep op haar barmhartigheid; de vrouw keek niet op, maar schudde slechts het hoofd. Wanhopig kwam het meisje overeind en ging met een bezwaard gemoed over de donkere trap het grafgewelf uit.

Daar stond het geraamte; op het ontvleesde gelaat lag een uitdrukking van gespannen afwachting. Het vroeg aan het meisje: 'Heeft zij mij vergeven?' 'Zij heeft je niet vergeven', antwoordde het meisje met nauwelijks hoorbare stem. Ga dan terug en blijf net zolang smeken tot je haar vermurwd hebt!' Het meisje wilde nog wat zeggen, maar de beenderman wees streng met zijn hand naar de grafkelder en het meisje kon niet anders dan het bevel opvolgen. Opnieuw ging zij naar beneden. De bleke vrouw in het zwarte gewaad zat in het boek te lezen. Maar de rozen in de krans op haar hoofd kleurden zich plotseling rood alsof ze pas geplukt waren. Het meisje viel voor de vrouw op de knieën, smeekte en wrong haar handen. De vrouw keek niet van het boek op, maar schudde slechts het hoofd. Het meisje hield niet op met vragen en smeekte haar bij de wonden van de Verlosser, maar zij wist de bleke vrouw niet te vermurwen. Het arme meisje wrong zich in allerlei bochten en blééf maar smeken. Een uur verstreek. Zij knielde nog altijd voor de onverbiddelijke vrouw, die haar ogen niet van het boek wendde en slechts met haar hoofd te kennen gaf dat zij niet vergevingsgezind was. Ontmoedigd verliet het meisje de grafkelder en het geraamte vroeg haar, als tevoren, of hij vergeven was. 'De vrouw is onverbiddelijk', antwoordde het meisje met zachte stem. 'Ga dan nog één keer terug!' klonk de grafstem van de beender-man. 'Zonder jou kan ik geen vergiffenis krijgen. Als jij geen genade voor mij weet af te smeken, dan blijf ik vervloekt tot aan de jongste dag. Ga snel en keer terug voor het kraaien van de haan, want het is al ver na middernacht.' Het meisje durfde niet te weigeren en daalde nog een keer met knikkende knieën de donkere treden naar de grafkelder af.

Beneden was het nog net als tevoren: in een kring op marmeren sokkels de doodkisten en in het midden de bleke vrouw, die in het boek las. Maar de krans op haar hoofd begon al te schitteren van louter witte rozen. Het meisje knielde neer voor de bleke vrouw en smeekte vurig. De vrouw antwoordde niet, maar schudde slechts het hoofd. Toen maakte het meisje tegenover de vrouw gewag van haar angst en smeekte haar in de naam van het onschuldige kind, dat zij ter wereld had gebracht. De vrouw keek op, haar gelaat straalde als in een hemelse glans en haar mond sprak op liefelijke toon de woorden: 'Ter wille van je kind zal ik vergeven!' Vervolgens sloeg zij het boek dicht en ging in haar kist liggen; het deksel sloot zich, de lamp doofde en in het ruime gewelf verspreidde zich een zoete geur, als van verse rozen. Het meisje keek om zich heen in het donkere gewelf, en van boven wierp de maan zijn bleke stralen naar binnen. Vervuld van blijdschap ijlde het meisje in de richting van het licht en kwam behouden uit de grafkelder.

De beenderman vroeg weer of de vrouw hem vergeven had en het meisje antwoordde: 'Zij heeft je vergeven ter wille van het onschuldige kind, dat ik ter wereld heb gebracht.' Daarop sprak de beenderman, wiens afschuwelijke gelaatstrekken hun schrikwekkendheid hadden verloren, met zachte stem:

'Geloofd zij de Heer in Zijn barmhartigheid! Ere zij God in de Hoogten! Je hebt er goed aan gedaan, in naam van je kind te smeken. Want omdat ik tijdens mijn leven met een kind geen erbarmen voelde, deed de rechter in de hemel de uitspraak, dat alleen een kind voor mij vergeving zou kunnen afsmeken. Keer behouden huiswaarts en loof de Heer!' Daarop klonk in de nabijgelegen boerderij het hanegekraai. En het meisje, door geen angst meer geplaagd, keerde behouden in de herberg terug.

De volgende dag vond men voor de grafkelder in plaats van het geraamte een hoopje stof. Want de beenderman was bij het eerste kraaien van de haan uiteengevallen, nu het over hem gevelde oordeel was volbracht. Men ging de grafkelder binnen en op de doodkist, die zich vanzelf boven de bleke vrouw had gesloten, vond men een krans van witte rozen. De drie drinkebroers beterden vanaf die tijd hun leven, gelovend in Gods almacht, en bedachten het meisje goed. Daarbij vergaten zij ook haar kind, een liefelijk knaapje, niet, dat opgroeide in de vreze Gods, later geestelijke werd en zich onderscheidde door een vrome levenswandel.