Maddie

15 december 1968

Is het koud buiten, Anna? Hierbinnen heb je geen idee van de temperatuur. Heb je de toespraak gehoord van Captain O’Neill? We staan op een kruispunt, zegt hij, en we zullen zelf de weg moeten kiezen: een weg van orde of een weg van geweld. De mensen moeten van de straat, ophouden met marcheren en protesteren. Dan wordt hun hoofd niet ingeslagen door de politie. Nou, mijn hoofd is veilig genoeg hier. Je zult mij niet gauw met een spandoek zien rondlopen. Maar als ik jonger was, Anna, zou ik me niet laten tegenhouden door zo’n redevoering van hem. En jij ook niet, zou ik denken, als je niet zwanger was. Hoe zit het met de weg naar onrecht of gerechtigheid? Wat heeft hij daarover te zeggen? Denkt hij dat de mensen het allemaal maar over zich heen laten komen en niets zullen zeggen? Jij hebt geluk, Anna, met je huis aan Victoria Terrace. Hoe zou jij je voelen als je te horen kreeg dat je niet mocht stemmen omdat het dak boven je hoofd niet van jezelf is en je geen enkele kans hebt op een eigen huis? Wat is dat voor gerechtigheid? Ik weet dat je me maar een oude, door de wol geverfde republikeinse vindt, en misschien ben ik dat wel. Misschien wel een communiste! Maar ik kom graag op voor iedereen die oneerlijk wordt behandeld, wat hun politieke kleur ook is. Dat heeft Peig me in elk geval geleerd.

Het viel niet mee om naar het kasteel terug te gaan na het proces. Niemand van ons wist wat er ging gebeuren. Miss Julia kwam mee, en meneer zelf, maar toch voelde het leeg, zonder de jongens. Wij wisten ook niet of we konden blijven. Madge en Cait zochten al naar een andere betrekking. Maar tegen die tijd wist ik al dat ik in moeilijkheden zat, en ik bad vurig dat meneer me in dienst zou houden. Ik wist niet waar ik heen moest of wat ik moest doen, alleen dat ik in de buurt van mijn moeder wilde blijven – en van Alphie, als ik eerlijk ben.

Ik heb Alphie nog maar één keer ontmoet na... nou ja, nadat Owen was verwekt. Dat was op het strand, begin mei. Ik had het hem verteld en hij zei: ‘Dan gaan we weg. We nemen de boot uit Derry naar Liverpool, en daarna zien we wel of we nog verder willen.’ Heel simpel. Er stond een straffe noordenwind, die het zand deed opwaaien als een laaghangende nevel. Het joeg rond onze enkels, en alles was in beweging, alsof je je kon laten meedrijven als je eraan toegaf. Maar hoe kon ik? Hoe kon ik mijn moeder zomaar achterlaten met dat nieuws: haar dochter in verwachting, weggelopen met een getrouwde man? Alsof ze nog niet genoeg had meegemaakt. Dan zou ik een heel ander leven hebben gehad en een heel ander verhaal hebben verteld. Maar ik keek hem aan en zei alleen: ‘Nee.’ Ik draaide me om en liep weg, hoewel ik geen ander plan had, toen nog niet. Ik wist echt niet wat ik moest doen, maar in elk geval wilde ik er niet vandoor gaan.

Een paar maanden nadat Owen was geboren, het was weer mei, waren Madge en ik op Peasants’ Strand om zeewier te verzamelen, met manden op onze rug gebonden. De storm had zeeëgels op het strand geworpen, die knerpten onder onze voeten. Oude Peter kwam voorbij en riep ons. Zijn paard had een strokrans om de hals, waarin boterbloemen en brem waren gestoken. We klommen naar hem toe en hij vertelde ons het nieuws.

Alphie was eieren gaan rapen bij Port Cool. Met veertien mannen achter elkaar hadden ze een lange rij gevormd naar de rand van het klif, met een klimtouw in hun handen. Omdat Alphie de lichtste en lenigste was, had hij het touw om zijn middel gebonden, tussen zijn benen door, om de steile wand af te dalen naar de plek waar de alken hun eieren hadden gelegd. Hij leunde over de rand, de dertien anderen grepen het touw, en Alphie balanceerde boven de kolkende zee bij Lawson’s Rock. De mannen zetten zich schrap, lieten het touw langzaam door hun eeltige handen glijden en Alphie verdween over de grasrand – eerst zijn voeten, toen zijn knieën en ten slotte zijn hoofd. Even later riep hij naar boven dat hij niet bij de eieren kon, omdat het touw bleef haken achter een uitstekende rotspunt. Maar die rots bood voldoende houvast, dus wilde hij zich losmaken van het touw. Denny Campbell, die vooraan in de rij stond, riep terug dat hij naar boven moest komen; dan zouden ze hem wel aan de andere kant laten zakken, omdat de rotsen glibberig waren. Maar Alphie was al bezig het touw los te knopen. Denny voelde geen weerstand meer en kreeg niet eens de tijd om zich om te draaien en de twaalf mannen achter hem te waarschuwen. Het hele stel stortte achterover, terwijl Denny er lachend bij stond.

Hij riep weer naar Alphie, die antwoordde dat hij de nesten had bereikt en dat er genoeg eieren lagen op de rotsrichels. Hij zou er voor iedereen een meenemen. De mannen gingen boven op het touw in het gras zitten aan de rand van het klif, warm in het meizonnetje, en wachtten op een ruk van Alphie om hem weer naar boven te hijsen met een mand vol bruingespikkelde eieren. Mackie Logan pestte Denny over een meisje met wie hij scharrelde. Hij vroeg hem of hij haar wilde meenemen naar de dansavond in de grote zaal en of haar ogen nog altijd zo blauw als klokjes waren als je je neus tegen de hare drukte. Denny greep een paar kluiten om Mackie te bekogelen. Ze lachten allemaal en wachtten op de ruk aan het touw, die nooit kwam.

Toen Denny naar de rand liep om te roepen wat Alphie daar deed en of hij de eieren soms al had opgegeten, was er geen mens te zien. Ze hadden ook al een tijd niets gehoord, geen schreeuw, geen plons, helemaal niets, behalve het gekrijs van de alken met hun stompe snavels, die naar de verlaten rots terugkeerden.

De jongens hadden nog dagenlang naar hem gezocht en zijn naam geroepen, toen alle hoop om hem te vinden allang was vervlogen. Op de richels waar hij was geweest zagen ze alleen wat eigeel en gebroken schalen.

Peig maakte een strokrans en gooide die in het water. Waar hij bleef liggen, zei ze, moest Alphies lichaam te vinden zijn. Maar de krans verdween naar zee, meegesleurd door de stroming rond de rotsen, en ik denk dat Alphie dezelfde weg is gegaan. Maar als je Denny’s verhaal hoorde, zou je denken dat hij naar boven was verdwenen, in lucht opgegaan. Er is nooit een spoor van hem teruggevonden. Het is heel zwaar om iemand te moeten verliezen, maar nog erger om niets over te houden wat je kunt begraven. Peig is daar nooit overheen gekomen. Er waren mensen die beweerden dat ze later een mannenstem hoorden roepen bij Lawson’s Rock, een man die smeekte om langs de steile wand omhoog te worden getrokken, zodat zijn ziel eindelijk rust zou krijgen. Ik ben er nooit meer heen gegaan, evenmin als Peig. Maar ze moet in haar leven wel alle andere graven hebben bezocht die iets voor haar betekenden, om daar een steentje weg te halen. Misschien verzamelde ze die voor Alphie, omdat ze nooit de hoop heeft opgegeven hem nog eens te kunnen begraven.

Draaien er nog goede films, Anna? Bella en ik waren dol op films. Bijna elke zaterdagavond gingen we naar Menary’s aan de Parade, waar je voor een kwartje het gevoel had dat je Hollywood binnenstapte. We zagen echt alles. Zij hield van Shirley Temple, dus moesten we elke film van haar zien: The Little Colonel, en Curly Top. Zelf ging ik graag naar lachfilms. Laurel en Hardy waren de besten. En dan de musicals, met Bing Crosby – wat een man! – o, en Leslie Howard in The Scarlet Pimpernel. Geweldig. We sloegen nooit over.

Toen, op een avond in de zomer, na een wandeling rond het kasteel, liepen we terug over de Crescent, op weg naar de film. Uit de stadsgehoorzaal klonk muziek van een zevenmansband en boven de zee glinsterden lichtjes. Opeens draaide Bella zich naar me toe en zei: ‘Zullen we gaan rolschaatsen, Maddie?’ Ik schoot in de lach bij die gedachte – twee vrouwen van boven de vijftig, Bella keurig getrouwd met volwassen kinderen, en ik in dienst van je moeder. Maar toen ik haar gezicht zag, Anna, begreep ik dat ze me wilde uitdagen, zoals ze daar stond, tegen de achtergrond van die lichtjes aan het water, met de lucht van zeewier die vanaf de rotsen naar ons opsteeg. Dus keek ik haar aan en zei: ‘Goed, laten we dat maar doen.’ Alsof ze had gezegd: ‘Zullen we een ijsje halen bij Frizzell’s?’ of: ‘Lopen we nog een eindje naar de haven?’ Bella lachte nu ook, een beetje angstig, maar ze was er zelf over begonnen.

Ik beklom de treden naar de stadsgehoorzaal, met Bella op mijn hielen. We durfden elkaar niet aan te kijken toen we naar binnen stapten, uit angst dat we onmiddellijk rechtsomkeert zouden maken. Bij de garderobe betaalden we onze shilling en gaven onze jassen en schoenen aan het meisje, alsof rolschaatsen op zaterdagavond de gewoonste zaak van de wereld voor ons was. We kregen de ijzeren schaatsen aangereikt en bonden de riempjes om onze enkels. Ik ontweek haar blik en durfde nauwelijks om me heen te kijken om te zien of er iemand op ons lette. Toen ik de rolschaatsen had ondergebonden, stond ik op, boog me naar voren en greep de leuning. Ook Bella kwam overeind. Ik stak mijn hand naar haar uit en probeerde de zenuwen uit mijn stem te houden toen ik zei: ‘Ben je klaar?’ Ze knikte en greep mijn hand. Daar gingen we, naast elkaar, terwijl ik me aan de leuning vasthield en zij mijn elleboog pakte. Doodsbang wankelden we de zaal door, niet meer zo strak als we hadden willen zijn, in onze zelfgenaaide jurken van een Butterick-patroon. De jongelui staarden ons na. In het begin leek het echt nergens op. We spartelden als twee pasgeboren kalveren om overeind te blijven, maar na een tijdje lukte het wat beter, leerden we ons gewicht te verdelen, in evenwicht te blijven en ons bovenlijf naar voren te buigen in plaats van naar achteren. We kregen wat snelheid en lieten elkaars hand los, want met al dat gespartel en die angstige kreten maakten we het elkaar nog moeilijker. Ten slotte reden we een rondje, nog niet vast op de benen, maar het ging. We bleven rechtop. De band speelde ‘The Music Goes Round and Round’, terwijl buiten de branding tegen het strand sloeg en wij onze rondjes reden in de stadsgehoorzaal, zwetend en struikelend. We lachten ons tranen en vroegen ons af wat Bella’s man wel zou zeggen als hij ons zo zou zien, of wat jouw moeder ervan zou vinden. We waren immers op weg geweest naar de film, en hier reden we dan, als twee duivelinnen, het ene rondje na het andere over de glimmende houten vloer tussen die bakstenen muren. Misschien gaat het wel net zo als je sterft: doodeng in het begin, als je spartelend naar houvast zoekt, maar leuk en spannend als je het eenmaal onder de knie hebt.

Sommige families worden door het noodlot achtervolgd, Anna; zo gaat dat ook bij ons. De familie van mijn vader was na 1840 vanuit Derryveagh naar het oosten gekomen. Hij heeft me het hele verhaal verteld. Zijn vader, mijn grootvader, kwam op een dag bij het huisje van zijn zuster en zag dat de deur en de ramen van binnenuit waren dichtgemetseld. Hij riep naar zijn zus en haar man, en begon in de modder bij de deur te graven, maar zijn zuster smeekte hem om weg te gaan. Ze hadden cholera en konden niets anders doen dan naast elkaar liggen en af te wachten. Mijn grootvader ging door met graven, terwijl zij schreeuwden dat hij uit de buurt moest blijven en zijn kinderen zo ver mogelijk weg moest brengen. Ten slotte ging hij op het stoepje zitten, met het slijk onder zijn nagels en schreide bittere tranen, net als het tweetal binnen.

Drie dagen bleef hij daar zitten om met hen te praten, begeleid door de kwartelkoninkjes, die riepen vanuit het hoge gras. Totdat er geen antwoord meer kwam van binnen. Toen stond hij op, ging naar huis en vertrok met zijn hele gezin. Ze zijn nooit meer terug geweest. Hij sprak nauwelijks een woord Engels toen hij hier aankwam en een baantje kreeg bij de visrokerij in Portballintrae. Ik heb die hele weg met hem afgelegd, stap voor stap.

Voor zover ik weet, ben ik de laatste van de McGlades. Charlie is nooit teruggekomen uit Canada, zelfs niet voor moeders begrafenis. We zijn elkaar uit het oog verloren. Misschien is hij getrouwd, ik weet het niet. Op een morgen vertrok hij naar Derry, probeerde onderweg een lift te krijgen en legde de rest te voet af. Hij verkocht zijn gouden horloge, dat hij met een zwemwedstrijd in zee had gewonnen, en ging aan boord van de ss Mongolian, naar Halifax in Canada. Zodra hij genoeg geld had verdiend, schreef hij, zou hij ons allebei laten overkomen, mijn moeder en mij. We zouden in een koets rijden, zei hij, en groene veren in onze hoed dragen. Niemand zou ooit nog op ons neerkijken. Als je in Canada maar hard werkte, kon je worden wie je wilde. Hier was dat anders: hoe meer je deed, des te meer er van je werd verwacht, zonder dat je ooit een bedankje kreeg. ‘Vort, oude knol, dan krijg je gras,’ zei Peig altijd. ‘Meer kunnen wij niet verwachten in deze wereld.’

Charlie vertelde ons wat we wilden horen, en we slikten het allemaal. Hij stuurde een foto die een journalist van hem had gemaakt, met de mannen met wie hij aan een Canadese spoorlijn werkte. Je zag Charlie duidelijk in een greppel onder het talud staan, in een vuil hemd en een overall, met de punt van zijn pikhouweel rustend op de grond, zijn schoenen en zijn broekspijpen onder de knie kletsnat. Geen van de mannen op die foto lachte. Daaruit, en uit de verhalen die we van andere mensen hoorden, leidden we algauw af wat niemand wilde zeggen – dat hij het ene armoedige, sombere land voor het andere had verruild.

Nu ik het over hem heb, moet ik denken aan een spelletje dat we vroeger deden, Charlie en ik. ‘Rennen als McCartney’, noemden we dat. Heel wreed, als je er nu over nadenkt, maar kinderen hebben een ander woord voor wreedheid: lol. Oude Harry McCartney was op een avond in de zandheuvels beide ogen kwijtgeraakt toen de ketel van zijn eigengestookte whisky in zijn gezicht ontplofte. Maar hij herkende de mensen aan hun voetstap of hun stem als ze over het strand liepen. Op een dag kwamen we hem tegen, Charlie en ik, toen we naar het strand waren om eieren te rapen. Een windvlaag sloeg onder de klep van McCartneys pet, die over het strand vloog. Hij ging erachteraan, met beide handen voor zich uit gestrekt in de wind, terwijl hij zijn pet riep alsof het een hond was die naar hem terug zou komen. Charlie greep de pet en drukte hem in zijn hand. ‘Dank je, jonge McGlade,’ zei hij, en we zagen hem naar de heilige bron wankelen. ‘Hoe zou dat zijn?’ vroeg Charlie toen. ‘Rennen zonder iets te zien?’ En hij ging ervandoor met allebei zijn ogen dicht en zijn handen voor zich uit, op weg naar de Bar Mouth. Het ging erom de zon in je gezicht te houden. De winnaar was degene die het langst zijn ogen dicht hield en het meest strakke spoor over het zand achterliet. Charlie was er dol op. Je kon overal zijn en alles doen met je ogen dicht, zei hij. Je kon iedereen zijn die je wilde. Pas als je ze opendeed was je weer jezelf. Ik won nooit, omdat ik het niet prettig vond om niet te weten waar ik heen ging en waar ik tegenaan kon lopen. Ik was ook bang in het donker.

’s Zomers staan de kranten altijd vol foto’s van Amerikanen die naar Ierland terugkeren, in strakke pakken en met kapsels als filmsterren. Die-en-die weer verenigd met zijn broer, nadat ze elkaar vijftig jaar niet hebben gezien. Maar niemand klopte ooit op mijn deur, geen verdwenen familieleden die op zoek waren naar het geboortehuis van hun voorouders. Moeder was al dood toen ik een laatste brief van hem kreeg. Hij ging verhuizen, schreef hij, naar een plaats die Calgary heette. Dat zal ik nooit vergeten, omdat het op Calvary lijkt. Ik vond het geen leuk idee dat hij naar een plaats met zo’n naam ging. Hij zou weer schrijven, zei hij, zodra hij een nieuw adres had. Misschien kon ik dan wel komen logeren. Maar hij heeft nooit meer geschreven, of zijn brieven zijn niet aangekomen. Ik ben er nooit naartoe gegaan, en dat was dat.

Het enige wat ik ervan weet is wat Bella me vertelde uit de cowboyboeken die ze las. Bella was een goede klant van de bibliotheek. Ze kon niet genoeg krijgen van cowboys. Ik werd tegen wil en dank meegesleept naar de leeszaal om haar te helpen nieuwe titels uit te zoeken. Het interesseerde me niet, maar zij stond zelfs te lezen bij het aanrecht, met haar ene hand in het water om de piepers te schrappen, terwijl ze met haar andere hand de bladzijden omsloeg. En als je iets tegen haar zei over de korte rokjes die de meisjes tegenwoordig droegen, of dat bloem zo duur was, dan hoorde ze je niet omdat ze in gedachten over de prairies reed, met de teugels in haar hand en de wind in haar haren. Niets mee te beginnen.

Bella was een geweldige vriendin. Ze heeft me maar één keer verdriet gedaan. Op een vrijdag ging ik bij haar langs, zoals gewoonlijk, voor een wandeling naar de haven om vis te kopen voor het avondeten. Ze stond niet klaar bij de deur, maar riep me binnen, naar de keuken, om kennis te maken met een vreemde: een knap, lang meisje met donker haar en grote, zwarte ogen, net als Bella zelf. Bella pakte haar bij de elleboog en zei: ‘Maddie, dit is mijn Stella.’ En ik wist dat dit de baby moest zijn die ze jaren geleden in Dublin had achtergelaten. Het meisje ging trouwen en had de heilsoldaten gevraagd haar moeder op te sporen. Ik was jaloers, omdat ik nooit mijn hand op Owens arm had kunnen leggen en zeggen: ‘Dit is mijn zoon.’

Jij bent de enige familie die ik heb, Anna, jij en Conor, en de baby. Ik zou haar zo graag in mijn armen houden als ze er is. Wil je haar hier brengen? Ik wil mijn hand op haar leggen, zoals ik nooit bij Owen of Conor heb kunnen doen. Ik heb hen nooit als mijn eigen vlees en bloed erkend – niet hardop, niet voor de wereld – en dat spijt me. Ik wil jouw baby in mijn armen nemen en de hele wereld laten weten dat ze van mij is.