Maddie

21 oktober 1968

Je gaat toch niet weer lesgeven, Anna – voorlopig niet, tenminste? De baby heeft je thuis nodig. Nee, niet zeggen, ik weet wat voor vak je geeft. Biologie, is het toch? Planten, dieren en dat soort dingen. O, ik vind het zo heerlijk om jullie allebei weer terug te hebben. En dat Conor nu aan de universiteit doceert! Wie had dat kunnen denken? Er stond een foto van het gebouw in de krant; het zou een miljoen pond gaan kosten. Niet dat ik het ooit klaar zal zien. Kijk eens naar mijn hand, Anna. De kleine vogel begint te groeien; zijn staart loopt al helemaal over mijn arm. Ach, kijk niet zo, ik vind het niet erg om te gaan. Er zijn mensen die ik hoop terug te zien. Ik moet hun nog wat uitleggen, en jou ook. De waarheid is altijd het moeilijkst te vertellen. Ik ken die blik in je ogen: Schiet op met je verhaal, juf. Dat is wat je denkt, waar of niet? Ik ken je al zo lang.

De ochtend van de eerste mei, niet lang nadat ik op het kasteel in dienst was gekomen, was mevrouw kwaad omdat de haarden niet op tijd waren aangestoken. Peig stak ze nooit aan voordat ze de rook uit de schoorsteen van de buren had zien komen. Ze was vreselijk bijgelovig, Peig. Volgens haar zouden trollen de rook stelen van het eerste huis dat op de eerste meidag de haard aanstak, en de boter en de melk laten schiften.

De kinderen wilden een meistruik en Paudie sneed een paar takken van een witte meidoorn in de achterste wei. Ze hadden hun geschilderde eierschalen van Pasen nog bewaard, en wat oude linten die ze van miss Julia hadden gekregen. De rest van de dag waren ze achter het washok bezig om de struik te versieren, en ’s avonds dansten ze eromheen als kleine heidenen, zwaaiend met brandnetels om de geesten te verschrikken. Ze smeekten Paudie om viool voor hen te spelen en Madge bond een lint om Charlotte’s hoofd, versierd met goudsbloemen en boterbloempjes. Ze leek wel een elfenprinses die door de feeën was achtergelaten. Ten slotte werden de kinderen doodmoe naar bed gestuurd, maar het duurde niet lang voordat de tranen kwamen. Ik liep door de gang langs de kinderkamer toen ik Charlotte hoorde huilen. Ik wist dat mevrouw nog zat te eten, dus stapte ik naar binnen en vond Charlotte, kletsnat. Morris stond in zijn nachthemd tegenover haar, met een po in zijn hand. De uitdrukking op zijn gezicht veranderde zodra hij mij binnen zag komen.

‘Madge zei dat we moesten oppassen voor boze feeën die een ander huis zoeken,’ zei hij. ‘Als we niet uitkeken, zouden ze iemand van ons komen halen en een wisselkind achterlaten.’

Ik pakte een handdoek en droogde Charlotte af. Het arme kind huilde tranen met tuiten, terwijl Gabriel lag te giechelen onder de dekens.

‘Niet aan haar komen, Maddie. Ze is een wisselkind!’ zei Morris. ‘Die kun je herkennen aan een merkteken, zei Madge. Kijk dan!’

‘Hier, Maddie,’ zei Charlotte, wijzend naar een plek boven haar oog, waar ze een rode bult met witte vlekken had – geraakt door een bos brandnetels. Ze keek me aan, met haar ogen vol tranen. ‘Is dat waar, Maddie? Hebben ze me gestolen? Ben ik Charlotte niet?’

Ik veegde de jongens de mantel uit omdat ze haar zo hadden gepest. En ik was woedend op Madge, die hun die rare verhalen had verteld. Ik waste Charlotte en trok haar schone kleren aan, maar ze bleef onrustig. Ten slotte haalde ik wat boter, wreef die over haar hoofd en zei haar dat de boze feeën haar nu niet meer konden halen, omdat ze geen macht hadden over de eerste boter die van de melk van de eerste meidag was gemaakt. Daarna kalmeerde ze een tijdje. Maar toen ik wilde vertrekken, riep Morris me terug.

‘Maddie, zeg je het tegen moeder?’ vroeg hij. Nee, antwoordde ik, dat zou ik niet doen. Ik zei er niet bij dat ik in net zulke grote moeilijkheden zou komen als zij als mevrouw erachter kwam dat ik bij hen was geweest. Maar hij wierp me een vreemde blik toe, alsof hij teleurgesteld was. Ik heb die jongen nooit begrepen.

Toen ik in bed lag, hoorde ik voetstappen op de overloop. Mijn deur piepte en Charlotte kwam binnen.

‘Mag ik bij jou komen, Maddie?’ vroeg ze. ‘De boter is gesmolten en ik ben bang dat de boze feeën me komen halen.’

Wat kon ik doen? Ik sloeg mijn deken open en zei: ‘Vijf minuutjes dan.’ Ze sprong bij me in bed en viel meteen diep in slaap. Ik droeg haar de wenteltrap af, langs de lamp op de overloop die onze gebochelde schaduw over de deur van de kinderkamer wierp, terwijl mijn hart me in de keel bonsde uit angst dat we mevrouw zouden tegenkomen. Maar ze betrapte ons niet. Ze heeft nooit iets geweten van de keren dat Charlotte bij me in bed kroop. En Charlotte hield haar mond. Hoe jong ze ook was, ze kon een geheim bewaren; ze wist dat we allebei in de problemen zouden komen als haar moeder het ontdekte. Weet je, Anna, jij lijkt op haar. Behalve je mond; die heb je van je vaders kant. Maar je hebt diezelfde ernstige ogen als zij, altijd oplettend, altijd alert.

Het hele personeel was dol op Charlotte, misschien omdat wij allemaal zagen wat haar vader en moeder ontging: hoe vreselijk ze werd gepest en dwarsgezeten. Voor haar derde verjaardag kreeg ze een poppenhuis van haar tante Julia, een heel mooi ding, met echte kozijnen en een bovenlicht boven de deur. Iedereen vond het prachtig. Peig breide een plafondrozet voor haar van witte wol, net als in de salon. Ik haakte een klein kleedje voor de slaapkamer en Peter, knorrige oude Peter die bijna nooit iets zei, kwam op een middag binnen met een klein keukentafeltje en een toilettafeltje die hij voor haar had gemaakt van restjes hout. Met die grote, oude handen van hem! We hielden zo van haar. Als iemand van ons een minuutje vrij had, maakten we weer iets voor haar poppenhuis. We naaiden lakentjes voor de bedden, gordijntjes voor de ramen. Binnen de kortste keren was het hele poppenhuis ingericht. Charlotte speelde er graag mee. Je zag hoe ze opging in haar eigen kleine wereldje, met denkbeeldige kinderen de trappen op en af liep, hen in bed stopte en hun gezichtjes waste. Op een keer, toen ze zat te spelen, moest ik haar naar beneden roepen voor haar paardrijles. Je zag hoeveel moeite het haar kostte, hoe haar ogen veranderden, hoe erg ze het vond om haar droomwereld te verruilen voor de wereld daarbuiten.

Het had iets wat mevrouw niet kon verdragen, die sprookjeswereld van Charlotte. Ze zag niet wat het kind erin zag. Charlotte pakte een handvol grind en maakte daarvan een oprijlaan voor haar poppenhuis, op de vloer van de kinderkamer, compleet met een slotgracht, een ophaalbrug en een kleine doolhof. Maar het enige wat mevrouw erin zag was een berg zand en grind. Dat maakte haar kwaad, maar volgens mij was dat gewoon frustratie, het gevoel dat ze werd buitengesloten, omdat ze het niet begreep.

Wat mevrouw vooral irriteerde was als de kinderen het in hun broek deden. Als je haar zo hoorde, zou je denken dat ze het met opzet deden. Ze gaf hun een pak slaag en stuurde hen met vuile kleren en al naar de garderobekamer, waar nog minder ventilatie was dan in een gevangeniscel. Dat was nog het ergste, geloof ik. Je kunt begrijpen dat kinderen straf krijgen als ze brutaal zijn of liegen. Maar waarom zou je hen in de garderobekamer opsluiten voor iets waar ze niets aan kunnen doen? Dat lost toch niets op? Daar word je juist onzeker van.

Miss Julia en mevrouw maakten er ruzie over, en dat ging niet discreet. Ze stonden in de kinderkamer met de deur open tegen elkaar te schreeuwen, zodat iedereen het kon horen. Dat was nadat miss Julia in het kasteel was ingetrokken. Charlotte was toen pas een jaar of twee, en mevrouw probeerde haar te leren een po te gebruiken, maar dat lukte niet erg en ze plaste in haar broek. Mevrouw begon tegen haar te schelden, en Julia kwam binnen om te zeggen dat het kind het niet kon helpen. Mevrouw riep dat ze zich er niet mee moest bemoeien en dat ze haar eigen kinderen wel op haar eigen manier zou opvoeden. God ware hun genadig, zei miss Julia, als dat de manier was: meteen tegen hen schreeuwen als ze maar het kleinste foutje maakten. Zodra Julia zelf kinderen had, mocht ze commentaar leveren, zei mevrouw, maar tot die tijd kon ze beter haar mond houden. Miss Julia vond dat ze wel degelijk een mening mocht hebben over de behandeling van haar eigen nichtje, en mevrouw zei dat ze die mening dan maar op een spandoek moest schrijven om ermee over straat te marcheren. Misschien zou ze dan succes hebben. In elk geval was zíj niet van plan ernaar te luisteren. Miss Julia hield vol dat het geen manier van opvoeden was, en mevrouw antwoordde dat ze maar een ander huis moest zoeken waar ze gratis kon intrekken. Zolang ze nog op het kasteel woonde, werd haar mening niet gevraagd. Miss Julia stapte de kamer uit, sloeg de deur achter zich dicht en dat was dat.

Miss Julia en mevrouw waren totaal verschillend; je kon nauwelijks geloven dat ze zussen waren. Julia was goed met kinderen; ze deden alles voor haar. Ze zat urenlang met hen te tekenen en te schilderen, en verzon verhaaltjes. Ik denk dat het mevrouw irriteerde dat haar zus zo veel geduld had. Als je haar zo hoorde, zou je denken dat miss Julia het opzettelijk deed, om haar te ergeren. Als mevrouw een van de kinderen in de garderobekast had opgesloten, sloop Julia erheen om met hen te praten door de deur. Een paar keer kreeg ze de sleutel te pakken en glipte naar binnen met een glas melk en een snee brood. Ze vond altijd manieren om de strenge aanpak van mevrouw te omzeilen, maar na zo’n ruzie deed ze dat wel heel voorzichtig, zonder dat iemand het merkte.

Geef me mijn stok eens, Anna, wil je? Ach, mijn botten! Als ik opsta hoor je het hele huis kraken. Het valt niet mee om nog de weg te vinden. Mijn slaapkamer ligt nu op de tweede verdieping, niet ver van mijn oude kamer, geloof ik. En we hebben daarboven een eigen zitkamertje met een tv, hoewel ik niet weet welke kamer dat vroeger moet zijn geweest – waarschijnlijk een deel van de oude kamer van de gouvernante. Ooit had het huis twee wenteltrappen, in twee van de oude torens. Een ervan liep rechtstreeks van de deur van de gouvernante, naast mijn kamer, naar de kinderkamer op de verdieping eronder, en vandaar naar het leslokaal op de begane grond. Er was ook een trap aan de noordkant, bij Madge’ deur, die afdaalde naar de gang voor miss Julia’s kamer en omlaag naar de eetzaal. Die trappen mochten wij niet gebruiken – wij hadden een personeelstrap – maar de wentel trappen waren handiger. Om mijn benen een lange omweg te besparen, nam ik vaak het risico te worden betrapt. Maar die wenteltrappen zijn er niet meer. Ze hebben nu liften geïnstalleerd voor bewoners die niet kunnen traplopen.

Het beste uitzicht op de stad had je vanuit de kamers van de oudere jongens aan de noordkant van het huis, daarom vond ik het nooit erg om daarheen te worden gestuurd om de bedden te luchten als de jongens naar school waren. Dan bleef ik achter de ramen staan en keek hoe de tram over de Parade rammelde. Eerst zag je de schoorsteen aan de voorkant, met een wolk van stoom erboven, en daarna de conducteur met zijn officiële pet, die van de ene wagon naar de andere sprong om het geld te innen voor de kaartjes. Op mooie dagen zat iedereen op het bovendek, terwijl de dure mensen zich beneden installeerden, op de beklede banken. Zo tufte het trammetje tot aan het eind van de Parade, langs het Bath House, voordat het stopte bij het hotel. Ik stond daar ook, achter het raam van James’ kamer, op de dag dat de vreemdeling kwam. Hij was een kleine man met een hoge hoed, een druk en gewichtig baasje, zoals hij met zijn korte beentjes uit de tram sprong en langs het postkantoor en de kruidenier liep. Daarna verdween hij uit het zicht. Hij moest de Strand Road hebben genomen, op weg naar het hek in het stapelmuurtje en vandaar over de oprit naar de voordeur van het huis. Ik had de man nooit eerder gezien en ik had geen idee wie hij kon zijn, maar zodra hij op de deur klopte, wist ik dat hij vanwege mij kwam en dat we allemaal in grote moeilijkheden waren.

Op een avond, niet lang daarvoor, waren we met de lampen bezig. Peig had me de gang op gestuurd om het gas bij te stellen voor ‘groot licht’, zoals zij het noemde, als de lampen oplaaiden voor de avond en je moest oppassen dat ze de muren niet zwart blakerden. Ik stond in de centrale gang toen ik bonkende geluiden hoorde op de trap vanaf het leslokaal. Toen ik naar de voet van de trap liep, zag ik Gabriels blonde hoofd tegen de treden stuiteren. Ik keek omhoog, waar mevrouw net om de bocht verdween. Ze hield de jongen bij zijn enkels en sleepte hem achter zich aan, zonder om te kijken. Dat kon ik niet meer verdragen, Anna. De jongens waren boefjes, dat is waar, maar geen enkel kind verdient zo’n behandeling. Dat doe je zelfs een hond niet aan.

Ik liep naar de bijkeuken en zei tegen Peig: ‘Hoor je dat?’

Ze was bezig een zalm schoon te maken en ze stond stil te luisteren met het mes nog in haar hand. ‘Wat is het?’ vroeg ze.

‘Gabriels hoofd,’ zei ik. ‘Bonkend over de trap.’

Peig keek me aan en trok wit weg.

‘Als we niets doen,’ zei ik, ‘als we niemand waarschuwen wat er in dit huis gebeurt, vallen er nog doden.’

Peig legde het mes neer en veegde haar handen aan haar schort af. ‘Zou jij een brief kunnen schrijven?’ vroeg ze. Ik knikte. Ze liep naar de provisiekast en kwam terug. ‘Hier.’ Ze gaf me pen en papier. In een servetring had ze een velletje met het adres van de kinderbescherming gerold, dat ze nu voor me neerlegde. ‘Schrijf het maar op,’ zei ze. Alles.’

De dag dat ik die man uit de tram zag stappen, op weg naar het huis, moest Madge hem ook hebben gezien.

Ze trok een schoon schort aan en liep naar de deur om open te doen. Daarna meldde ze aan mevrouw dat er een inspecteur van de kinderbescherming op de stoep stond. Even later kwam ze terug om de man te zeggen dat mevrouw niet thuis was. De inspecteur antwoordde dat hij de volgende morgen om negen uur terug zou komen. De volgende dag was mevrouw al vroeg uit bed en ontbeet een uur eerder dan gewoonlijk, samen met de kinderen. Daarna vertrokken ze, niemand wist waarheen. Ze bleven een hele week weg. In die tijd kwam de inspecteur nog twee keer langs, en beide keren hoorde hij hetzelfde verhaal van Madge: dat mevrouw en de kinderen niet thuis waren. Onverrichter zake vertrok hij weer. Ten slotte kwam mevrouw naar huis, in een bijzonder slecht humeur. Ze wist natuurlijk niet wie haar had verraden, maar blijkbaar stond de schuld op mijn voorhoofd te lezen. Ze had kritiek op alles wat ik deed. De haard brandde te fel of niet fel genoeg, het kozijn was niet afgestoft of de kleden waren niet voldoende geklopt. Maar in elk geval gedroeg ze zich voorlopig wat rustiger tegenover de kinderen. Ze werden van tijd tot tijd nog wel in de garderobekamer opgesloten; blijkbaar vond ze dat acceptabel.

Er gebeuren wel eens dingen, Anna, waaraan meer mensen schuld hebben. De een valt misschien meer te verwijten dan de ander, maar al die dingen samen leidden tot die ene, verschrikkelijke gebeurtenis. Charlotte wilde maar niet zindelijk worden. Toen ze vier was, werd ze door de gouvernante weer in de garderobekamer opgesloten omdat ze het in haar broek had gedaan. Mevrouw was naar de stad, en toen ze terugkwam stapte ze op het meisje af, bond haar handen met een kous aan elkaar en knoopte die met een eindje touw aan een ring in de muur. Toen deed ze de deur op slot, liet een bad voor zichzelf vollopen en scheen het kind vergeten te zijn. Ik stel me voor wat ze heeft gezegd, zoiets als dat het een ‘passende straf’ was. ‘Als je je handen vies maakt, zullen we zorgen dat je ze bij je houdt.’ Alleen hield Charlotte ze niet bij zich. Ze moet hebben geworsteld om vrij te komen, waarbij de kous zich op de een of andere manier om haar keel heeft gestrengeld. Ze was nu eenmaal geen kind om stil te staan. Misschien heeft ze nog om hulp geroepen, maar er kwam niemand.

Toen mevrouw de deur van de garderobekamer openmaakte en haar vond, slaakte ze een gil die door het hele huis te horen was. Iedereen stopte met wat hij deed. Ik rende de trap op en ze schreeuwde tegen me dat ik water moest halen. Toen ik terugkwam met een schaal, lag Charlotte op het bed van mevrouw en knielde mevrouw zelf op de grond, met haar hoofd in de nek, terwijl ze steeds maar met haar handen over haar jurk wreef. Ik kon haar niet laten ophouden of een verstandig woord uit haar krijgen, en toen ze eindelijk stopte, waren haar handpalmen zo rood alsof ze tien dagen de was had gedaan. Charlotte lag nog altijd op het bed, ontkleed, in een vreemde houding, met zwarte lippen en een klein rood vlekje op haar keel. En mevrouw jammerde: ‘Ze is dood, ze is dood, ze is dood.’

Zelfs ik kon zien dat ze dood was. Dat zag iedereen. Maar toch moesten we mevrouw helpen haar in een zitbad met warm water te leggen, haar lippen te openen en brandewijn in haar keel en over haar borst te gieten. Allemaal voor niets.

Toen Charlotte stierf, kwam dat gevoel weer terug, dat gevoel van de dag toen onze boot verging. Ik weet nog hoe ik daar op de rotsen had gestaan toen de Ruby werd verzwolgen door de zee, in de verwachting dat ze weer boven zou komen. Ik kon niet geloven dat ze binnen een paar seconden zomaar was verdwenen – niet geloven dat ik getuige was van zoiets rampzaligs en verschrikkelijks, zonder dat ik er iets aan kon doen. Ik herinner me dat mama haar hand uitstrekte over het water, in de richting van de boot, alsof ze hem door zuivere wilskracht zou kunnen bereiken en weer rechtop tillen. Als willen en bidden genoeg waren geweest, zou dat ook zijn gebeurd. Dat alles ging door me heen toen Charlotte stierf: die neiging om een hand uit te strekken, de ramp af te weren, terug te gaan in de tijd en het ongedaan te maken, hoe dan ook.

In de dagen die volgden was mevrouw een studie waard. Al die tijd, tussen het onderzoek en de zitting, bleef ze op haar kamer. Zelfs toen gingen er al geruchten dat ze weer zwanger was. Volgens Madge was dat al voldoende om haar uit de gevangenis te houden; ze had nog nooit gehoord dat er een kind uit de betere standen achter de tralies was geboren. Peig zei dat mevrouw niets zou overkomen; dat gebeurde eenvoudigweg niet. Je had een wet voor hén en een wet voor ons, zo was het altijd geweest. Maar Paudie beweerde dat de tijden veranderden, wacht maar af. ‘Een van deze dagen wordt er op de deur geklopt,’ zei hij, ‘en daarna zal er nooit meer iets hetzelfde zijn.’

Nog dagen en weken daarna werd ik bij het krieken van de dag gewekt door een tochtvlaag en het kraken van de deur. Ik wist dat het Charlotte’s dromerige voetstap was waarop ik wachtte, haar gedaante in de deuropening, haar stem die fluisterde of ze lekker warm bij mij kon kruipen. Juist de afwezigheid daarvan was de reden waarom ik wakker schrok, zoals wanneer het ’s nachts plotseling ophoudt met regenen. Ze heeft er lang over gedaan om hier te vertrekken. Elke dag vervaagde ze wat meer, was ze iets minder aanwezig dan daarvoor. Maar ik ben er nog steeds niet van overtuigd dat ze helemaal weg is, Anna. Ook nu nog denk ik dat ze hier zou kunnen zijn.