Harriet

Strafinrichting Grangegorman, Dublin
Maandag 23 januari 1893

Edward schrijft dat we in Coleraine Road nu straatlantaarns met olielampen hebben, een prachtig gezicht. Eindelijk kunnen we zien hoe donker het is.

Julia is toch gekomen, in een verbazingwekkende japon van fijne grijze zijde, keurig dichtgeknoopt tot aan haar keel, ongetwijfeld bang om bacillen op te lopen. De snit was overigens verre van keurig: losjes gemodelleerd, met smokwerk om de taille en pofmouwtjes. Het was een vreemde mengeling van een Griekse boerin en een domineesvrouw. Ik geloof niet dat ze een korset droeg, maar vermoedelijk wel een ‘valse boezem’. Ze is echt heel ijdel. Ik weet nog dat ik haar eens kritisch bekeek voordat we vertrokken naar de Dawsons (haar borsten leken toen echt kegelvormig onder haar donkerrode zijde). Ze bloosde tot achter haar oren en vluchtte de kamer uit met het excuus dat ze haar sjaal vergeten was. Wij waren niet van die zussen die een gesprek konden hebben over on-derkleding; zo had moeder ons niet opgevoed.

Als een bijzonder voorrecht (ik schijn me ongewoon braaf te gedragen) mochten we tegenover elkaar aan een ruwhouten tafel gaan zitten, met een cipier op enige afstand. Het was een opluchting om op die manier met elkaar te kunnen spreken. Ironie heeft weinig effect als je door een hekwerk moet staan schreeuwen.

‘Lieve hemel!’ riep ik toen ik haar zag. ‘Is dat wat dames tegenwoordig dragen?’

‘Het is wat ik draag,’ zei ze. ‘Je hoeft niet zo grof te zijn, Harriet!’

Geen goed begin. Ik zei het niet, maar ik dacht wel dat het voordelen had om hier te zitten als dit nu voor mode doorging in de buitenwereld.

‘Hoe is het met je?’ vroeg ze.

‘Zoals je verwachten kunt,’ antwoordde ik.

‘Je lijkt mager.’

‘Het is niet het Savoy.’

‘Hoe behandelen ze je hier, Harriet?’

‘Net als iedereen, misschien wat slechter.’

Ze prutste aan haar tasje, een lelijk ding van bijpassende grijze zijde met smokwerk. ‘Heb je een kamer... een cel, voor jou alleen?’

‘O ja.’ Ik begon bijna plezier te krijgen in dit gesprekje. ‘Privacy staat hier hoog in het vaandel.’

‘Nou, dat valt dan nog mee. Ik bedoel, je kunt veel verdragen, Harriet, maar niet dat je voortdurend mensen om je heen hebt.’

Ik staarde haar aan. ‘Waar kom je voor, Julia?’

‘Wat bedoel je?’ vroeg ze.

‘Waarom ben je hier?’

‘Om jou te zien, Harriet.’

‘Na al die tijd? Waarom nu opeens?’

‘Ik heb veel aan je gedacht. Ik wilde wel eerder komen, maar ik had het druk.’

‘Druk?’ Ik geloof dat ik lachte. ‘Waarmee dan? Colleges? Demonstraties? Uitnodigingen voor muziekavondjes?’

‘Ik word niet vaak meer uitgenodigd.’

‘Nee,’ gaf ik toe, ‘dat zal wel niet. Maar ik dacht dat je wel steun zou krijgen van die suffragettes, die interessante vriendinnen van je. Die flirten toch met de gevangenis? Staan zij niet achter mij?’

‘Dat is niet hetzelfde, Harriet.’

‘O nee?’

‘Nee.’

‘Nee, dat zal wel niet.’

We staarden even zwijgend naar onze handen.

‘Hoe is het met Florence?’ vroeg ik haar.

‘O, heel goed,’ zei ze. ‘Zo’n tevreden kind, Harriet. Ze huilt haast nooit. Ze is lang, niet fijn van bouw, en al heel donker. Ik denk dat ze op jou lijkt.’

Het bleef even stil terwijl we daarover nadachten.

‘Krijg je ook kranten?’ vroeg ze opeens.

‘Nee,’ zei ik. ‘Zulke privileges moeten worden verdiend. Bovendien heb ik er genoeg van om over mezelf te lezen.’

‘Gladstone heeft de wet op het zelfbestuur opnieuw ingediend. Edward zal blij zijn. Met een beetje geluk kom je straks vrij in een nieuw Ierland.’

Ik geloof dat ik snoof.

‘Is het echt waar, Harriet, wat de kranten schreven? Is het zo echt gegaan?’

‘Wat kan jou dat schelen?’

‘Harriet.’

‘Waarom wil je dat weten?’

‘Ik heb altijd gevonden dat je veel te streng was tegen de kinderen, maar ik zou je tot mijn laatste snik hebben verdedigd. Volgens mij strafte je ze alleen om ze verantwoordelijkheid te leren, ook al was dat op de verkeerde manier. Ik heb nooit geloofd dat je opzettelijk wreed tegen ze was, wat je ook deed. Maar zoals je Charlotte hebt behandeld. Ik heb het gevoel dat ik niet meer weet wie je bent.’

‘Waarom zou dat belangrijk voor je zijn – weten wie ik ben?’

‘Dan weet ik of ik iets van jou in me heb.’

Ik schoot in de lach, ik kon er niets aan doen. ‘O, Julia. Jij bent heel anders. Jij zou nooit zoals ik kunnen zijn, hoe hard je ook je best deed.’

‘Dat is dan reden voor een feest,’ zei ze.

‘Ik begrijp nog steeds niet waarom je gekomen bent.’

Ze keek me even aan en zei toen: ‘Waarom maak je het mensen zo moeilijk om je te helpen, Harriet?’

‘Ik heb jouw hulp niet nodig,’ zei ik.

‘Ik heb wel gezocht naar die sleutel,’ zei ze. ‘Het schort hing op de vaste plaats, maar de sleutel zat niet in de zak. Waarom daag je me zo uit? Wat heb je eraan?’

Ik zei niets.

Ze pakte haar handschoenen. ‘Mama kende je beter dan jij dacht. Ze zei dat je nooit genegenheid zou zoeken, maar dat je het net zo hard nodig had als wij allemaal, misschien wel harder. Je zult me er nooit dankbaar voor zijn, dat weet ik, maar je blijft altijd mijn zus, Harriet, en ondanks alles hou ik van je.’ Toen deed ze iets heel bizars. Ze boog zich over de tafel, legde haar hand op mijn arm en kuste me op mijn wang. Terwijl ze dat deed, voelde ik een velletje papier in mijn mouw glijden. Daarna vertrok ze.

Mijn moeder moet volledig ontdaan zijn geweest door het geheim dat ze haar hele leven met zich heeft meegedragen – het geheim dat mij nu duidelijk werd door het papier dat ik van Julia had gekregen. Het was een brief aan mijn moeder, met deze tekst: ‘Zet dit huwelijk niet door, Olivia, ik smeek het je. Wij kunnen een toekomst samen hebben. Kies niet voor hem vanwege zijn positie. Ik zou je nooit publiekelijk in verlegenheid brengen, dat moet je weten, maar ik smeek je dat besef niet tegen mij te gebruiken. Ik wil een vader zijn voor ons kind. En een echtgenoot. Ik houd van je.’ De brief was niet ondertekend, maar gedateerd op 18 april 1861, een paar dagen voor het huwelijk van mijn ouders, zevenenhalve maand voordat ik werd geboren.

Ik denk weer aan mijn droom, waarin mijn moeder me iets probeerde te zeggen. Was dat wat ze me wilde vertellen? Dat ik niet mijn vaders dochter ben? Is het mogelijk iets te dromen wat je niet al weet? Was dat wat er ontbrak als ze me aankeken? Terwijl ze het wel zagen bij Julia? Ik zal de waarheid nooit weten. Als ik nu aan mijn moeder denk, zie ik een blik van wantrouwen in haar ogen. Ze moet mij in staat hebben geacht haar te verraden tegenover de wereld, maar hoe had ik dat kunnen doen als ik er zelf niets van wist? Wat een stomp en nutteloos instrument is de waarheid, los van kennis en gelegenheid.

Het verklaart wel de verschillen tussen Julia en mij. Aan de andere kant, als iemand me had gevraagd welke ouder we gemeenschappelijk hadden, zou ik niet mijn moeder hebben gekozen. Ik kan helemaal niets van haar in mezelf ontdekken, terwijl Julia zo duidelijk haar dochter is. Julia heeft nooit enige waardering kunnen opbrengen voor de spanning van de jacht. Ze is rechtstreeks op weg naar Henry Salt en de Humanitarian League. Het zou me niet hebben verbaasd als ze was verschenen met een kapsel als lady Dixie en een Schotse kilt tot op haar knie. Ooit, op een vroege ochtend, toen Edward en ik zouden vertrekken voor een jachtpartij, keek ze op uit een bundel van Blake om een van haar ingestudeerde ‘verklaringen’ af te leggen:

‘Dus jullie zitten klaar,’ zei ze, ‘om een dier op te jagen en genadeloos te doden – een onschuldig dier dat jullie en die andere jagers met veel moeite maandenlang hebben vertroeteld en beschermd met als enig doel het nu te kunnen jagen.’ Die hele zin kwam eruit zonder dat ze maar één keer ademhaalde.

‘Heel treffend geformuleerd,’ zei Edward met een glimlach. ‘Harriet, schat, ben je klaar voor de slachting?’

En daar gingen we, Edward voorop in zijn rode jas, terwijl Julia fronsend achterbleef aan haar ontbijt. Toen ik weer thuiskwam en de salon binnen stapte, vond ik haar dichtbundel op mijn schrijftafel, opengeslagen bij ‘Tekenen van onschuld’: ‘De rups, zo kwetsbaar als hij is / Weerspiegelt moeders droefenis / Dood niet de vlinder op het gras / De dag des oordeels nadert ras.’ Ik moest er hardop om lachen. Toen pakte ik Tennyson voor haar, sloeg de bundel open bij ‘In memoriam’ en legde hem boven op haar Blake, zodat ze het kon lezen: ‘Een nieuw seizoen brengt bloesems / En ook de zwerm verjongt / Maar in de schemer tikt de klok / Onze kleine mensenlevens weg.’ De volgende morgen was Blake verdwenen en werd er geen woord meer over gesproken. Belachelijk sentimenteel, treuren om de natuur. Er is geen menselijke moeder zo wreed of veerkrachtig als zij.

Hoe vreemd, maar toch aannemelijk, dat ik al sinds mijn geboorte deel ben geweest van zo’n ingewikkelde maskerade. Charles Darwin zegt dat dieren soms hun eigen kleed afleggen om zich te camoufleren als een andere soort. De imitators zijn schaars, de nagebootste soort is talrijk. Onvermijdelijk, zegt hij, bewonen ze hetzelfde gebied. (Want wat heeft het voor zin je als een ander voor te doen op een plek waar die ander niet voorkomt?) Ik heb geen talent om me anders te gedragen dan ik ben; dat is mijn zwakte. Ik ben niet geslaagd in mijn rol als plichtsgetrouwe dochter, dociele echtgenote of adorerende moeder. Ik dacht dat ik al die rollen kon spelen en toch iets van mezelf bewaren, maar daar vergiste ik me in. Als dat besef eerder was gekomen, zou het misschien beter met me zijn afgelopen. Onmogelijk te zeggen.

Als Darwin gelijk heeft en dieren- en plantensoorten zich in de loop van de tijd aanpassen, zou zo’n verandering zich dan ook binnen het leven van één enkel mens kunnen voltrekken? Als ik het oneens ben met de meningen van iedereen om me heen, als ik de positie die ik in deze wereld behoor in te nemen veel te beperkt vind, als ik ongeschikt ben, zou ik me dan niet beter kunnen aanpassen? Zou ik mijn uiterlijk zo kunnen veranderen dat ik niet meer opval? Ik ben mijn tijd niet achterop of vooruit, maar op een of andere manier pas ik hier niet, wijk ik te veel af. Ik zou best kunnen glimlachen, knikken en mompelen, zoals gepast; ik zou kunnen zeggen dat ik de voorkeur geef aan handwerken boven de jacht; ik kan leren spinnen; ik zou me kunnen verdiepen in bloemschikken en niet meer zo verveeld kijken als anders. Ik zou me kunnen aanpassen om te overleven, mezelf groen kleuren tussen de planten, en geel naast het stuifmeel. Bij een plant of een dier wordt aanpassing als een evolutionaire stap gezien: de natuur selecteert die individuen die het vermogen bezitten om zich aan te passen. Maar bedenk eens hoe het met de ziel van zo iemand is gesteld.

Heb ik ooit de behoefte gevoeld aan een ander mens? Moeder, Edward, de kinderen, Julia... ze hadden me allemaal nodig, en ik was bereid om mee te luisteren met hun leven, maar maakte ik er ook deel van uit? Het zou genadig van me zijn om Edward te laten gaan. Ik vind het niet zo’n probleem om alleen te zijn. Gevangenzitten in een ruimte met andere mensen, dat is de ware beproeving. Ik ben het gelukkigst in mijn eentje, met het kabinet waarin ik mijn kleine stukjes hemel bewaar.

Waarom schrijf ik dit allemaal? Vreemd om de vorm van je eigen handschrift op het papier te zien, met die ingewikkelde lussen en verbindingen, als een geknoopte ketting. Doe ik het om de tijd te verdrijven, een logboek bij te houden, mezelf te herinneren aan al die mooie minuten van elk uur dat ik ooit hier buiten heb doorgebracht? Om mijn stem te laten horen? En zo ja, aan wie? Het enige wat ik weet, is dat ik moet schrijven, een teken geven, iets vastleggen. Het zal hetzelfde gevoel zijn als van een beeldhouwer die een gipsen model maakt en lagen van doordrenkte linnen stroken opbouwt, in de hoop dat er een herkenbare vorm zal ontstaan. Het gevaar, net als met schrijven, is dat het gips te snel uithardt om zich nog te kunnen kneden. Dan gaan de fouten er nooit meer uit. Misschien is dat maar goed ook. Dit zou een pleidooi kunnen zijn, dat ik construeer. Ik roep mijzelf, Harriet Ormond, dochter, zuster, echtgenote, moeder, huisvrouw, vlinderaar, op als getuige voor de verdediging.

De waarheid is dat ik een kind heb gedood, mijn eigen kind. Het laatste wat ik me herinner dat ik ooit in mijn zak had, was een sleutel, die ik heb laten vallen. Dat was het begin van het einde. Als ik die sleutel niet was kwijtgeraakt, zou ik meteen naar die deur zijn gegaan om Charlotte vrij te laten. Dan zou ik hier nu niet hebben gezeten, zonder zakken. Hoe zou het dan zijn afgelopen? Wie of wat had me dan weerhouden?

Ik nam de koets naar Stewart & Hamilton in Coleraine om te zien of ze mijn rijlaarzen konden herstellen, die bij de laatste jacht aan de achterkant waren gespleten. Ze vertelden me beleefd dat het hopeloos was. Ik kwam laat terug voor de lunch, toen alle kinderen al aan tafel zaten, behalve Charlotte. Julia was op bezoek bij een van de Flowerfield-meisjes, ongetwijfeld om een uitstapje te organiseren. De gouvernante zei dat ze Charlotte naar boven had gestuurd om haar handen te wassen, en toen ze niet naar beneden kwam, liep ze de trap op en ontdekte dat Charlotte zich had bevuild. Ze stuurde haar onmiddellijk naar de garderobekamer. Ik lunchte met de kinderen. Morris klaagde over een hoestje, herinner ik me nog. Ik gaf hem een lepeltje braakwortelsiroop, stuurde hem naar het leslokaal en ging naar boven om bij Charlotte te kijken. Het was halfdonker in de garderobekamer, maar haar ogen hadden zich snel aangepast. Ze had wat oude kleren uit de pers gehaald en een oude jurk van mij aangetrokken – mijn groene jurk, die ik had gedragen toen Edward en ik elkaar voor het eerst ontmoetten. Ik had hem bewaard in de hoop dat ik hem ooit nog aan zou kunnen, maar natuurlijk paste hij me niet meer nadat ik Harry had gekregen. Ze had haar eigen jurk uitgetrokken en haar petticoats en kousen erin gepropt, zodat het net een kind zonder hoofd leek, op een stoel. Ze praatte ertegen, zwaaide met haar vinger en zei dat ze stout was geweest. Alles wat ze had aangeraakt was smerig door haar eigen ongelukje. Ik las haar streng de les. Als ze zich bleef gedragen als een smerig dier, zei ik, zou ze zo ook behandeld worden. Dus bond ik haar handen vast met een van de kousen en knoopte die aan de ring in de muur om te voorkomen dat ze door het kamertje ging rennen. Daarna trok ik de deur achter me dicht en deed hem weer op slot.

Ik hing mijn schort aan een haak aan de achterkant van de deur van de kinderkamer en werkte mijn programma voor die middag af. Om een uur of drie, toen Julia terugkwam, was ik in de koffiekamer. Wat later ging ik naar boven en zocht in mijn schortzak naar de sleutel, maar die was weg. Ik was ervan overtuigd dat Julia hem had gepakt. In gedachten zag ik haar zachtjes de trap op lopen, de sleutel in het slot steken, zachtjes tegen Charlotte praten en iets te drinken voor haar halen, net zo geruisloos als ze gekomen was. Ik liet mijn schort daar hangen, zodat ze ongemerkt de sleutel weer in de zak kon steken. Dat was het nieuwste element in onze stilzwijgende overeenkomst. Julia hield een oogje op Charlotte, terwijl ik de waardigheid behield van de moeder die haar had gestraft. Toen ik wat later terugging en de sleutel nog steeds niet in de zak van het schort vond, begon ik toch aan haar te twijfelen. Het schort hing te hoog voor de jongens, die bovendien al die tijd in het leslokaal waren geweest, met de gouvernante. Niemand van het keukenpersoneel had een reden om boven te komen, maar dat meisje Maddie vertrouwde ik niet erg. Ik ontmoedigde alle contacten tussen de bedienden en de kinderen, maar Maddie had de neiging om Charlotte te vertroetelen. Ik herinnerde me nog het incident op het strand, toen ze mijn instructies in de wind had geslagen.

Ik liep de trap af naar de keuken, maar het meisje ontkende dat ze de sleutel had gezien – of ze de waarheid sprak, weet ik niet. Wat nu? Moest ik Julia confronteren en dus toegeven dat ik op de hoogte was van haar stiekeme bemoeienis, waardoor het evenwicht zou worden verstoord? De mogelijkheid kwam bij me op dat de sleutel achter mijn jurk was blijven haken en ergens op de grond was gevallen, tussen de kinderkamer en de koffiekamer. Peig had een paar vragen over het avondeten en stuurde Maddie naar de kas om peterselie te halen. Toen ik me eindelijk weer omdraaide en terugging, vond ik de sleutel op de wenteltrap, waar hij al die tijd moest hebben gelegen. Op dat moment sloeg de angst toe. Charlotte was drie uur alleen geweest in het strafkamertje.