Harriet

Strafinrichting Grangegorman, Dublin
Maandag 11 juli 1892

Mijn kind is geboren. Weer een meisje. Ze is zonder problemen ter wereld gekomen en gaf geen kik voordat de vroedvrouw haar stevig op haar billen sloeg. Ze is een rustig kind, met donkere, stugge krullen en een vrolijke, lieve mond. Ze schijnt geen bezwaar te hebben tegen haar omgeving en ze heeft niet meer moeite met het ijzeren ledikant en de getraliede ramen dan de andere kinderen hier. Ze zal trouwens niet de tijd krijgen eraan te wennen, want Edward is op bezoek geweest.

Hij is magerder geworden. Geen wonder. We stonden een eindje van elkaar, gescheiden door ijzeren tralies aan mijn kant en een hekwerk aan de zijne, met een cipier in de gang tussen ons in. De stiltes in onze pogingen tot contact werden opgevuld door het geroep van andere gevangenen en hun bezoekers. Van enige intimiteit kon geen sprake zijn.

‘Hoe is het met je, Harriet?’ probeerde hij.

‘Goed hoor, Edward. We hebben een dochter.’

Van die afstand leken zijn ogen zwart. Zijn gezicht was bleek en vreemd gevlekt door de mazen van het hekwerk. Hij knikte naar me.

‘Dat is goed nieuws,’ zei hij, en zijn stem haperde een moment. ‘Is ze gezond?’

‘Ruim negen pond.’

Hij glimlachte met moeite. Toen kwam er een gedachte bij hem op. ‘Is ze al gedoopt?’

‘Bijna onmiddellijk na de geboorte. De kapelaan kwam toevallig langs.’

‘En hoe heb je haar genoemd?’ Zodra hij het zei, zag ik dat hij zich schrap zette, bang om die ene naam te horen die wij geen van beiden konden verdragen.

‘Florence,’ zei ik tegen hem, en weer glimlachte hij, opgelucht.

‘Net als de stad,’ zei hij, en ik knikte.

‘Net als de stad.’

Het bleef even stil terwijl we daarover nadachten. Toen riep Edward: ‘Ik heb een min gevonden, een rustig meisje van de heilsoldaten, hier in Dublin. We reizen samen terug naar huis.’

Ik probeerde te glimlachen. ‘Zorg goed voor haar,’ zei ik.

‘Ja,’ zei hij. Toen riep de cipier: ‘Iedereen vertrekken!’ En Edward stak zijn hand op als afscheid.

Wat zal ze nog van mij weten? Kan het lichaam een herinnering met zich mee dragen die het brein vooruitgaat? Zouden deze aanraking en deze geur haar vertellen dat ze van mij is? Zal ze leren zelf moeder te zijn, als ze geen voorbeeld heeft gehad?

Toen Charlotte werd geboren, opperde dokter Creith dat ik haar zelf de borst moest geven. Hij suggereerde dat borstvoeding de gezinsomvang zou beperken. Misschien dacht hij dat we steeds opnieuw hadden geprobeerd om een meisje te krijgen. Maar ik sloeg zijn goedbedoelde advies in de wind, omdat ik geen zin had me nog verder te laten beperken door een kind aan de borst. Maar toen deze kleine baby werd geboren, zo rustig en lief, in een waas van chloroform, en ze haar in de kale ziekenboeg van de gevangenis in mijn armen legden, met haar mondje naar mijn borst, verzette ik me niet tegen de zuster die mijn nachthemd losmaakte en haar aan mijn tepel legde. Liefde is als water, het dringt overal doorheen en laat zich niet tegenhouden door een dichtgemetseld hart. Er is hier een kinderafdeling, waar gevangenen hun baby’s mogen houden tot ze twee jaar oud zijn. Florence is pas drie dagen, en nu wordt ze al bij me weggehaald. Dag en nacht hoor ik baby’s huilen.

De muur is donker vandaag – de ‘zwarte muur’, waarin geen enkele zwarte steen te zien is. Hij is grijs, net als de zee vanaf Harbour Hill, of roestbruin, met bleke specie en vogelpoep. De stenen zijn in lagen gemetseld, boven elkaar, en hoe langer ik ernaar kijk, des te minder het een moderne muur lijkt, uit baksteen opgebouwd. Voor mij is het een vondst uit oude tijden, eeuwen geleden gebouwd en nu pas aan het licht gebracht door het voorzichtige graafwerk van een archeoloog. Ik zie hem voor me, die ernstige onderzoeker in zijn safaripak, terwijl hij voorzichtig de aarde wegveegt. Opgewonden ziet hij de muur tevoorschijn komen, dan een schoorsteen, dakpannen, balken, goten, lijsten, kozijnen en vensterbanken, allemaal nog intact. Geweldig, zo’n poppenhuis, voor zijn vermaak. En zijn vreugde als hij ontdekt dat het nog wordt bewoond! Ik heb het gevoel dat ik hier al tientallen jaren zit en nu pas word opgegraven, aan het licht gebracht.

De muur is zo hoog als vijf volwassen kerels. Er loopt een grillige scheur doorheen, als een bliksemschicht waarvan de energie al is uitgeblust voordat hij de grond raakt.

Het vierkantje van mijn uitzicht wordt bezoedeld door bleekgrijze wolken, die langs het raam zweven, of eigenlijk ervandaan. Het lijkt of de hemel zich terugtrekt, terwijl ik de andere kant op reis, als een passagier in de laatste treinwagon, die achteromkijkt over het spoor naar een verdwijnend tafereel.

In de cel naast me zit de vrouw die ervan wordt beschuldigd lid te zijn van de Fenians. De priester stapt bij haar binnen. Ik hoor eerst haar stem, heel rustig, dan de zijne, zachtjes en kalm. Ik denk dat hij haar de biecht afneemt, wat natuurlijk verboden is als ze nog steeds tot een geheim genootschap behoort. Ik heb haar rondjes zien lopen op de luchtplaats, met neergeslagen ogen en bewegende lippen, terwijl ze op haar vingers telde. Ze had een van Edwards arme pachters kunnen zijn die rond de put liep en de kralen van haar rozenkrans aftelde. Voor haar is het gebed een ladder die omhoog leidt, weg van hier. Ze is hier wel, maar toch ook niet. Alleen het gerinkel van de sleutels van de cipier brengt haar weer in deze wereld terug. Ontsnappen is voor haar niet moeilijk.

Ik vraag me af of er in de hel een speciale plek is voor kindermoordenaars. Het is een schok om opeens te beseffen dat ik niet in het hiernamaals geloof. Ooit zal ik dat wel hebben gedaan, en ik weet niet precies wanneer dat geloof me heeft verlaten, maar het is zo. Ik geloof niet meer. Hoe kan er een hemel of een hel bestaan als het leven zo toevallig is als twee lichamen die elkaar in het donker treffen? Als de dood zo willekeurig is als een verloren sleutel? We zullen allemaal tot stof vergaan.

Ik herinner me een januariochtend op de Point, boven de Herring Pond, met uitzicht op het dorp. De regenboog was verdwenen en de zon boven het kasteel leek levenloos in de mist. De zwarte kantelen stonden scherp afgetekend tegen de witte hemel. De kust erachter, de heuvels en duinen, hadden al hun kleur verloren en waren teruggebracht tot silhouetten van zwart, wit en grijs, als op een houtskooltekening. De zee glinsterde, een deinende vlakte van vuursteen en schuim. Waar ik zat, op Caesars rug boven de haven, sijpelde de kleur weer terug in de omgeving. Het groene gras boog zich bij me vandaan. Voor me uit, op het pad, leek de hemel een kleine zee. Toen de regen eindelijk kwam, in fijne, glinsterende druppels, leek het of de zon zich uitschudde. En de zee was als een deken over een slapend kind, met de ingehouden energie om straks op te springen, te schreeuwen, te huilen, met dingen te smijten, behang van de muren te scheuren, schalen om te gooien, alles vies en vuil te maken, leven uit te stralen en liefde op te wekken. Maar nu nog in slaap.

Op elk willekeurig moment zijn wij slechts een hartslag verwijderd van de chaos; een bende verschoppelingen, geregeerd door een handvol gevoelloze cipiers. Waarom gedragen we ons zo? Wat dwingt ons om op te staan, ons aan te kleden, te eten, rond te lopen en elkaar toe te knikken alsof het allemaal enige betekenis heeft? Ik ben een vreemde hier, een indringer. Ik heb de taal geleerd, ik ken de namen van de dingen, en ik heb mijn kleuren aangepast om niet op te vallen. De anderen lijken bereid die vermomming te accepteren, en nu ik deze rol al zo lang heb gespeeld (hoe lang is het nu? Weken? Het voelt als jaren), moet ik mezelf eraan herinneren dat het inderdaad een rol is. Het vraagt een zekere energie om dit vol te houden. Ik loop het gevaar te vergeten wie ik ben. Ik ben alleen nog vrij in mijn eigen hoofd, en in dit kleine boekje.

De arrogantie van de levenden, de vrijen, is bijna tastbaar. Ze lopen rond en gedragen zich alsof ze immuun zijn voor pijn en zwakte; vergeten het weer zodra het over is. Zo gaat het ook met een bevalling. Het is zwaarder dan je ooit had gedacht dat je zou kunnen verdragen, maar toch vervaagt de herinnering eraan, tot de volgende keer dat de pijn door je buik slaat en je het weer beseft – te laat.

Ik was een stuntelig kind, knokig en hoekig. Ik schaamde me voor de ruimte die ik in beslag nam. Mijn moeder trok zelfs een grimas als ze mijn ellebogen in haar zij voelde priemen bij mijn krampachtige pogingen tot affectie. Daarom hield ik dat niet lang vol. Die pijnlijke, half mislukte glimlach van haar was ontmoedigend genoeg. Eén keer zag ik hoe ze haar bovenarm masseerde, alsof ik haar een blauwe plek had bezorgd. In haar gezelschap voelde ik me schandalig gezond. Mijn blakende welstand moest wel kwetsend voor haar zijn, elke keer dat ze naar me keek. Maar Julia’s lichte voetstap was haar altijd welkom. Zelf was ik nooit geruisloos genoeg. Ik botste tegen meubels op en struikelde over voorwerpen die onverwachts op mijn pad kwamen. Op een dag, toen ze weer hoofdpijn had, zat ik in haar verduisterde kamer urenlang te lezen onder een lage lamp, zonder een woord te zeggen. Eindelijk glipte Julia naar binnen en legde een hand op moeders voorhoofd. Zonder haar ogen te openen slaakte moeder een zucht en zei: ‘O, Julia, je hebt de handen van een engel.’ Ik bleef doodstil zitten en hield mijn adem in. Moeder draaide haar hoofd heel even mijn kant op, terwijl de mouw van haar japon over de rugleuning van de divan viel, blauw-wit batist, bij de manchetten afgezet met satijn en kant. Ik zie nog altijd haar kleine hand in die satijnen handschoen die haar gezwollen knokkels, de heksenknoesten, niet kon verbergen. ‘Harriet,’ zei ze, ‘vraag Lily of ze een kop thee wil brengen.’ Uren had ik daar gezeten, luisterend naar de geluiden van het huis om me heen, in de veronderstelling dat niemand me nu opmerkte, en al die tijd was zij zich van me bewust geweest. Eén aanraking van Julia en ze voelde zich weer beter.

Criminelen, gekken en vrouwen zijn de enigen die geen kiesrecht hebben, zegt Julia. Ik begin te vrezen dat ik in alle drie de categorieën val. Ik kijk om me heen naar de stemlozen. De politieke activiste is in hongerstaking gegaan – geen groot offer, gezien het menu. Dat is ook een manier om er een eind aan te maken, neem ik aan: als protest. Het zou mijn keus niet zijn.

We drinken uit tinnen kroezen die we niet in onze cel bewaren. Ze worden elke avond meegenomen en de volgende morgen teruggegeven met een soort drab die voor chocola moet doorgaan, en een korst muf brood. Als je erin kijkt wanneer ze leeg zijn, kun je soms een boodschap ontcijferen die primitief in de bodem is gekrast met een nagel of een stuk koperdraad. Omdat de schrijfster niet weet waar haar bericht terecht zal komen, blijft het bij algemeenheden. Ooit meende ik te lezen: ‘Houd moed’, een andere keer: ‘Alle pijn is eindig.’ Vandaag las ik: ‘Ze is nu stil.’ Toen de cipier kwam om mijn mok te halen, wierp ze er een blik in en vertrok zonder een woord. Er woont een geluid in mij dat in mijn keel blijft steken en nooit gehoord zal worden.