Maddie

13 november 1968

Dat doen ze niet meer, een pasgeboren baby naar een overleden kind vernoemen: Anna Charlotte. Gebruik je ooit je tweede naam? Je moeder, Florence, werd geboren in de gevangenis van Grangegorman, vijf maanden nadat Charlotte was gestorven. Ze kwam thuis op het kasteel toen ze nog maar een paar dagen oud was, samen met Bella, de min die meneer voor haar in Dublin had gevonden. Tegen die tijd waren alle andere kinderen al vertrokken: Freddie en George, de jongste twee, naar een kloosterschool in Bognar, de oudere jongens terug naar de jezuïeten in Stonyhurst, ook Gabriel en Morris, hoewel ze eigenlijk nog te jong waren. Ze reisden meteen door vanuit Dublin, na het proces. De gouvernante, mademoiselle Hoog-in-de-Bol, vluchtte naar Frankrijk terug, en miss Julia kwam naar het kasteel om het huishouden te doen en op Florence te passen.

Bella was een rustig meisje, een heilsoldate, met een eigen verhaal. Ik vroeg haar wat het betekende om bij het Leger des Heils te zijn, en ze antwoordde dat ze goed voor haar waren geweest toen ze geen enkele vriend in de hele wereld meer had. Ze hadden haar opgevangen toen iedereen haar de rug toekeerde. Dus zou zij hun altijd trouw blijven, tot haar laatste snik. Ze zong vaak psalmen voor Florence, liederen die ik nooit eerder had gehoord, met vreemde titels, zoals: ‘De Calvariebron’ en ‘Zonden der jaren’. En als ze zong, was haar stem een plek waar je graag zou willen wonen. Gelukkig groeide Florence op met die liederen in haar oren en niet de klank van haar moeders stem.

Jouw moeder was een wolk van een baby, rustig en tevreden. Toen ze van de borst was, zorgde ik het grootste deel van de dag voor haar. Samen met miss Julia. Alle kleine dingen die ik nooit voor Charlotte had kunnen doen, deed ik voor haar. Ze was als mijn eigen kind. We mochten niet over mevrouw praten, of over wat er was gebeurd. Als je haar familie hoorde, zou je denken dat ze een paar maanden naar het vasteland van Europa was gegaan voor verandering van lucht. Maar je kunt iets niet laten verdwijnen door er nooit over te praten. Mevrouw is één keer terug geweest, toen Florence ongeveer een jaar was. Ze zag er nog bijna hetzelfde uit, met donker haar, zwart als schoenpoets, kortgeknipt onder haar hoed, hetzelfde brede voorhoofd en die puntige kin. Ze was wel magerder geworden, geloof ik. Haar jukbeenderen staken scherper af tegen haar gezicht. Eigenlijk was ze daardoor knapper dan eerst. Op dat moment moet ze twee- of drieëndertig zijn geweest. Peig zei altijd dat ze de mond had van een tiranne en de ogen van een engel. Maar toen ze terugkwam, waren haar ogen anders: diepe poelen, zo donker als het water rond de Black Rock. Het eerste wat ze deed was Feeley bevel geven haar paard gereed te maken. In haar eentje reed ze de tuinen door, naar de Big Strand, terwijl de baby in de kinderkamer wachtte om haar moeder te zien.

Ze bleef niet lang. Ik herinner me dat ze nog wat drukte maakte over het vlinderkabinet en uitdrukkelijke instructies gaf om er niet aan te komen. Ze liet er een stofhoes overheen leggen, en niemand van ons is er ooit nog in de buurt gekomen. Toen moet ze ook het dagboekje daar hebben verborgen, want ze is later niet meer terug geweest. Zij en meneer vertrokken naar Zwitserland, en een tijdje later kwam het bericht dat ze dood was – van haar paard gevallen, werd ons verteld. Haar rok was achter het zadel blijven haken en het paard had haar kilometers meegesleept. Ze heeft niets meer gezegd en ze werd begraven in Schotland, bij haar eigen familie. Maar omdat we hier nu toch zijn om de waarheid te vertellen, Anna, zal ik je één ding zeggen. Volgens Feeley was ze de beste amazone van het land en had geen enkel paard haar uit het zadel kunnen werpen als ze dat niet had gewild. Misschien mag je je nog gelukkig prijzen als je voor de dood kunt kiezen; die keus krijgt niet iedereen. Zoals Charlotte.

Weet je, Anna, mijn moeder kon elke draad, elk touw ontwarren, hoe ingewikkeld de knopen ook waren. Mensen brachten ze naar haar toe en dan ging ze ermee zitten prutsen. Eerst leek het alleen maar erger te worden, maar opeens viel alles los en zag je dat ze de knopen eruit had. Elke zondag liet ik haar alleen, om terug te gaan naar het kasteel, met een gedoofde sintel uit de haard in mijn ene zak en een takje lijsterbes in de andere. Tot de avond dat ze me iets anders gaf.

Ach, Anna, steek even een hand uit en maak dat laatje open van het vlinderkabinet, wil je? Zie je daar iets glinsteren? Die avond toen ik wilde vertrekken, keek ze me vreemd aan en maakte iets los van haar hals: de turkooizen broche die papa haar had gegeven. En ze speldde hem op mijn schort. ‘Voordat je het weet, zul je een jonge vrouw zijn, Maddie. Die speld is van echt staal; hij zal je voor kwaad behoeden. Hou die kleur altijd bij je.’ En ik liep terug, de heuvel op. Het was zo windstil dat je de trein kon horen denderen en fluiten aan de overkant van de rivier. In gedachten volgde ik hem op zijn hele route, galmend door de tunnel bij Downhill, op weg naar Derry, met Mussenden trillend op de rots erboven. Ik dacht aan wat mijn moeder had gezegd, aan Peigs vermanende verhalen en wat mama me had verteld toen ik nog een kind was. Ze beweerde altijd dat ik was gevonden in het nest van een winterkoninkje. Maar op een dag zei ik dat ik daar niets van geloofde. ‘Waar ben je dan wel vandaan gekomen?’ vroeg ze. En ik besefte – ik was een meisje van zeven of acht – dat ik dat niet wist. Ik had er nog nooit over nagedacht. Het was eenvoudig niet bij me opgekomen dat er een tijd was geweest waarin ik nog niet op de wereld was. Maar ik gaf geen krimp en zei: ‘Van dezelfde plaats als iedereen.’ Mijn moeder lachte zich tranen, maar ik dacht er nog heel lang over na. We hadden nooit dat ‘gesprek’ gehad, mama en ik, je weet wel: waar de kinderen vandaan komen. Ik moest het zelf maar afleiden uit de verhalen van de kinderen op school, die ene keer dat ik de varkens bezig had gezien, en wat geflikflooi met de jongens tussen de varens op Green Hill, waar we soms na school naartoe gingen als het mooi weer was. De rest kreeg ik te horen van Madge en Cait op het kasteel. Ik wist genoeg om beter te weten, zal ik maar zeggen. En mijn moeder begreep dat ook. Hier, Anna, dit is voor jou. Voor jou en de baby, om jullie allebei te beschermen. Ik klink natuurlijk als een rare oude vrouw, met onzinnige verhalen, maar het belangrijkste komt nog. Ik heb er een aanloopje voor nodig. Ik warm mijn handen met oude verhalen.

Ik was vijftien, en Charlotte vier. Peig en Alphie waren ongeveer zes maanden getrouwd. De ochtend waar ik het over heb, hing er geen was te drogen. Het vuur laaide hoog op en ik wist dat het vroor. De melk, die in de provisiekast was bevroren, had een vreemde, waterige kleur en leek helemaal niet meer op melk. Ik moest hem met de ijsbijl aan stukken slaan en die op het fornuis verwarmen tot de brokken begonnen te smelten en naar crème verkleurden. Tegen die tijd vroor het al niet meer, maar door de mist voelde alles vochtig aan. De zon stond hoog aan de hemel, maar leek meer op een bleke maan, een vreemd gezicht. De kolkende nevel boven de duinen bij Castlerock onttrok de zee aan het zicht en joeg sneller langs het huis dan de tram.

Wasdag. Ik was altijd benauwd om de kleren van mevrouw te wassen, bang dat ik iets verkeerd zou doen. Ik had nog zo veel te leren: soda in het water om te voorkomen dat het paars en violet zouden doorlopen; azijn voor het donkergroen; zout voor het blauw; peper om het batist te beschermen; klimopblaadjes voor het spoelen van de prints. Tegenwoordig is het allemaal veel makkelijker. Alles wordt bij elkaar in de machine gegooid en komt er zo goed als nieuw weer uit. Maar in die tijd waren de verfstoffen nog niet gefixeerd en moest je heel voorzichtig zijn. Mevrouw was vreselijk kritisch en had een scherpe tong. Ik kreeg liever geen commentaar.

Peig stond erop dat de lakens naar buiten gingen, vorst of geen vorst. Die avond zouden we ze weer binnenhalen, stijf als een plank, waarna ze de hele avond in het washok konden liggen dampen. ‘In elk geval ruiken ze dan weer fris,’ zei Peig, en ze stuurde mij naar buiten met de mand. Ik stond onder de waslijn, halfbevroren, met gestrekte armen om het natte linnen op te hangen, een spinnenweb in mijn gezicht, toen ik voetstappen achter me hoorde. Ik draaide me niet om en liet mijn armen niet zakken. Ik wist dat het Alphie was. Zijn adem wolkte over mijn schouder met de zoete geur van zijn tabak. Een vinger raakte mijn nek en streek heel langzaam over mijn rug, door mijn sjaal en mijn jurk heen, helemaal naar beneden. Ik bleef doodstil staan en durfde nauwelijks adem te halen. Mijn natte handen, nog om het laken geklemd, deden pijn van de kou. Weer een voetstap, en hij was verdwenen. Ik bleef achter en stond daar nog steeds toen de mist optrok en Castlerock weer opdoemde, met zijn kleine witte huisjes en de kerk, alles ongedeerd, alsof er niets was gebeurd.

Een andere keer stond ik onder de poort van het erf. Ik was naar buiten gekomen met de as, en omdat het winter was, vroeg in de ochtend, stonden de sterren nog aan de hemel. Ik had even halt gehouden, op weg naar de stortplaats onder de natte laurier, en keek naar de poolster, die ik herkende aan zijn felle glinstering, toen Alphies stem naast me zei: ‘Oud licht.’ Ik draaide me naar hem toe en keek hem aan. Het licht dat ik zag, legde hij uit, was niet de ster zoals hij die ochtend scheen, maar zoals hij honderden jaren geleden had geschenen. De ster zou zelfs al dood kunnen zijn. Hij hief zijn arm op en zijn mouw gleed terug, zodat ik het kleine hartje zag dat met Oost-Indische inkt op de binnenkant van zijn pols was getatoeëerd. Het licht van die ster zou wel zo oud kunnen zijn als Dunluce Castle, zei hij. Ik keek hem aan en verklaarde dat ik nog nooit zo’n onzin had gehoord. Hij glimlachte naar me en mijn hart sloeg over. Toen liep hij weg, het erf op, zwaaiend met de olielamp in het donker. Het licht trok een spoor achter hem aan, als de staart van een komeet.

Op kerstavond had ik mijn haar gewassen, zoals altijd. Als je op kerstavond je haar waste, zei mijn moeder, bleef je een jaar lang gespaard voor hoofdpijn. Mijn haar hing los, drogend op mijn schouders. We hadden de hele dag gevast en onze magen rammelden onder het werk. Ik hielp Peig de keuken schoonmaken voor het gebed, terwijl de mannen bijna allemaal op het erf en in de stallen waren om alles gereed te maken voor de feestdagen. Mijn haar stelt nu niet veel meer voor, Anna, maar in die tijd wel. Ik weet niet of Alphie me daarom opmerkte toen hij binnenkwam met stro en hooi op zijn trui. Wat het ook was, hij bleef opeens staan en keek me aan alsof hij me voor het eerst zag.

Ik zal niemand iets verwijten, Anna. Ik was nauwelijks meer dan een kind, ik had geen idee wat er zou gebeuren, maar ik was wel nieuwsgierig. En ik kon Alphie onmogelijk ontlopen, wat ik ook deed. Toen ik eieren ging rapen in de schuur, verscheen hij in de deuropening. Hij stapte opzij om me door te laten, maar ik bleef zelf staan, met de warme eieren in mijn schort verzameld. Alphie boog zich naar me toe en kuste me zachtjes op mijn lippen, voordat ik huiverend doorliep naar de keuken.

Madge plaagde me en zei dat ik een stiekeme vrijer moest hebben, omdat ik de melk niet binnen kon brengen zonder te morsen en de piepers maar half geschraapt had als ik ze in de pan gooide. Paudie zei dat ze haar mond moest houden en niet iedereen moest beoordelen als zichzelf. Maar ik bleef aan hem denken: zoals hij naar me keek, en de dingen die hij zei. Het was onschuldig genoeg, hield ik mezelf voor – ik had niets verkeerds gedaan. Ik mocht toch best teruglachen? Er stak geen kwaad in om me zijn vingers op mijn rug voor te stellen; me te herinneren hoe zijn lippen de mijne hadden beroerd. Geen kwaad. Maar ’s nachts, in mijn kleine bed op zolder, droomde ik ervan dat ik me naast hem uitstrekte, huid tegen huid, zijn handen in mijn haar, mijn benen om hem heen gestrengeld. En ik wilde niet wakker worden. Ik wilde dat het werkelijkheid werd.