Maddie

28 februari 1969

Dus dat is het laatste nieuws, Anna. De Russen en Amerikanen kunnen mensen de ruimte in schieten en veilig terugbrengen, maar wij kunnen niet van Belfast naar Derry lopen zonder elkaar naar het leven te staan. We zijn een achterlijk volk, dat is wel duidelijk. Ik geloof niet dat we nog te redden zijn. We doen niet voor elkaar onder. ‘Je hebt groen en je hebt oranje,’ zegt de Captain, ‘en plekken waar de een kan komen en de ander niet. Als mensen zich daaraan hielden, zouden we allemaal vreedzaam naast elkaar kunnen leven.’ Zo moet het, blijkbaar. We gedragen ons net als de zwarten en de blanken in Amerika – zolang we elkaar uit de weg gaan, komt het allemaal wel goed.

Wat heb je voor me meegebracht? Sneeuwklokjes, pareltjes van de lente. Dus het is waar: de winter is voorbij.

Een jaar of twee na mijn geboorte, vertelde mijn moeder, werd de stad onder de voet gelopen door geologen, die heel enthousiast waren over dingen waar de mensen hier al jaren overheen wandelden: gereedschappen van vuursteen, hamerstenen, en een gedeelte van het gewei van een edelhert dat als schoffel was gebruikt. De wind had blijkbaar voor archeoloog gespeeld en de zandkuilen boven de Big Strand uitgegraven. De mannen van de Geological Section van de British Association stelden vast dat de rivier de Bann ooit, eeuwen geleden, ongeveer drie kilometer verder landinwaarts dan nu in zee uitkwam. Stel je voor, Anna. Als je nu op de zandheuvels staat en over de rivier naar Castlerock kijkt, sta je op land dat ooit onder water lag, land dat door de zee is teruggegeven. Je vraagt je af hoe iemand – meneer, of zijn vader of grootvader – het lef heeft gehad dat land voor zichzelf op te eisen. Voor hetzelfde geld neemt de zee het weer terug. Wat maakt het dan uit wiens naam er op de kaart staat? Niets is blijvend.

Wees maar niet bang voor wat je kunt hebben geërfd, Anna, waar je misschien toe in staat bent. Vertrouw maar op jezelf. Je bent net zozeer Harriets kleindochter als Florence’ dochter, en daar hoef je je niet voor te schamen. Als ze de kans had gekregen, zou je grootmoeder dat tegen je hebben gezegd, denk ik. Sluit vriendschap met je donkere kant; het is je vijand niet. Stel je ervoor open, zuig de duisternis op, praat ermee, leer haar kennen. Ze is net zo goed een deel van jou als je nagels, je knokkels en je tong. En je bent niet alleen met het donker; dat is niemand. Onthoud één ding: die oude juf Madd kende je al voordat jij jezelf nog kende, voordat je wist wie je moest worden, wat je moest doen of hoe je kon doen alsof. En ze hield van je, om alles wat je bent. Die klok die je hoort, Anna, als hij het angelus slaat, het bulderen van de zee in de nacht, al die geluiden die jij hoort, die hoor ik ook. Het zijn vibraties die wij niet kunnen aanraken, vasthouden of bezitten, maar ze reizen door ons allebei heen en verbinden ons met deze plek. Ze geven ons het recht om hier te staan en te zeggen: dit is ons thuis, hier horen wij, hier hoeven we niet bang te zijn. Dat is wat ik jou toewens: dat je nooit bang zult zijn voor de zwelling van een baby in je buik; dat God altijd tussen jou en alle gevaar in zal staan.

De zee is onze constante, Anna. Wat laat zich vergelijken met de zee? Als de zon erop schijnt, is ze groen als de fles met gemberwijn, en als er een wolk overheen glijdt, is ze grijs als een schoolbord, met vlekken krijt. Er zijn dagen waarop ze overvloedig lijkt, alsof ze geen druppel extra meer kan bevatten zonder over te stromen of de hemel tot krimpen te dwingen om ruimte te maken. Het is moeilijk te geloven, van hieruit, dat de zee vloeibaar is, dat je je schoenen kunt uittrekken en je kousen kunt oprollen om pootje te baden – dat je met je eigen vaste vorm die watermassa weg kunt duwen.

Ik weet waar ik heen zal gaan als mijn tijd gekomen is. Op de terugweg naar het huisje van mijn moeder zal ik op het klif staan en een streep zonlicht op de richel van Binevenagh zien vallen, dansend over de witte villa’s van Castlerock. Ik richt mijn ogen op het blinde oog van de Bishop’s Temple bij Mussenden. Starend naar het water, net als vroeger. Bij Burnside blijf ik staan, draai me om naar de weg achter me en wacht tot de vliedende zon me heeft ingehaald. Met gesloten ogen geniet ik van de warmte op mijn gezicht voordat ik verder loop, maar pas als de zon de jacht heeft geopend op de wolken voor me uit. Ik draai mijn gezicht naar het geluid van de tsjirpende krekels in het lange gras en zie winterkoninkjes kwetterend opfladderen uit de heggen. Ik leg mijn hand tegen een steen in de muur van het kustpad en voel het gewicht van alle andere handen die daar ooit eerder hebben gerust. Ik snuif de rook op die uit de schoorstenen stijgt, ik voel de regen die op de rotsen spettert, de zee die aan hun voeten likt, de wind die eromheen jaagt en het ijs dat tussen de stenen is gekropen. Dan zal ik thuis zijn. Ik weet precies hoe dat eruitziet.

De mensen zeiden dat Bella dingen kon zien die anderen ontgingen. Ik herinner me een keer dat haar man ons meenam op zijn boot, naar Greencastle. Het was een mooie septemberdag, de zon scheen en er stond een hoge golfslag. Toen we het Lough waren overgestoken dronken we thee uit een kan, met vruchtencake en bessenvlaai, en maakten we een wandeling door het dorp. Op de terugweg stak de wind weer op, hoewel de zon nog scheen, en toen we het open water rond de Bar Mouth bereikten, beklom de boot de hoge golven, om dan weer diep omlaag te duiken. Steeds als er een golf over de boeg sloeg, waren we doorweekt. Er was geen enkel beschut plekje meer te vinden. Bella zat aan de reling, diep ineengedoken – niet dat het daar droger was – en zelf stond ik midden in de boot, met mijn voeten stevig op het dek geplant. Ik voelde de kracht van de golven en het deinen van de boot, en kreeg langzaam het gevoel dat ik het zelf was die de boot bestuurde met de kracht in mijn benen, mijn voeten balancerend op het water. Het leek of niets me nog kon deren. Een volgende golf sloeg over de boot, ik proefde het zilte schuim en keek lachend over mijn schouder, zwaaiend naar Bella om bij me te komen en te genieten van de woeste overtocht. Ze staarde me aan met een blik van doodsangst in haar ogen; geen angst voor mij, dat wist ik zeker, en ook niet voor de zee. Maar ik zag het aan haar gezicht. God weet wat voor duistere engelen ze boven mijn schouders kon zien, engelen die me naar de boeg duwden. In elk geval waren ze – wie ze ook waren – op dat moment niet sterk genoeg. Ik hield mijn voeten stevig op de planken, maar in gedachten stond ik op de boeg en riep: ‘Meer! Meer!’, klaar om in het koude water te springen, mezelf uit te leveren aan de krachten van de zee, de oversteek te wagen naar de doden.

Bella geloofde dat de overledenen nog ronddoolden en konden terugkeren naar episoden uit hun leven, zelfs episoden die ze nooit hadden meegemaakt. De wanden tussen dit leven en het volgende zijn maar dun, verklaarde ze, en als je iets wilt goedmaken of herstellen, een waarheid wilt horen of iemand wilt vergeven, dan is er altijd een weg te vinden tussen die twee werelden.

Als ik niet met Alphie naar de bijkeuken was gegaan, als ik me de sleutel had herinnerd en de trap op was gelopen om Charlotte een glas water te brengen, in plaats van haar te vergeten, zou er geen dagboek zijn geweest, geen verhaal om te vertellen. Mijn hele bestaan heb ik twee levens geleid: mijn eigen leven en dat van Charlotte. Voor haar strekte ik me op het water uit, liet me meedrijven op de golven, keek omhoog en werd verliefd op de hemel. Voor haar zette ik mijn angst opzij. Ik deed de turkooizen broche van mijn moeder af en borg die onder mijn matras omdat ik één dag niet veilig wilde zijn. Dat was de dag met Alphie in de kelder. Dankzij mij kwam Owen in deze wereld, en toen Conor. En dankzij mevrouw kwam Florence, en later jij, Anna. En dankzij ons allemaal is er nu weer nieuw leven, kind van mijn hart. Charlotte wacht op me, Anna. Ze is hier nu. Kijk niet zo: wie het goede wil, heeft niets te vrezen van de doden. Zij wil haar leven terug, dat haar moeder en ik haar schuldig zijn. Ik ben vader en moeder tegelijk voor haar; door wat ik weet, door alles wat ik heb gezien en gedaan, maar nooit gezegd, tot nu. Ik zie haar schoppen. Ze is er klaar voor.

Wil jij de zee voor me zingen, Anna? Zing jij de zee voor mij?