Harriet

Strafinrichting Grangegorman, Dublin
Woensdag 14 september 1892

Vader was geschokt toen hij voor het eerst hoorde dat Edward katholiek was. Edward biechtte eerlijk op dat de bekering van zijn vader tot het roomse geloof waarschijnlijk door politieke motieven was ingegeven, want niet lang daarna schaarde lord Ormond zich aan de kant van de nationalisten. Edward legde uit dat zijn vader, een man van plotselinge hartstochten, zich met hart en ziel op zijn nieuwe geloof had gestort en van zijn familie hetzelfde verwachtte. Edward zat toen nog op Shrewsbury en wilde naar Oxford, maar ook hij bekeerde zich zonder probleem en zei tegen mijn vader dat hij niet van plan was weer tot zijn vroegere geloof terug te keren. Edward kon de stamboom van zijn moeder traceren tot de revolutie in Ulster van 1641, toen zijn katholieke voorvaderen in opstand waren gekomen tegen de invasie van nieuwe Engelsen, voordat een later familielid naar de reformatie was overgestapt. Het was dus eigenlijk geen bekering, zei hij, maar een terugkeer tot het oorspronkelijke geloof van zijn moeders familie. En hij had een sterke band met die tak. Oranmore was hem toegevallen van zijn moeders vader, een gentleman op wie Edward volgens de verhalen sprekend leek, zowel uiterlijk als in karakter. Zelf zie ik die gelijkenis niet zo. In de hal van Oranmore hangt een portret van hem: een beetje boerse man met een glimmend rood gezicht en blond haar, krullend rond zijn oren. Maar hij heeft wel lieve ogen. Zijn religie kon me weinig schelen, protestants of katholiek. Zelfs ik, met mijn geringe kennis van politiek en godsdienst, besefte dat mijn vader lord Ormond een onbenul moest vinden. Maar zo dacht hij gelukkig niet over Edward, die bij hem in goede aarde viel. Vader had maar één vraag voor mij: ‘Wil je hem, Harriet?’ En ik zei maar al te graag ja.

Hij legde ons huwelijk geen strobreed in de weg. Onwillekeurig vraag ik me af hoe hij zich zou hebben opgesteld als zijn kleinkinderen zijn naam zouden hebben gedragen – als ik een zoon was geweest, geen dochter, die zijn geloof had opgegeven ter wille van een huwelijk. Wie zal het zeggen? Ik kan alleen maar aannemen dat zijn onderzoek bevredigende uitkomsten had opgeleverd. Ik begreep dat Edward na ons trouwen het landgoed van zijn grootvader in Ierland zou erven en dat hij daar zou moeten gaan wonen om het bezit te beheren. Ik had geen bezwaren tegen Ierland. Ulster was niet Egypte, slechts een korte boottocht over de Ierse Zee, maar toch een heel eind weg. ‘Zijn katholieke geloof kan geen obstakel meer voor je zijn, Harriet,’ zei mijn vader met een glimlach, ‘sinds ze de beperking hebben opgeheven op de waarde van de paarden die ze mogen bezitten.’ Zo grappig vond ik dat niet. Ik zou nooit een aanzoek hebben aangenomen van een man zonder stallen.

In de maanden voor ons trouwen maakte vader zich toch nerveus over mijn vertrek naar Ierland. Er kwamen berichten over de activiteiten van de Land Leaguers: ontvolkte boerderijen die werkloos lagen, oogsten die wegrotten, pachtsommen die niet werden betaald. Bij een van de agenten waren de oren afgeknipt; bij vee werden de hakpezen doorgesneden; de Kildare Hounds zouden zijn tegengehouden om de jacht te saboteren; kennels werden in brand gestoken, vossen vergiftigd, holen vernietigd. Maar Edward verzekerde ons dat de pachters in het noorden heel anders waren dan die in het westen en zuiden.

‘Ulster is altijd anders geweest,’ zei hij, en glimlachend voegde hij eraan toe: ‘Als u zich zorgen wilt maken, meneer McIntyre, dan liever over de daling van de landbouwprijzen.’

Toen, in de maand september voordat we zouden trouwen, kwam het nieuws over de moord op lord Mountmorres.

‘Dat was in Mayo,’ zei Edward, ‘mijlenver van Oranmore, een hele wereld daar vandaan. Die mensen zijn een heel ander slag dan de pachters op mijn land.’ Maar zijn sussende woorden betekenden weinig voor iemand met geen enkele geografische kennis van het land. Ik had net zo goed op reis kunnen gaan naar India, zo weinig wist ik van Ierland. En vaders zenuwen sloegen op mij over. Zelfs Edward leek te aarzelen. Wie zal zeggen wat er kan gebeuren als een volk zich verenigt?

Ten slotte liet ik me toch overtuigen om pal te staan, maar niet op de manier die hij bedoelde, dat weet ik zeker. ‘Als je toch bedenkingen houdt, Harriet,’ zei hij, ‘stuur ik je terug naar huis, dat beloof ik je.’ Weinig kon hij vermoeden dat die belofte al mijn angst wegnam. Ik nam me heilig voor nooit naar huis terug te gaan.

We trouwden in de Oratory om tien uur op een november-ochtend van 1880, het einde van een dramatisch jaar. Gladstone was weer aan de macht in Londen en Parnell was tot voorzitter van de Home Rule Party gekozen. Edward had het vest van zijn vader voor de bruiloft laten vermaken: blauwe en crèmekleurige zijde, met een motief van wijnranken en ereprijs.

‘Iets ouds,’ zei hij, ‘om ons geluk te brengen.’

‘Ereprijs,’ zuchtte Julia, ‘voor trouw, wijnranken voor bedwelming.’ Ja, Julia kende de taal van de bloemen.

Als mijn moeder haar zin had gekregen zou ik een gouden jurk hebben gedragen, met linten van hoofd tot voeten, en een karrenvracht rozen in mijn arm. Maar het was mijn bruiloft, dus koos ik een eenvoudig gesneden jurk van oesterkleurige zijde, afgezet met parels.

De Londense smog was berucht. ‘Jullie zitten onder het roet nog voordat jullie bij de kerk zijn aangekomen,’ was alles wat moeder zei.

Edward stuurde witte rozen voor de boeketten, maar toen ze arriveerden, kwam Julia mijn slaapkamer binnen met een bosje veelkleurige heide – paars, rood en wit – dat ze in bijenwas had gedoopt om het te conserveren. Ze moest strijd hebben geleverd met moeder om die slag te winnen. Maar het was perfect.

Toen ze op Oranmore kwam logeren tijdens mijn eerste zwangerschap en onze trouwfoto op het dressoir zag staan, naast dat afschuwelijke kleine vaasje van Edwards moeder, zei ze: ‘O, Harriet, daar kun je je heideboeket in zetten.’

‘Ja. Als ik het nog had,’ zei ik.

Arme Julia. Ze was zichtbaar geschokt. ‘Heb je het weggegooid? Maar het zou nog jaren goed gebleven zijn...’ Ze stond bijna sprakeloos. ‘Je had het ook aan mij kunnen teruggeven als je er niets aan vond.’

Ik liet haar rustig uitrazen. Wat moet je antwoorden op zo’n redenering? Wij zullen elkaar nooit begrijpen, mijn zus en ik. Ik heb geen sentimentele band met dingen die alleen maar stoffig staan te worden. Ze had een gebaar gemaakt, dat had ik gewaardeerd en dat zou ik niet vergeten. Daarvoor hoefde ik dat boeketje niet te bewaren.

Ik was niet de vrouw die Edwards familie voor hem zou hebben uitgekozen, neem ik aan. Ik kwam niet uit een bijzonder rijke familie, maar op dat moment maakten ze geen bezwaar. Achteraf zullen ze daar wel spijt van hebben gekregen. Ik moest nog veel leren, over Edward, over Ierland en over de rol van religie. Ik vraag me af of ik zoveel wijzer ben geworden.

Edward maakte ook wel grappen ten koste van mij. Kort nadat we onze intrek hadden genomen op Oranmore, las hij een stukje voor uit de krant. Er was een bijeenkomst geweest van de pachtersvereniging om de grondkwestie te bespreken. Haastig verzekerde hij me dat we heus niet werden omringd door Land Leaguers die ons huis wilden platbranden. Ze hadden openhartig gesproken en criminele acties veroordeeld. Ze stonden achter de grondwet en de kroon, ze waren loyaal en vastbesloten hun grieven kenbaar te maken via de wettige kanalen. Ik vroeg hem me de details te besparen en me de data te geven voor de jacht. Dat deed hij, werktuiglijk, voordat hij eraan toevoegde: ‘Maar natuurlijk kun jij niet meedoen, want er zullen wel orangisten op afkomen.’ Ik smeet mijn servet naar hem toe. Eén ding wist ik zeker: de enige religie waar jagers in geloven is een dag met goede of slechte sporen. De rest doet er niet toe, en daar hield ik me aan.

Toch bereikten ons zo nu en dan berichten die zelfs door mijn pantser van onverschilligheid heen drongen. Toen meneer Porter, liberaal parlementslid voor het district en voorvechter van pachtersrechten, het jaar daarop tot advocaat-generaal werd gekozen, ontstaken zijn aanhangers overal hun vreugdevuren. Totdat tegenstanders, minder gelukkig met de uitkomst, de ruiten ingooiden van etablissementen waarvan de eigenaren bekendstonden als zijn sympathisanten. Edward deed het af als verhitte gemoederen in verkiezingstijd, maar mij kwam het toch te dichtbij. Als mensen echt geen behoefte hebben aan politieke agitatie of rellen, houden ze zich daar verre van.

Dat was ook het standpunt dat Edward en zijn vader innamen toen lord Cavendish en zijn onderminister tien jaar geleden in Phoenix Park werden vermoord. Hoe geschokt ze ook waren, ze verklaarden unaniem: ‘Zoiets zou hier nooit kunnen gebeuren.’

Maar er gebeurde wel degelijk iets. Vorig jaar, op de ochtend van de eerste mei, ging Julia er ongezien op uit. Ze had een plannetje gesmeed met de meiden van de Dooey en Flowerfield. Ze zouden elkaar treffen bij de ruïne van de kerk tussen de twee huizen, waar volgens Peig drie dorpsakkers samenkwamen: West Crossreagh, de Glebe en Garrylaban – de beste plaats om de vroege ochtenddauw te verzamelen die ze later op hun gezicht wilden gebruiken als middel tegen eczeem en een garantie voor eeuwige schoonheid. Ze heeft geen benul, echt niet. Wie gaat er nu in alle vroegte door de mist dwalen? Dat is het noodlot tarten. Van Julia kun je alles verwachten.

Toen ze bij het eerste ochtendlicht naar het kasteel terugliep, struikelde ze en viel, waardoor ze haar kostbare buit verspeelde. We hoorden haar binnen roepen, maar toen we naar buiten renden zagen we niets anders dan het glooiende grasveld naar de muur en de tuinen erachter. Nog steeds hoorden we Julia roepen. Paudie rende naar de strandwal, waar een kleine berg aarde was verschenen. We zagen dat hij bleef staan en om zich heen keek, maar het volgende moment verdween hij tot aan zijn hoofd en schouders in de diepte. Edward stormde hem achterna, samen met Hill en Feeley, en opeens – als in een middeleeuws verhaal – leek het of de aarde had besloten haar terug te geven en dook Julia ongedeerd weer op. Tegen de tijd dat ik hen had bereikt, waren ze allemaal weer op de been. Met ons zessen staarden we naar de oorzaak van Julia’s verdwijning: een pasgegraven, rechthoekige kuil van een bij twee meter en bijna twee meter diep, met wanden zo glad als een turfgat. De afdrukken van de spaden waren nog duidelijk te zien: een keurig graf. Ik keek naar Edward, die er grimmig bij stond, en naar Julia. Haar gezicht, haar haar en haar jurk zaten onder de modder.

‘Gooi het dicht,’ was alles wat Edward zei voordat hij zich abrupt omdraaide en naar het huis terugliep.

We wisten allemaal waar dat dreigement vandaan kwam. Een aantal van Edwards pachters had een zaak aanhangig gemaakt bij het Land Court en een aanzienlijke verlaging van de pacht verkregen. Maar die juridische uitspraak en een feitelijke vermindering van de pacht waren twee verschillende zaken. Er rustte immers een hypotheek op de grond, en als Edward de uitspraak van het Land Court zou hebben uitgevoerd, zou de pacht zijn gedaald onder het bedrag dat hijzelf aan rente moest betalen. Het was gewoon onmogelijk, en voor het eerst had Edward daarom nee gezegd. Ik begon te vermoeden dat lord Ormond gelijk had gehad met zijn advies om de hele zaak maar te verkopen. Tegen mij zei Edward dat het dreigement niets voorstelde. Het was gewoon een dronken streek geweest van een paar lastposten in het dorp, die zich verveelden en een verzetje zochten. De verhalen die we hoorden over het verzet in het zuiden en westen leken berichten uit een heel ander land: huizen die door soldaten werden beschermd; landheren die met stenen en knuppels werden aangevallen; een agent van de Marquess van Clanricarde die op weg naar de kerk in Galway was vermoord.

‘Zover komt het hier niet,’ zei Edward. ‘Het ergste is wel voorbij. Het gaat hier heel anders.’

Edwards voorouders waren adellijke heren, hertogen en baronnen met hoge posities in het maatschappelijk en bestuurlijk leven. Ik heb hem meegesleurd in een ander soort rechtszaak dan iemand ooit had verwacht, en daarmee grote schade toegebracht aan het huis Ormond. Edward ging trouw naar de mis en liet al zijn kinderen dopen in dat vreemde kapelletje in Portrush. Hij wilde dat ik me zou bekeren en dat heb ik zonder probleem gedaan. Het maakte mij weinig uit of ik in een katholieke of een protestantse kerk zat. Eerlijk gezegd was ik ook wel benieuwd naar wat dominee Begg ‘die wekelijkse pantomime voor slaperige bijgelovigen’ had genoemd. Het viel niet tegen, hoewel ik betwijfel of hij blij zou zijn geweest met mijn reactie. Ik vond al die symboliek wel verrassend en interessant: water om de zonde weg te wassen, olie om te zalven, as voor ootmoedigheid. Geamuseerd en met een zeker gevoel voor drama volgde ik die vreemde rituelen: de flakkerende kaarsen onder de beelden, het voeten wassen, het kussen van het kruis, de scherpe lucht van het wierookvat dat door de kerk zwaaide; en de glanzende, rijk bewerkte monstrans, als een uiteenspattende zon op het altaar. Toen ik naar de kaarsen onder het beeld van de Heilige Maagd keek, hoorde ik weer de stem van mijn vader toen hij uit de belijdenis citeerde: ‘Godsdienstige verering is enkel voorbehouden aan God, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest, niet aan engelen, heiligen of andere schepselen...’ Op Priorwood ondergingen we de dienst in stilte, als luisteraars, maar op Oranmore verhieven landarbeiders, bedienden, winkeliers, rechters, dames van het Vrouwengilde en vissers uit het dorp gezamenlijk hun stem, die hoog in de kerk bleef hangen, zwaar als wierook, terwijl wij het hoofd bogen onder het gewicht van alles wat er was gezegd. Het maakte niet uit dat de meesten de Latijnse teksten niet begrepen. Misschien maakte dat de ervaring nog wel rijker. Ondanks al mijn cynisme werd ik erdoor geroerd.

Blijkbaar maakte ik een plichtsgetrouwe indruk. Die dwaas van een pastoor vond me heel devoot, en probeerde me na mijn arrestatie in zijn preken te verdedigen. Ik was sprakeloos toen hij tegen Edward opperde dat het mijn zaak goed zou doen als hij me zou vergezellen naar de verdaagde zitting. Waarschijnlijk zag hij het proces gewoon als een nieuwe kans op theater voor zichzelf, met een nieuw gehoor, in een nieuwe zaal. Ik zie hem nog voor me, in zijn glanzende zwarte soutane, zich in zijn handen wrijvend terwijl hij door de wachtkamer heen en weer hipte als de aalscholvers op de rotsen bij eb, mompelend als er weer een nieuw idee bij hem opkwam.

Als het stukje in de Watchman, met zijn bedekte kritiek, al schadelijk voor me was, dan maakte de verdediging van pater McGarrity mijn zaak nog hopelozer. Toen de bedienden hun verklaringen aflegden voor de rechtbank in Coleraine, bonkte hij met zijn vuist op tafel en moest hij door meester Crankshaft tot de orde worden geroepen. Ondanks de ernst van de situatie kon ik een lachje niet onderdrukken. De volgende zondag hield hij een preek waarin hij publiekelijk bezwaar maakte tegen de religieuze samenstelling van de jury, omdat er geen enkele katholiek bij zat. Ze waren allemaal bevooroordeeld, beweerde hij. Bij zijn vreemde argumenten om mijn excentrieke gedrag te verklaren brak het zweet me uit. De Watchman publiceerde zijn preek, waarin hij vragen stelde over mijn deelname aan de jacht terwijl ik zwanger was. Ik kon me de verontwaardiging in de kerk wel voorstellen, als een donkere wolk boven het hoofd van de hele congregatie. Ik denk dat hij me als dapper en onbevreesd probeerde af te schilderen. ‘Ze rijdt altijd vooraan,’ las ik, ‘en slaat meedogenloos toe... ze is een bijzonder vastberaden en wilskrachtige dame, die nooit terugdeinst, zelfs niet voor het meest onhandelbare of agressieve dier.’ Dat kan misschien een compliment zijn in jagerskringen, maar het is niet iets waarop je de nadruk wilt leggen als je terechtstaat voor het doden van je eigen kind. ‘Dapper’ en ‘onbevreesd’ horen thuis in het vocabulaire van soldaten en koningen, niet in dat van een liefhebbende moeder. Hoe kon hij me daarmee helpen? Ik zou hem graag hebben gemuilkorfd, zoals de Watchman al vermoedde. Maar ik stond machteloos. Zowel Edward als meester Crankshaft vond zijn aanwezigheid een ondersteuning van mijn goede reputatie. Elke keer als hij zijn mond opendeed, zag ik dat akelige mannetje van de kinderbescherming driftig in zijn aantekenboekje schrijven. En het publiek kreeg een steeds grotere hekel aan me.

Alsof dat nog niet erg genoeg was, vond meneer pastoor het een goed idee om een ingezonden brief te schrijven aan de Derry Gazette. Misschien was hij wat te scherp geweest in zijn bewering dat de jury bevooroordeeld was, verklaarde hij, maar hij was ervan overtuigd dat het grote publiek verkeerd was beïnvloed door de pers. Goed, misschien was ik ‘in sommige opzichten wel wat excentriek’, gaf hij toe. Ik mengde me te gemakkelijk onder de mannen op de markt, en ik reisde soms in een paardenbox met mijn eigen paarden mee, maar dat maakte me nog niet schuldig aan de dood van mijn eigen dochter, zoals hij impliceerde. Als het kind niet zo had tegengesparteld, zou die kous niet om haar hals zijn gegleden, met dodelijk gevolg. ‘Als het meisje zich rustig had gehouden’, schreef hij, ‘zou ze niet zijn verwurgd.’ Met andere woorden, verklaarde mijn enige publieke verdediger, het was Charlotte’s eigen schuld. Op zulke vrienden zat ik niet te wachten. Hij bestreed dat er een algemene verontwaardiging tegen mij bestond: ‘In elk geval onder de katholieken heerst er een gevoel van verdriet en medeleven’, schreef hij, hoewel hij moest toegeven dat ik een beetje ‘eigenaardig’ was. ‘Ze is onbevreesd, op het ongevoelige af’, predikte hij (ter verdediging, nota bene!). ‘Werkelijk,’ ging hij verder, ‘het lijkt wel een samenzwering tegen haar en haar man, bijna uitsluitend op grond van hun geloof.’ De Watchman schreef als commentaar dat het bijna verfrissend was om een lid van de rooms-katholieke kerk een landheer te horen verdedigen. Het had komisch kunnen zijn, als het allemaal niet zo verschrikkelijk tragisch was geweest.

Als rechtstreeks gevolg van deze schertsvertoning (die ook de procureur-generaal ter ore kwam), werd ik uiteindelijk niet berecht in Derry, maar in Dublin, met de advocaat-generaal als vertegenwoordiger van de kroon. Meester Morell had al eerder de degens gekruist met Edwards vader, dus zag ik niet in hoe deze beslissing ooit in mijn voordeel zou kunnen zijn.

Het was pas de tweede keer dat ik in Dublin was, en in heel andere omstandigheden dan bij mijn eerste bezoek, toen Edward me had meegenomen voor een officiële receptie, niet lang nadat Harry was geboren. Ik zou daar worden voorgesteld aan lord en lady Spencer. Natuurlijk logeerden we in het Shelbourne, maar ik was nog het meest onder de indruk van de imposante Bank of Ireland, het voormalige parlementsgebouw, en de overeenkomst met de gevel van het British Museum. Ik moest onmiddellijk weer denken aan al die verbazingwekkende vlinders daar, die ik met Edward had gezien. We gingen naar het bal in St.-Patrick’s Hall en dansten een Weense wals op de muziek van Liddell’s Orchestra, en later probeerde Edward me een volksdans te leren terwijl het orkest een Ierse jig speelde. We werden uitgenodigd voor een bijeenkomst in de Throne Room, een veel kleinere, meer selecte ontvangst, die volgens Edward bewees dat mijn Ierse jig indruk had gemaakt! Edward bracht de ochtenden door in zijn club in Sackville Street, voordat hij ’s middags terugkwam na een lunch van oesters en champagne. Ik had daarom alle tijd om de collecties van de Royal Dublin Society in Leinster House te bekijken. Ik herinner me nog dat hij op zo’n dag tegen me zei, met een glimlach om zijn lippen: ‘Wat voor vlinder zou je zelf willen zijn, Harriet?’

En ik antwoordde zonder aarzelen: ‘Een distelvlinder.’

Hij lachte hartelijk, zogenaamd verontwaardigd, omdat ik volgens hem helemaal niet stekelig en gesloten was, maar juist aardig en openhartig, soms zelfs té openhartig. Maar ik bleef bij mijn keus. In de lente, vertelde ik, arriveerde ik uit Noord-Afrika, scheerde over het kasteel en daalde neer in het netelbed achter de tuinmuur, om van de asters en de lavendel te nippen, mijn eitjes op de distels te leggen, mijn vleugels te spreiden en me te koesteren in het aprilzonnetje als dat er was – prachtig oranje, bruin en zwart. Een distelvlinder kon alles zijn wat ze wilde, onder haar vermomming. De wereld liet zich bedotten door die maskerade, maar daaronder was ze vrij.

Er heerste drukte en chaos op de rechtbank in Dublin. De zaal was afgeladen, voornamelijk met vrouwen, die zich naar binnen wrongen en luid hun recht verkondigden om aanwezig te zijn bij het proces. De politie had de grootste moeite om de ingang vrij te houden en onderscheid te maken tussen getuigen, juryleden en mensen uit het publiek die tot elke prijs aanwezig wilden zijn. Ik wachtte in een kamertje totdat meester Crankshaft me kwam halen en me naar mijn bank bracht, waar ik de hele rechtszaak in mijn eentje moest blijven zitten. Het kostte me enige tijd om de moed te vinden mijn ogen op te slaan en om me heen te kijken. Ik herinner me nog de lucht van boenwas, en dat ik stofjes door de lucht zag dwarrelen in een streep zonlicht die door een van de hoge ramen viel. Iedereen stond op toen de rechter binnenkwam, in zijn zwarte toga met zijn poederpruik. Ik voelde alle ogen in de zaal op me gericht; het gewicht van al die blikken drukte als een zware last op mijn schouders. Ik hou niet van openbaar vertoon. De hele gang van zaken bij een proces moet er wel op gericht zijn de beklaagde te vernederen. Als je toch niets mag zeggen, waarom moet je er dan bij zijn?

Ik moet toegeven dat mijn hart bijna stilstond toen rechter Murray zijn inleiding hield. Nooit zal ik zijn eerste woorden vergeten: ‘Als iemands dood door toedoen van een ander is veroorzaakt, stelt de wet in de eerste plaats dat alle menselijk leven heilig is en dat het doden van een ander als moord wordt beschouwd.’ Het was voor het eerst, denk ik, dat dat woord werd uitgesproken, hoewel het al wekenlang in onze keel bleef steken. ‘Het is aan degene die de dood heeft veroorzaakt om boven alle redelijke twijfel aan te tonen dat de aanklacht wegens moord kan worden teruggebracht tot doodslag.’ Zonder dat ik iets mocht zeggen of zou worden verhoord, moest ik dus bewijzen dat ik geen moordenares was.

Edward had twee vermaarde advocaten voor mijn verdediging ingehuurd, maar uit respect had hij ook meester Crankshaft aangehouden. Meester McKinney was heel welsprekend uit mijn naam. Hij waarschuwde de jury ‘niet mee te gaan in het fanatisme dat was opgelaaid’ over mijn zaak en herinnerde hen eraan dat dit een rechtszaak was en geen ‘tribunaal door de pers’ of door de koffietafel – ongetwijfeld een verwijzing naar de horde verslaggevers op de publieke tribune en de dames die de toegang was geweigerd maar die nog steeds voor de deur stonden te wachten. Hij bond de jury op het hart ‘afstand te nemen van ieder vooroordeel’ en ‘hun oren te sluiten voor het vergiftigde klimaat’. Ze moesten oordelen op basis van bewijzen en niets anders. Maar die bewijzen waren al ernstig genoeg. ‘Deze vrouw is al weken-, maandenlang geroosterd boven een laag pruttelend vuurtje,’ verklaarde hij. ‘Misschien houdt ze er vreemde, strikte denkbeelden op na over de opvoeding en correctie van jeugdige geesten,’ maar ‘ze heeft slechts één enkele fout begaan.’ Ik begon nerveus te worden. Hij leek in dezelfde val te lopen als meester Crankshaft en pater McGarrity, door zijn verdediging te baseren op mijn ergste fouten. Misschien was stilte inderdaad mijn beste kans en was het niet zo’n nadeel dat de beklaagde niets mocht zeggen. Ik begon er de zin van in te zien. Hij besloot met de aanbeveling aan de jury om me terug naar huis te sturen, terug naar mijn kinderen. Er is maar een klein verschil tussen verdediging en veroordeling, besefte ik. Meester Morell, de aanklager, hoefde nauwelijks meer te doen dan de woorden van mijn advocaat te herhalen, met zijn bekende cynische ondertoon.

Mevrouw Walsh, de vrouw van de ornitholoog, deed haar best voor me, en haar getuigenis bleef redelijk overeind. Ik leek oprecht gehecht aan mijn enige dochter, verklaarde ze, en ik toonde me heel liefdevol, hoewel – en daar zat ’m de kneep – ‘het een meisje was met een heel eigen willetje’. Dat zinnetje had ik al eens eerder gehoord, lang geleden, met betrekking tot mezelf.

Mijn moeder gaf me opdracht in bed een nachtkorset te dragen. Dat zat maar iets losser dan het korset voor overdag en sloot zo strak om mijn ribben en mijn borst dat ik me niet eens kon omdraaien zonder dat de baleinen en het staal in mijn vlees sneden. Het was voor mijn eigen bestwil, zei ze. Als mijn figuur al op mijn zevende in model werd gebracht, terwijl mijn botten nog jong waren, zou ik op mijn achttiende zonder moeite een taille van veertig centimeter kunnen bereiken, ondanks mijn ‘grove bouw’, zoals ze dat noemde. Haar eigen trouwjurk had een taille gehad van krap achtendertig centimeter. Onder het eten voelde ik altijd haar ogen op me gericht, alsof ze mijn figuur beoordeelde. Ze kuchte discreet als ik mijn hand uitstak naar een stukje kaas of geglaceerd fruit. Wat voor rampen zag ze in het verschiet als mijn middel zou uitdijen tot tweeënveertig centimeter? Volgens mij heb ik de eerste negentien jaar van mijn leven alleen maar honger geleden.

Julia had geen last van zulke restricties. ‘Julia heeft zo’n geluk gehad met haar bouw,’ zei mijn moeder. ‘In dat opzicht lijkt ze op mij.’ Julia’s figuur moest zelfs wat worden ‘uitgevuld’. Ze kreeg suikerkoekjes en gekonfijte vruchten, terwijl ik zo ver mogelijk bij zulke heerlijkheden vandaan werd gehouden. Elke avond, onder de lakens, maakte ik dat martelwerktuig los en liet het naast me liggen als ik sliep, om het de volgende morgen weer aan te trekken. Als Elsa iets zei over de losse baleinen, antwoordde ik dat ze in mijn slaap moesten zijn losgeraakt. De dienstmeid wist natuurlijk dat ik het korset ’s nachts uitdeed, maar elke avond snoerde ze me er weer in, zoals mijn moeder haar opdroeg, en verving het de volgende morgen door het nog strakkere model voor overdag. Tot aan de nacht van het onweer, toen de regen tegen de ramen kletterde en de bliksem mijn kleine slaapkamer verlichtte. Na een onrustige slaap schrok ik wakker en zag moeder over me heen gebogen staan, leunend op haar stok, met in haar andere hand een kaars, die een geel schijnsel over haar gezicht wierp. De lakens van mijn bed waren teruggeslagen over het korset dat naast me lag.

‘Ongehoorzaam kind!’ siste ze tegen me. ‘Wil je soms opgroeien met het figuur van een boerin?’

‘Nee, moeder,’ zei ik, doodsbenauwd voor de uitdrukking op haar gezicht. ‘Kom uit bed. Nu meteen!’

Ik stond op, zonder te weten of ik waakte of droomde. Het was lang geleden dat ik moeder op haar benen had zien staan, zonder steun van vader of een van de bedienden, maar toch stond ze daar, in mijn kamertje, blijkbaar in staat om zelf te lopen.

Ze ging op de rand van het bed zitten, zette de kaars op het nachtkastje en pakte het korset. ‘Doe aan,’ zei ze.

Ik hees me weer in het ding en trok de baleinen zo stevig mogelijk vast.

‘Draai je om,’ zei ze.

Ik voelde een knie in mijn onderrug en de baleinen werden nog strakker getrokken dan het Elsa ooit was gelukt. Een golf van paniek sloeg door me heen. Mijn ademhaling werd zo beperkt dat ik mijn longen nog niet voor de helft kon vullen.

‘Ga naast die kleerkast staan,’ zei ze, en ik gehoorzaamde. ‘Daar blijf je tot morgenochtend. Ik zal je een goede houding leren, Harriet.’ Ze stond op en leunde weer op haar stok. ‘Je zult je misschien nooit gedragen als een jongedame,’ zei ze, ‘maar ik zal je in elk geval leren hoe je moet staan.’ Toen pakte ze de kandelaar, draaide me haar rug toe en liep de kamer uit. Het kaarslicht weerkaatste in de zilveren punt van haar stok.

Ik durfde me niet te verroeren en bleef daar staan, luisterend naar de regen tegen het raam, terwijl ik de seconden tussen de donderslagen telde totdat de kamer opeens werd verlicht en weer verduisterde, wachtend tot het noodweer voorbij zou zijn. Mijn moeder heeft me inderdaad een belangrijke les geleerd: de betekenis van een pantser. Ze heeft me geleerd hoe ik me in mezelf kon verbergen. Ik heb geprobeerd mijn kinderen diezelfde les bij te brengen, maar zij waren altijd sterker dan ik. Als ik ergens in heb gefaald als moeder, dan wel hierin, dat ik hun niet heb geleerd hoe ze zich konden beschermen tegen de liefde.

Mevrouw Walsh sprak over mijn deemoedige en vrome houding in de kerk. De eerste keer dat ik haar tegenkwam was bij de jacht van Dunluce. Ze had nooit eerder een vrouw in een ‘vijgenblad’ zien rijden, en aan haar gezicht zag ik wel dat ze het een gewaagde keuze vond. Ik besloot haar rechtstreeks te confronteren met voorgewende naïveteit.

‘U draagt niet de nieuwste veiligheidsrok, mevrouw Walsh?’ vroeg ik haar. ‘Het is een echte verbetering. Als je valt, laat hij meteen los bij de heupen. Zo kun je niet worden meegesleurd. Ik heb er al een paar aan het zadel laten hangen. Het is nog elke keer goed gegaan.’

Ze was duidelijk geschokt bij het vooruitzicht van hele horden dames die in hun onderbroek op de velden van Dunluce zouden staan. Ik weet zeker dat ze mij de schuld gaf van het algehele morele verval onder de ruiters bij de jacht. Ik hoorde haar al tegen mevrouw Graham mompelen dat ik straks nog schrijlings zou gaan rijden. Helaas, nee. Dat heb ik nooit aangedurfd. Een dame kan niet schrijlings rijden en verwachten dat ze nog welkom is in beschaafde kringen. Niet dat ik nog vaak in beschaafde kringen zal verkeren. Toen ik in Runkerry afstapte, liet ik haar opzettelijk een glimp van mijn blote enkel zien. Dat zou ik vast niet hebben gedaan als ik had geweten dat mijn goede naam uiteindelijk in haar handen zou komen te liggen.

Mevrouw Walsh was getuige van een gelegenheid waarbij Charlotte niet stond te popelen om het leslokaal binnen te gaan. Ze was geen kind dat graag studeerde. Ik moest haar meer dan eens vermanen. Maar meester Morell vond het een verbazingwekkende gedachte dat een kind van nauwelijks vier jaar oud zo koppig zou kunnen zijn en draaide zich abrupt om, als teken dat hij de verklaring van mevrouw Walsh niet serieus nam.

Dat Julia voorafgaand aan het proces een nacht in de garderobekamer zou doorbrengen was niet mijn idee. Mogelijk was het een suggestie van Edward of misschien van meester Crankshaft zelf. Wat ook de bedoeling van dat experiment mag zijn geweest, het had geen enkel nut meer toen ik Julia’s gezicht in de rechtszaal zag.

Waarom had ze een nacht in de garderobekamer gezeten, wilde meester McKinney weten.

‘Om vast te stellen hoe goed de ventilatie was,’ antwoordde Julia met een onnatuurlijke stem.

‘En het feit dat u hier vandaag nog zit, bewijst dat u daar goed kon ademen, neem ik aan?’ concludeerde meester McKinney met een twinkeling in zijn ogen.

Julia staarde hem aan met een lege blik, haar gezicht nog bleker dan gewoonlijk, ongetwijfeld vanwege een extra laag karnemelk en poudre de riz. Ik geloof niet dat ze in de stemming was voor satire. De gedachte dat Julia, bleek en ziekelijk, een hele nacht in de garderobekamer had gezeten, in april, zonder haard en zonder matras! Dacht ze echt dat mijn zaak daarmee geholpen zou zijn? Wat wilde ze hiermee bereiken? Ik lachte hardop. Een paar juryleden keken mijn kant op.

De aanklager deed een beroep op het menselijke gevoel van de jury. Hoe moest een kind van vier zich voelen, opgesloten in een kamertje zonder ventilatie, licht of warmte, vastgebonden als een dier, zonder dat het zich kon bewegen, huilend zonder gehoord te worden, achtergelaten om te sterven?

Wat heeft het voor zin mensen aan te sporen om zich uit te leveren aan hun vulgaire fantasie? Wij kunnen helemaal niet voelen wat andere mensen voelen. Je kunt het hooguit vergelijken met een eigen ervaring die er niets mee te maken heeft – een poging tot het projecteren van volstrekt andere emoties. Ik weet niet hoe Charlotte heeft geleden, evenmin als zij weten hoe het is om in de beklaagdenbank te zitten omdat je je kind zou hebben vermoord, terwijl er over je wordt gepraat alsof je er niet bij bent. Het is zinloos om je zulke dingen voor te stellen.

Wat blijkbaar bewezen moest worden – waarvan de jury, als ze me wilde veroordelen, zonder enige twijfel moest worden overtuigd – was dat mijn daden waren ingegeven door verdorvenheid of boos opzet. Dat was dus ook de vraag die ik mezelf stelde. Had ik, door haar op die manier vast te binden en op te sluiten, Charlotte ernstig letsel willen toebrengen? Had ik haar kwaad willen doen? Had ik die afloop kunnen voorzien? Was het, in wezen, een wraakneming geweest? O, het was zeker mijn bedoeling haar te straffen en haar gedrag te corrigeren. Maar niet om haar iets aan te doen, op geen enkele manier. Ik wilde haar alleen leren hoe ze zichzelf moest redden.

In zijn requisitoir wond meester Morell zich op over het feit dat ik was gaan lunchen en een bad had genomen, terwijl ik wist dat Charlotte in die kamer zat opgesloten, in vuile kleren, en al sinds elf uur niets meer had gegeten. Het was een lang betoog, met veel sarcasme toen hij mevrouw Walsh’ verklaring herhaalde dat ‘deze moeder overloopt van liefde en genegenheid’. Stond het ouders vrij, vroeg hij de jury, om hun kinderen aan ringen in een muur op te hangen, in donkere kasten op te sluiten en hen daar urenlang aan hun lot over te laten zonder aandacht of verzorging? Ik opende mijn mond, maar sloot hem weer. Wat had ik moeten zeggen, zelfs áls ik de kans zou hebben gekregen me te verdedigen?

De jury had maar een halfuur nodig. Vanuit de beklaagdenbank zag ik hen binnenkomen, een voor een. De voorzitter was een kleine, serieus ogende man met vlassig, blond, terugwijkend haar en een bril met kleine ronde glazen. Met zijn ene hand pakte hij de leuning voor hem beet, in zijn andere hield hij een vel papier. Ik wachtte tot mijn lot zou worden bezegeld, en ik zag hoe zijn hand om de leuning verkrampte, terwijl de andere een beetje trilde. Toen hij eindelijk zijn mond opende om het oordeel schuldig uit te spreken en ik alle moed verloor, hoewel ik had geweten dat dit de uitkomst zou worden, voegde hij er een verklaring aan toe die ik zeker niet had verwacht. Hij zei dat de jury meende dat het misdrijf was gepleegd vanuit een misplaatst plichtsgevoel, en daarbij gebruikte hij een woord dat ik de afgelopen weken maar weinig had gehoord. Hij wenste mij genade. Daar dankte ik hem voor, met heel mijn hart, niet omdat het een lichtere straf zou betekenen of het grote publiek van mening zou doen veranderen, maar vanwege de menselijke erkenning van het lijden die erin besloten lag. Afgezien van Edward was hij misschien de enige in de rechtszaal die daar begrip voor had. Ik geloof dat het de laatste keer was dat een ander mens me in de ogen keek.