De rover en de huisdieren

Er was eens een molenaarsknecht die zijn baas vele jaren lang trouw en nauwgezet had gediend en in de molen oud was geworden. Toen de zware arbeid die hij daar te verrichten had ten slotte zijn krachten te boven ging, zei hij op een morgen tegen zijn baas: 'Ik kan u niet langer dienen, ik ben te zwak; geef mij maar mijn ontslag en geef mij het loon dat mij nog toekomt!' De molenaar sprak: 'De knechten bepalen niet wanneer het tijd is om weg te gaan; je kunt overigens gaan wanneer je wilt, maar loon krijg je niet.' De oude knecht wilde liever zijn loon laten schieten dan zich nog tenger in de molen af te laten beulen en nam afscheid van zijn baas.

Voordat hij echter het huis verliet, ging hij nog naar de dieren die hij dagelijks had verzorgd, om hun vaarwel te zeggen. Toen hij als eerste van het paard afscheid nam, sprak het tot hem: 'Waar ga je eigenlijk naar toe?'

'Ik moet weg', zei hij, 'ik houd het hier niet langer uit.' En terwijl hij verder liep, stapte het paard achter hem aan. Daarna ging hij naar de os, aaide hem nog één keer en zei: 'Moge God je behoeden, oudje!' 'Waar ga je eigenlijk naar toe?' vroeg de os. 'Ach, ik moet weg. Ik houd het hier niet langer uit', zei de molenaarsknecht en liep bedroefd verder, om ook nog afscheid te nemen van de hond. Maar de os stapte achter hem aan, net als het paard. En de andere huisdieren die hij vaarwel zei, de hond, de haan, de kat en de gans, deden hetzelfde.

Toen hij buiten was en zag dat de trouwe dieren hem volgden, sprak hij hun vriendelijk toe en zei dat zij weer moesten omkeren en thuis moesten blijven. 'Ik heb nu zelf niets', sprak hij, 'en kan niet meer voor jullie zorgen.' Maar de dieren zeiden dat zij hem niet alleen zouden laten en stapten opgewekt achter hem aan.

Na een paar dagen kwamen zij in een heel groot bos. Het paard en de os vonden hier mals gras, en ook de gans en de haan lieten het zich goed smaken. De andere dieren, de kat en de hond, moesten echter honger lijden evenals de oude molenaarsknecht, maar ze mopperden daar niet over. Toen zij al heel diep in het bos waren doorgedrongen, zagen zij opeens een mooi groot huis staan. De deur zat echter stevig op slot. Alleen een stal stond open, en die was leeg. Van hieruit kon men door een schuur in het huis komen. Omdat er geen mens in het huis te bekennen was, besloot de knecht er met zijn dieren te blijven. Hij wees elk van hen een plekje aan. Het paard kreeg een plaatsje voor in de stal, de os bracht hij naar de andere kant. De haan mocht op het dak zitten, de hond op de mesthoop, de kat op het fornuis en de gans achter de kachel. Vervolgens gaf hij elk dier zijn voer, dat in ruime mate in het huis aanwezig was, en hijzelf at en dronk waar hij trek in had. Daarna legde hij zich te ruste in een goed bed, dat opgemaakt en wel in de slaapkamer stond.

Toen de nacht gevallen was en de molenaarsknecht in diepe rust was, kwam de rover, die in dit huis woonde, thuis. Zodra hij het erf op stapte, sprong de hond woest blaffend op hem af. En de haan riep vanaf het dak: 'Kukeleku, kukeleku!' De rover schrok zich een ongeluk, want hij had in zijn hele leven nog nooit dieren gezien die met mensen onder één dak leven. Hij kende alleen maar de wilde dieren van het bos. Hij maakte zich dan ook snel uit de voeten en vluchtte de stal in. Daar gaf het paard hem met zijn achterbenen een trap in zijn zij, waardoor hij wankelde en slechts met grote moeite een goed heenkomen kon zoeken in het achterste gedeelte van de stal. Daar was hij echter nog maar nauwelijks aangekomen, of de os draaide zich om en wilde hem op zijn hoorns nemen. De schrik sloeg de rover nogmaals om het hart en hij rende zo snel hij kon door de schuur heen, de keuken in, om licht te maken en te zien wat er aan de hand was. Terwijl hij op het fornuis rondtastte raakte hij de kat aan. Die vloog op hem af en krabde hem zo hard, dat hij hals over kop wegliep en in de kamer achter de kachel wilde wegkruipen. Daar werd echter de gans wakker. Die gakte en sloeg met zijn vleugels, waardoor de rover doodsbang werd en de slaapkamer in vluchtte.

Maar daar lag de oude molenaarsknecht zo luid in het bed te snurken, dat het wel een snorrend spinnewiel leek. De rover dacht dat de hele kamer vol vreemde mensen was. Hij vluchtte in paniek het huis uit, rende het bos in en hield pas stil toen hij zijn roofgezellen had gevonden.

Toen begon hij te vertellen: 'Ik weet niet wat er met ons huis is gebeurd; er woont heel vreemd volk in. Toen ik het erf op kwam, sprong er een grote woeste kerel op mij af en ging zo tekeer dat ik dacht dat hij mij zou vermoorden. Een ander hitste hem nog op en riep vanaf het dak: 'Maak 'm koud, maak 'm koud!' Omdat ik één al meer dan genoeg vond en niet wilde wachten tot er nog meer van hen mij te lijf zouden gaan, vluchtte ik de stal in. Maar daar gooide een schoenmaker zo hard een leest in mijn zij, dat ik het nog voel; en toen ik achter in de stal kwam, stond daar een gaffelmaker die mij aan zijn vork wilde prikken. Toen ik daarna in de keuken kwam, zat daar een hekelmaker en sloeg met zijn hekel op mijn hand. Ik rende de kamer in en wilde mij achter de kachel verstoppen, maar daar sloeg een schoffelmaker mij met zijn schoffel. En toen ik ten slotte de slaapkamer in vluchtte, lagen er daar nog zo veel anderen te snurken, dat ik blij mag zijn dat ik het kan navertellen.

Toen de rovers dit hoorden schrokken zij allemaal zo erg, dat niemand nog zin had naar het huis terug te gaan. Nee, zij vreesden dat dit vreemde volk de hele omgeving onveilig had gemaakt en zij trokken nog dezelfde nacht weg naar een ver land, en zijn nooit meer teruggekomen.

De molenaarsknecht leefde met zijn trouwe dieren in vrede in het huis van de rovers. Hij hoefde op zijn oude dag niet meer te zwoegen, want de mooie tuin naast het huis leverde hem meer fruit en groente op dan hij en zijn dieren op konden.