Harriet

Strafinrichting Grangegorman, Dublin
Woensdag 17 augustus 1892

Edward schrijft me dat de Buddleia davidii die ik bij de muur had geplant in volle bloei staat en zijn wonderbaarlijke werk al doet. ‘Gisteren,’ meldt hij, ‘zag ik een klein vosje, een dagpauwoog en een atalanta. Je had erbij moeten zijn.’ Mijn lieve Edward, hij bezorgt me een steek in mijn hart. Hij kan de ene vlinder niet van de andere onderscheiden, maar hij heeft de namen opgezocht om mij wat op te vrolijken. Hij schrijft ook over de uitslag van de verkiezingen. Gladstone is weer aan de macht, maar op het nippertje, en alleen met hulp van de Irish Parliamentary Party. En, voegt hij eraan toe, meester Morell, een verstokt antinationalist en mijn voormalige aanklager op de dag van mijn proces in Dublin, diezelfde meester Morell heeft een zetel bemachtigd voor de unionisten en de universiteit van Dublin.

Ik dacht vandaag nog aan die keer dat Morris was weggelopen, toen ’s middags de maan in het derde kwartier al grillig boven het kasteel hing. Urenlang hebben we hem gezocht, roepend door het huis en de tuinen, tot we er allemaal schor van waren. En met elke minuut die verstreek klom de maan hoger en zakte de zon dieper aan de hemel. Om vier uur werd hij teruggebracht op de melkkar. Hij zag er verfomfaaid uit, met zijn pet scheef op zijn warrige rode haar. Ze hadden hem gevonden langs de weg naar Coleraine, en omdat niemand wist wie hij was, hadden ze hem naar het dorp gebracht. Daar werd hij herkend door Dan Faulkner. Natuurlijk kreeg ik de schuld. En kruidenier Faulkner was maar al te graag bereid om te getuigen bij de verdaagde zitting in Coleraine. De jongen was mishandeld en verwaarloosd, verklaarde Faulkner met zijn geloken ogen en zijn nekhaar dat over zijn boordje groeide. De man deed me denken aan een uit zijn krachten gegroeide nachtvlinder, de psi-uil, in een net pak. Hij was nog steeds kwaad om het conflict over zijn recht van overpad door Edwards knollenveld – een pad dat nergens naartoe liep, behalve in zijn verbeelding. Als ik zelf het woord had mogen voeren, in plaats van mijn onnozele advocaat, zou ik de jury hebben gevraagd of er ooit een jongen die door zijn vader of moeder was gestraft, had toegegeven dat die straf terecht was? Ergerlijke bemoeizucht.

Tijdens die zitting deed meester Crankshaft een dappere poging om me op het laatste moment vrij te krijgen. ‘Er zijn schandalige geruchten in de kranten verschenen,’ zei hij. De pers had alles gedaan om mij het voorwerp van haat en vernedering te maken. Mijn zaak, betoogde hij, ‘was ernstig geschaad door het vooroordeel onder het grote publiek.’ Hij vond dat ik bijzonder openhartig was geweest en geen enkele poging had gedaan de gebeurtenissen op die fatale dag te verdoezelen. Ik meende iets van spijt te horen in zijn stem, bijna alsof hij liever een meer inschikkelijke cliënte had gehad, die een minder zakelijke en gedetailleerde verklaring had afgelegd en meer verwarring en wanhoop in haar woorden had laten doorklinken. Ik weet niet of het publiek anders over me zou hebben geoordeeld als de pers het voor mij had opgenomen. Meester Crankshaft had zich de moeite kunnen besparen. De rechtbank had niet veel tijd nodig om de zaak terug te verwijzen naar Dublin, waarbij twee collega-magistraten van Edward (van wie er een, meneer Gregory, in de onderzoeksjury had gezeten) borg voor mij zouden staan. Het zou allemaal nog erger worden. Justitie had een nieuwe aanklacht aan de lijst toegevoegd, volgens de wet op het voorkomen van wreedheid jegens kinderen. Meester Crankshaft leek totaal verrast. En daar gingen we weer. Mijn advocaat verzocht de rechtbank de aanklacht niet door te zetten, omdat zo’n zitting van invloed zou zijn op de zaak die al was terugverwezen. Maar opnieuw werd hij genegeerd en kwam er een onderzoek.

Faulkner was niet mijn enige criticus. Er stond een heel leger van ontevreden voormalige bedienden klaar om een reiskostenvergoeding vanuit Dublin, Liverpool of zelfs Kidderminster te ontvangen voor hun moment van glorie, als getuigen van mijn wangedrag als moeder. Interessant, hoe ze al die mensen zo snel bij elkaar hadden gekregen. Het leek wel of de kinderbescherming nog voor Charlotte’s dood al een zaak tegen me had voorbereid.

Het had me weken gekost om mijn weg te vinden door die doolhof van gangen en deuren in het bediendenverblijf van Oranmore. Het leek wel een machinekamer, daar beneden, met stangetjes en katrollen, alsof wij boven van die figuurtjes waren die je ook wel op vreemde Duitse klokken ziet: automaten die in beweging worden gehouden door het mechaniek beneden – onzichtbare radertjes in de kelder. Toen ik hen zo hoorde op de rechtbank in Coleraine, niet in staat mezelf te verdedigen, voelde ik hoe de strop om mijn hals steeds strakker werd aangetrokken. Ik had de lijst van getuigen à charge ook zelf kunnen opstellen: Susan Barry, die, nadat ze was ontslagen voor de diefstal van vijf shilling, had gezworen dat ze ooit nog geld aan mij zou verdienen; Madge Adams, dat luie, onnozele kind, dat het volgens mij met de huisknecht aanlegde; Cait Jones, die de rechtbank vertelde over de gezwollen handen en voeten van de kinderen, en hun beschadigde tenen, ‘alsof iemand ze met een mes had bewerkt’. Je zou denken dat die meid nog nooit wintervoeten had gezien. Ik had de kinderen altijd gewaarschuwd hun koude voeten niet rechtstreeks tegen de heetwaterkruik te leggen, maar natuurlijk luisterden ze niet, zoals zo vaak. In elk geval kon ik rekenen op Maddie, hoe brutaal ze ook is, en op Peig en Elise, de gouvernante. Ze waren niet echt lovend over me, maar ze vertelden ook geen leugens. En meneer Walsh (de ornitholoog met zijn verhalen over de jan-van-gent) maakte deel uit van het hof en was het niet met zijn collega-rechters eens. Hij zinspeelde op vooroordelen bij de getuigen en maakte bezwaar tegen de aanklacht wegens wreedheid, met het uitstekende argument dat niemand van ons er goed vanaf zou komen als onze ontslagen bedienden moesten getuigen over ‘alle kleine details van onze huishouding’. Zo is het. Gelukkig voor hen, en helaas voor mij, werd alleen mijn huishouding onder de loep genomen.

Er is één incident dat me nog altijd bijblijft. Ik was op het erf geweest met Feeley om de tweejarige merrie af te richten. Ze begon zich al aardig te schikken. Daarna stapte ik de voordeur binnen. Toen ik in mijn rijkleding door de hal liep, hoorde ik vanuit de eetkamer het zachte, zilveren getinkel van kristal. Ik gooide de zweep in de paraplustandaard en meende een briesje te voelen door de open ramen. Weer hoorde ik dat getinkel, wat luider en agressiever nu, gevolgd door een gejoel en een onderdrukte kreet. Aan de voet van de trap draaide ik me om, legde mijn hand op de deurknop en liep naar binnen. Gabriel en Morris, gekleed in de matrozenpakken die ze bij het kerstfeest hadden gedragen, hadden allebei een lasso in de hand en gooiden die om beurten naar de Venetiaanse kroonluchter, die woest heen en weer zwaaide, van het raam naar de deur. Kalk dwarrelde zachtjes omlaag van de plafondrozet toen de zware bouten erboven met iedere beweging wat losser kwamen te zitten. Het had me maanden gekost om hem te vinden, bijna een jaar van correspondentie met Sibthorpe’s voordat ze precies de luchter op de kop hadden getikt die ik zocht, en nu dreigde hij tegen de grond te kletteren, met al zijn twaalf armen en meer dan honderd stukken prachtig Italiaans kristal. Ze bleven allebei als aan de grond genageld staan, zwetend en met een rood aangelopen hoofd, het ene blond, het andere rossig. Ik riep Feeley, die de kamer binnen stormde en ook bleef staan, starend naar de zwaaiende kroonluchter.

‘Ga hulp halen!’ riep ik. ‘En breng iets mee. Een deken of... wat dan ook!’

Hij kwam terug met twee staljongens en het dekzeil dat ’s winters over de koets lag. Samen sleepten ze de eettafel opzij, spanden het dekzeil tussen zich in en stelden zich onder de kroonluchter op. Allemaal keken we gebiologeerd hoe die grote kristallen bloem langzaam tot rust kwam en bleef hangen, boven ons hoofd. De kleden in de kamer erboven moesten worden weggehaald en de vloerplanken verwijderd om de zware bouten weer vast te draaien. Al het werk in de stallen en op het erf bleef een halve dag liggen, enkel en alleen vanwege het kattenkwaad van twee domme kleine jongetjes.

Dat moet de dag zijn geweest waarover Maddie de rechtbank vertelde – toen ze had gezien dat ik Gabriel aan zijn hakken de trap op sleurde. Ik keek naar haar, aan de andere kant van de rechtszaal, met haar bleke gezicht en haar trillende handen. Het leek wel of ze zelf terechtstond. Ze ontweek mijn blik. Ik had dus gelijk dat ik haar niet vertrouwde. Ze zei tegen Morell dat zij de brief aan de kinderbescherming had geschreven, waarna dat akelige mannetje bij ons aan de deur was verschenen. Het incident met Gabriel staat me niet meer helder voor de geest, maar toen die kroonluchter eindelijk zijn laatste beangstigende slinger had voltooid, stuurde ik de twee jongens de kamer uit. Ik weet nog dat ik de zweep uit de paraplubak pakte en Morris in de bibliotheek opsloot, met de instructie daar te blijven totdat ik terugkwam. Op de een of andere manier trok ik Gabriel mee de trap op, hoewel hij zich verzette omdat hij wist wat er komen ging. Ik dreigde hem met de zweep en sloot hem in de garderobekamer op, waar ik hem nog hoorde roepen: ‘Het spijt me, mama!’ Steeds opnieuw. Ik liet hem daar achter, maar ik had geen energie meer voor Morris, dus gaf ik Feeley bevel hem naar buiten brengen en aan de paardenkastanje vast te binden (niet al te stevig, zoals bleek), zodat iedereen die langskwam zou weten dat hij zich had misdragen. Waarom is hij weggelopen? Wat dacht hij daarmee te bereiken? Ik zou bijna denken dat hij er plezier in schept om me kwaad te maken. Hij laat zich betrappen bij zijn kattenkwaad en weet dat hij straf zal krijgen. Waarom daagt hij me dan uit? Ik zag zijn blik toen ik hem in de bibliotheek achterliet om Gabriel de trap op te sleuren, en het was geen spijt of zelfs maar angst die ik op zijn gezicht las. Hij leek eerder van streek dat ik hem achterliet en jaloers op de aandacht die ik aan zijn broertje gaf.

Hoe zullen ze ooit de gevolgen van hun nare streken beseffen, behalve door straf? Ze hebben nergens respect voor – niet voor hun kleren, hun speelgoed, hun warme bed of hun vrijheid. Ze kosten me handenvol tijd met hun veeleisende, ondankbare gedrag. Iemand moet hun toch waardering bijbrengen voor alles wat ze hebben. Maar god mag weten of het allemaal iets oplevert. Voor hetzelfde geld gaat het van kwaad tot erger en groeien ze op van onverschillige kinderen tot onverschillige volwassenen, die hun eigen tijd en die van hun omgeving verspillen.

Ik vraag me af of Edward nog van me houdt. We zijn het niet altijd eens over de opvoeding van de kinderen, maar omdat hij zich niet met huiselijke zaken wil bezighouden, laat hij hen meestal aan mij over. Maar toen Morris zichzelf had bevrijd, was weggelopen en weer teruggevonden, kwam Edward naar me toe in de koffiekamer, waar ik over de satinetvoering van mijn ruiterjasje zat gebogen om een scheur in de zoom te herstellen waar ik mijn arm te ver omhoog had gestoken. Dat kon ik niet aan de bedienden overlaten; zij konden wel lakens aan elkaar naaien of een gaatje in het linnengoed stoppen, maar dit was een jasje van Redfern’s, afgezet met mohair. Eén foutje bij het verstellen en het resultaat zou nog erger zijn. Edward kwam tegenover me zitten en pakte een nummer van Contemporary Review. De lage winterzon strekte een vinger uit door het raam en wiste de gloed van het vuur uit.

‘Ik heb met Morris gepraat,’ zei hij vanachter zijn tijdschrift.

‘Dan weet je wat hij met de kroonluchter heeft uitgespookt,’ antwoordde ik zonder op te kijken van mijn naaiwerk.

‘Heb je hem aan een boom laten binden?’

‘Ja. Ik had nog wel meer kunnen doen, maar tegen de tijd dat ik met Gabriel klaar was, had ik daar geen energie meer voor.’

‘Vind je niet dat je ze te hard aanpakt, Harriet? Ik weet dat ze lastig kunnen zijn, maar het is grotendeels jeugdige onbezonnenheid. Ze doen het niet om jou te pesten. Als ze helemaal in hun spel opgaan, lijkt het wel of ze in een andere wereld zijn. Dan denken ze niet over de gevolgen na.’

‘Precies,’ antwoordde ik. ‘Ze denken niet na. Dat doen ze nooit. Ze houden totaal geen rekening met de tijd en de inspanning van anderen. En ze hebben geen respect voor wat een ander dierbaar is. Het is een stelletje akelige lastposten, stuk voor stuk.’

Ik hoorde het papier ritselen toen hij het tijdschrift liet zakken. ‘Weet jij dan niet meer hoe het was om kind te zijn, Harriet? Jezelf te verliezen in een verzonnen wereld? Een prinses op de vlucht voor een draak of een...’

‘Nee, Edward,’ zei ik. ‘Ik ben nooit vergeten wie ik was, wat mijn plichten waren en waar mijn verantwoordelijkheden lagen. Dat is het probleem met onze kinderen. Je vertelt ze onzinnige verhalen over veldslagen, oorlogen en monsters, totdat ze denken dat de hele wereld een circus is, dat alle volwassenen om hen heen figuren uit een toneelstuk zijn en dat alles wat ze tegenkomen alleen als speelgoed is bedoeld. Ze moeten leren dat het leven geen speeltuin is.’

Hij zweeg en keek me aan met een vreemde uitdrukking op zijn gezicht – geen affectie, dat zeker niet, zelfs geen interesse, maar eerder iets van medelijden.

‘Ik heb mijn hand niet opgeheven tegen Morris of Gabriel,’ zei ik. Edward stond op, sloeg het tijdschrift dicht, legde het op het tafeltje terug en liep de kamer uit zonder nog een woord te zeggen. Ik geloof niet dat onze relatie daarna ooit nog hetzelfde is geweest.

Je helpt kinderen door ze zo vroeg mogelijk te leren dat ze niet altijd kunnen doen waar ze zin in hebben, zonder rekening te houden met anderen. Het is voor hun eigen bestwil en zelfbehoud. Er wordt tegenwoordig te veel gepraat over lankmoedigheid en begrip. Als ik als kind niet had geleerd me te wapenen tegen de wereld, zou ik nooit de kracht hebben gevonden om me hier te handhaven. Ik weet niet waarom mijn ouders mij niet vertrouwden. Ik dacht altijd dat ze moeite hadden met mijn onverzettelijkheid, maar nu denk ik dat ze gewoon bang voor me waren. Ik was niet het kind dat ze hadden verwacht. Dat was Julia. Zij liet zich vrolijk vertroetelen, liep in linten en strikjes rond, zat uren achter de piano om een stukje te leren, maakte tekeningen van heuvels, akkers en huisjes in haar schetsboek en droomde weg in een fantasiewereld met haar poppen. Dat was allemaal niets voor mij. Ik zag de wereld liever zoals hij is. Ik wilde naar buiten, over heggen springen, van heuvels af rollen. Frisse lucht in mijn longen, daar verlangde ik naar. Maar dat paste niet bij een meisje, zeker niet toen ik ouder werd. Ik moest leren me te gedragen als een jongedame, zo werd me te verstaan gegeven.

Ik herinner me nog duidelijk de dag dat ik mijn eerste korset moest passen. Elsa, de meid, stond achter me, mijn moeder tegenover me. Elsa legde de banden over mijn schouders, wikkelde de lap met baleinen om mijn middel en trok hem strak volgens de aanwijzingen van mijn moeder. Zeven jaar was ik, en ik wist dat het een belangrijk moment moest zijn. Het korset zat ongemakkelijk en ik begon steeds oppervlakkiger te ademen terwijl Elsa het dichtsnoerde. Ik kon nauwelijks geloven dat ik dit kledingstuk voortaan altijd zou moeten dragen. Na mijn trouwen, toen ik zwanger raakte van Harry, heb ik dat martelwerktuig afgedaan en nooit meer gedragen.

Kinderen opvoeden vergt een bepaalde geestelijke energie, heel anders dan de kracht die je nodig hebt om in galop een veld over te steken of over een heg te springen. Ik probeer liever een jong paard te temmen dan een confrontatie met Morris of Gabriel aan te gaan als ze weer eens hun hoofd in de nek gooien. Je moet hen voortdurend tot de orde roepen: poets je tanden; was je handen; zeg je gebeden; doe je huiswerk; kam je haar; knoop je hemd dicht. Ik heb zo genoeg van mijn eigen stem als ik steeds weer dezelfde vermaningen herhaal. ‘Een lichte tik tegen de achterbenen is meestal voldoende,’ zei lord Ormond. ‘Dan luisteren ze wel.’ Wás het maar zo simpel.

Heel plichtsgetrouw heb ik meestal met de kinderen meegegeten en hen niet aan de zorgen van de bedienden overgelaten. In dat opzicht verschil ik nogal van andere moeders, maar ik heb altijd beschikbaar willen zijn voor de kinderen, zoals het hoort. Ik heb hen immers op de wereld gezet, dus zijn ze mijn verantwoordelijkheid. Als ze zich niet fatsoenlijk gedragen, kan ik dat niemand anders verwijten dan mezelf. Maar er waren momenten waarop dat besef als een zware deken over me heen lag en ik dacht dat ik het einde van de dag niet zou halen. Het lukt me nooit om hen allemaal om acht uur gewassen en aangekleed aan het ontbijt te krijgen, en om negen uur in het klaslokaal. Ze zullen nooit voldoende tijd hebben voor hun wandeling rond lunchtijd. Ik krijg hen nooit allemaal om vier uur aan de thee. Ze zullen nooit om zes uur hebben gegeten en hun gebeden hebben gezegd, klaar om naar bed te gaan. Ik voelde me altijd in een hoek gedrukt, verslagen door de situatie. Mijn dagen bracht ik door achter tralies – als de schaduwen van de trapleuning op de muur wanneer de zon door het glas bij de voordeur valt. Bovendien moest ik de indruk wekken dat het allemaal geen moeite kostte, met Peig overleggen welke kliekjes van het avondeten voor de lunch konden worden gebruikt, de meiden hun instructies geven voor de haarden en de bedden, en vooral Edward niet lastigvallen met onbenulligheden. Eén enkele interruptie was al voldoende om de hele routine te verstoren: de slager die niet kwam, de melk die zuur was, Morris die hoestte, vlooien in een bed. Zo’n tegenslag kwam ik niet meer te boven, omdat daarvoor eenvoudig geen ruimte was in het dagrooster. Het was daarom een hele opluchting toen Harry en daarna Thomas en James naar kostschool vertrokken. Helaas waren de anderen nog te jong.

Niemand heeft hun ooit gevraagd iets voor mij te doen. Ik heb dat nooit verlangd. Het evenwicht was precies zoals het hoorde te zijn. Julia mag de toegeeflijke tante spelen als ze wil – behalve als het om straffen gaat, want daar heeft ze zich niet mee te bemoeien. Natuurlijk was ze dol op Charlotte en vond ze het heerlijk met haar te tutten. Ze haakte zelf een kanten mutsje voor haar en kocht dat belachelijke poppenhuis. Die fascinatie voor miniaturen heb ik nooit begrepen. Waarom is iets opeens ‘schattig’ omdat het kleiner is gemaakt? Een lampetkan, een stoel, een tafellaken, dingen waar normaal geen mens op let, worden opeens interessant als ze tot een miniatuur zijn verkleind. Dames en dienstmeiden, in salons en keukens door het hele land, jubelen dan over die prachtige kleine details. Ik zie er de zin niet van in. Een pop kan niet op een paard klimmen, thee inschenken of bloemen schikken. Waarom zou je dan doen alsof? Waarom zou je er kleine serviesjes omheen zetten, en toiletartikelen, ‘zo levensecht’, terwijl het alleen maar vertoon is, en geen enkele functie heeft?

Ik zei dat ooit tegen Julia. ‘Jouw probleem, Harriet, is dat je geen fantasie bezit,’ antwoordde ze. ‘Jij ziet alleen maar wat je voor je hebt, niet wat zich achter de ogen van anderen afspeelt.’ Waarschijnlijk bedoelde ze dat als een belediging, maar het deerde me niet. Het deed me denken aan Maddie, die dag op het strand, toen Charlotte weigerde het water in te gaan. ‘U moet het met haar ogen zien,’ zei ze. Alsof ik dat niet kon. Waarom denken ze dat hun blik zo superieur is aan de mijne?

Julia houdt zich bezig met onzinnige liefhebberijen als tegelschilderen; nutteloze speldenkussens maken voor ieder kind dat wordt geboren; en, nog onnozeler, bloempotten versieren, die ze dan op een bazaar tentoonstelt. Ze is altijd wel doende met zo’n project. De zomer na de geboorte van Charlotte waren zij en haar vriendinnen opeens dol op tekenen. Vanuit het kasteel zag ik hen dikwijls op Harbour Hill zitten, tussen de brem, om de lange bocht van de Parade te schilderen; of de vissersboten in de haven beneden; het wasgoed dat lag te drogen op de rotsen; de kerktoren van St.-John the Baptist, aan de overkant; de tram die voorbijreed langs de gietijzeren hekken en balkons van de winkels, de huizen en het hotel ertussenin. Dan kwam ze terug met een armvol margrieten en zwierf het hele huis door om ze achter schilderijen te steken, en boven deurposten, waar de vliegen erop afkwamen, tot ze verwelkten en de bedienden ze ten slotte wegrukten. Julia redde het verwaarloosde plantenkasje uit de hal, haalde de treurige varens eruit en verruilde ze voor een arrangement van geverfd zeewier. Als dat verbeelding is, heb ik er geen behoefte aan. Hoewel ze er in elk geval een tijdje zoet mee was en me niet voor de voeten liep.

Ze zat uren samen met Charlotte te tekenen en te prutsen. Julia leerde haar hoe ze om haar hand heen moest tekenen, langs haar kleine vingertjes, waarna ze de schets kon versieren met roodborstjes, hartjes en roosjes van gekleurde blaadjes en glitters. Ze plunderden de naaidoos op zoek naar vrolijke lapjes en draadjes, linten, kant, knoopjes en strikjes. Je vindt ze nu overal in de kinderkamer, die drukke tekeningen met appliquéwerk – ringetjes om elke vinger, en versierde armbanden om de afgehakte polsen van Charlotte’s kleine hand.

Sinds het incident met de kroonluchter geef ik de voorkeur aan een zelfgekozen afstand, een abstracte aanwezigheid, waardoor ik wel in de buurt ben, maar niet beschikbaar. De kinderen, met hun zesde zintuig, begrepen dat al snel en lopen me nu gewoon voorbij om Elise om een boek of een lei te vragen die naast mijn hand ligt. Ik denk dat ze binnenkort dwars door me heen kunnen lopen, zodat ik niet meer voor hen besta. Dan ben ik nog slechts de geest van hun moeder, herkenbaar als silhouet, maar niet langer tastbaar – een ongrijpbaar restant van iets dat er ooit was.

Ik zal Charlotte nooit volwassen zien worden. Wat voor vrouw zou ze geworden zijn, vraag ik me af?