Maddie

29 november 1968

Ben je langs de vissers in de haven geweest, Anna? Ben je zo gekomen? Ik hou wel van vis op vrijdag. Ik kan ze van hieruit zien, de afgemeerde boten, deinend tegen elkaar aan, en de meeuwen cirkelend erboven, duikend naar alles wat ze te pakken kunnen krijgen. De vangst ligt al uitgestald in de kramen. Meneer was altijd heel kritisch op zijn zalm. Hij wilde niet wachten tot de kar kwam en iedereen zijn keus al had gemaakt. Dus stuurde hij Peig zodra de boten binnenkwamen, om de beste vis eruit te halen.

Die dag, toen Peig naar de haven was, liet mevrouw weten dat ze een zeewaterbad wilde. De koperen ketels stonden vlak achter de kelderdeur, in een donker gangetje aan de andere kant van de lampenkamer. Leeg waren ze niet zo zwaar, maar wel lastig te versjouwen in die kleine ruimte. Er waren twee mensen voor nodig om ze naar buiten te brengen, een aan elke kant. Ik stond in de bijkeuken de modder van de aardappels te spoelen toen Alphie binnenkwam.

‘Kun jij me helpen met de ketels?’ vroeg hij, met diezelfde diepe, zangerige stem als altijd. Niemand die hem zag of hoorde zou een wenkbrauw hebben opgetrokken bij die vraag, maar ik wist wel beter toen ik mijn handen aan mijn schort droogde en door de keuken naar de gang liep. Ik wist wat er ging gebeuren en ik had me door niemand laten tegenhouden.

De gang was goed verlicht tot aan de lampenkamer, want daar zaten ramen aan de rechterkant, die uitkeken over het erf. Maar de kelder zelf had maar één raam, naar de gang, waardoor het er zelfs op de zonnigste dagen nog donker was. Ik duwde de kruk van de kelderdeur omlaag en stapte naar binnen. Toen draaide ik me naar hem om. We keken elkaar aan in het halfdonker. Ik hoorde het water in de leidingen gorgelen en de bijl van oude Peter, die hout stond te hakken. Ik rook de wijn in de flessen in de kelder, een vleug petroleum uit de lampenkamer, en Alphies eigen luchtje: tabak, gras en aarde. Dat luchtje riep een gevoel van honger op, een hevige honger die je niet kon beheersen. Ik deed een stap naar hem toe, liet mijn handen zakken en – God vergeve het me – tilde mijn rokken op.

Ik wist zeker dat het liefde moest zijn, dat gevoel, en misschien was het dat ook. Het is al te lang geleden en er is zo veel gebeurd, te veel om ongedaan te maken. Die knoop valt niet meer te ontwarren, behalve misschien door het hele verhaal te vertellen.

Het gebeurde alleen die ene keer, tussen mij en Alphie, en kort daarna begon ik te kotsen en te spuwen in de greppel buiten. De lucht van de splinter grenenhout die ik gebruikte om de haard aan te steken, een zoete geur die ik altijd lekker had gevonden, was genoeg om me misselijk te maken. De andere bedienden hadden het meestal te druk om iets te merken, en ik deed alsof ik naar buiten ging om brokken turf te breken. Op een ochtend vond Peig me zo, terwijl ik nog stond te spuwen, maar ik zei dat ik waarschijnlijk een bedorven stuk spek had gegeten. Ze gaf me gember voor mijn maag, en bouillon, maar dat hielp weinig. Peig had geen vertrouwen in patentmedicijnen. Godfrey’s Cordial en Dalby’s Carminative zaten vol opiaten, zei ze. Daar kreeg je stuipen van en daar moest ze niets van hebben. Gelukkig bleef ik niet lang misselijk. Peig dacht dat ze me genezen had, en ik kreeg niet echt een dikke buik. Ik bond mijn maag zo plat als ik durfde. Peig zei dat ik een echte vrouw begon te worden en heel snel opbloeide. Ik geloof nog altijd niet dat ze iets vermoedde. Ze had nu eenmaal een zwak voor mij, en in die dagen, na Charlotte’s dood, liepen we allemaal met oogkleppen op. Er ging geen dag voorbij dat we niet aan haar dachten en voor haar baden. Ik heb me nooit ziek gemeld voor mijn werk. Volgens Peig was ik de enige die ’s avonds het fornuis kon toedekken zonder het vuur te doven. ’s Ochtends kon dan de as worden weggehaald, het rooster gezwart en alles schoongemaakt. Daarna hoefde je alleen met de pook de zwarte korst te breken om het vuur weer te laten oplaaien. ‘Ik weet niet hoe je het doet,’ zei Peig altijd, ‘maar je kunt het, meisje. God zegene je.’

Ik tornde een lapje van de deken die mama voor me had gemaakt en ging ermee naar de gebedsboom, die vol hing met allerlei wensen. Daar liet ik me op mijn knieën zakken en bad vurig tot St.-Jude en St.-Patrick dat ik niet met een baby zou worden gestraft voor wat ik had gedaan. Daarna wreef ik met het lapje over de boom. Maar het was een slecht gebed, Anna, en de heiligen moeten dat hebben geweten. Je kunt niet ongedaan maken wat er is gebeurd, en daar ben ik nu dankbaar voor, al was het een zware weg die ik moest gaan. Toen ik besefte dat er toch een baby in mijn buik groeide, legde ik het lapje onder mijn kussen en bad voor een lichte bevalling.

Het was november. Duffy’s Circus had zijn tenten opgeslagen in de velden buiten de stad en het grootste deel van het personeel was erheen. Toen ik in bed stapte, hoorde ik de muziek en het geroep van de menigte door mijn open raam. Ik lag in mijn eentje op de zolderkamer. Midden in de nacht kreeg ik pijn in mijn rug. Ik dacht dat ik iets had verrekt toen ik de grote pan van het vuur had getild, maar het was wel vreemd om wakker te worden van de pijn. Algauw begreep ik dat het de baby was die zich aankondigde, omdat de pijn nu in golven kwam, als het tij op het strand, steeds erger, en met steeds kortere tussenpozen, totdat het leek of ik heen en weer werd gesmeten in de hoogste, meest groene golf die ooit had bestaan, een golf die niet meer leek te breken. Ik herinnerde me het lapje van de gebedsboom, haalde het onder mijn kussen vandaan en begon te bidden. Ik was bang dat ik het niet zou overleven, dat die natte, glasachtige golf me weg zou dragen, en na een tijdje leek dat zelfs een zegen. Dan zou ik in elk geval niet de volgende stap hoeven nemen, waartoe ik al besloten had. Ik dacht aan het dienstmeisje in Enniscorthy, aan de andere kant van het land, dat doodgebloed in haar bed was gevonden, met een blauwe baby onder de matras.

Ik moet hebben geperst om de pijn weg te drukken, want opeens was het ergste voorbij, en daar lag mijn kindje, nat en glibberig als een klont boter. Ik sneed de navelstreng door met een keukenmes dat ik in mijn kamer had verborgen, en wikkelde de baby strak in een oude meelzak. Weer ging er een scheut van pijn door me heen – heel even dacht ik dat er nog een kind kwam – maar het was de nageboorte, die als een hart op het laken bleef liggen. Ik begroef mijn gezicht in het kussen tot ik eindelijk ophield met snikken. Ik durfde nauwelijks naar hem te kijken, en ik kan me niet eens herinneren of hij huilde, maar toen ik eindelijk keek, ik weet niet hoeveel later, was hij in slaap. Ik doopte de gebedslap in mijn wasbak en wrong hem uit om zijn hoofdje, zijn kleine gebalde vuistjes en zijn voetjes, zo klein als eikeltjes, schoon te vegen. Ik was bang om het stompje aan te raken dat uit zijn naveltje stak. Ten slotte vermande ik me, nam hem mee naar buiten en legde hem tussen twee voren van het knollenveld. Met mijn handen groef ik een kuil in de aarde, legde hem erin en trok de zak over zijn hoofdje. Toen ik nog een hand aarde pakte, boorden mijn nagels zich in een rotte knol, waarvan de smerige stank in mijn neus drong. Ik probeerde hem te begraven, Anna, dat probeerde ik echt. Ik dacht aan wat ik de pastoor vanaf het altaar had horen zeggen, en ik dacht aan mama en de blik in haar gebroken ogen. Ik dacht aan wat de mannen zeiden over de vrouwen in de haven van Derry, en hoe het zou zijn om als uitschot over de wegen te moeten zwerven, net als die oude Molly, zonder te weten waar je volgende maal vandaan kwam. Ik dacht aan mevrouw, en wat ze met Charlotte had gedaan, en ik kon de aarde niet over zijn hoofdje gooien. En ik dacht aan Peig. Het was een vreselijke zonde die ik haar had aangedaan, maar lang niet zo erg als wat ik nu van plan was. Dus tilde ik hem op, liep naar haar huis en legde hem voor haar deur.

Ik bleef een tijdje achter de turfstapel zitten, maar er kwam geen teken van leven uit het huis, en ten slotte hield ik het niet meer vol, daar op mijn hurken in de kou, bloedend over de grond. ‘Het is nu in Gods handen,’ zei ik tegen mezelf, en ik liep terug naar het kasteel.

Peig zei dat het een geschenk van God zelf leek. Ik had niet geweten hoe vurig ze naar een kind verlangde. Ik schaamde me toen ik zag hoe gelukkig hij haar maakte. En ze noemde hem Owen, omdat hij haar jong zou houden, zei ze. Ja, Anna, Conors vader: mijn zoon, Owen.

De anderen waren ervan overtuigd dat een van de circusmensen de baby daar had achtergelaten. Die verklaring kwam iedereen goed uit, want nu hoefden ze niet in hun eigen kring naar een meisje te zoeken dat het gevolg van haar schaamte en zonde te vondeling had gelegd.

Peig vroeg miss Julia of Bella baker voor Owen kon zijn. Je eigen moeder, Florence, was op dat moment pas vier of vijf maanden oud, en Bella zei dat ze nog genoeg melk had voor allebei. Miss Julia vond het goed. Peig ging door met haar werk in de keuken, hoewel er die eerste paar dagen weinig uit haar handen kwam omdat ze zo bezorgd was om het kind. ‘Zal hij het redden?’ vroeg ze maar steeds aan Bella. ‘Denk je dat hij het zal redden, Bella?’ Volgens Bella had hij een goede kans, met Gods hulp, als Peig haar lang genoeg met rust liet.

Ik had het gevoel dat iedereen naar me keek, met mijn bleke gezicht en sloffende tred. Ze moesten toch weten dat het mijn kind was? Maar niemand raadde het – behalve eentje, die haar eigen verhaal te vertellen had. Owen bleef heel onrustig. Hij was maar een paar dagen oud toen Bella met hem binnenkwam, op zoek naar Peig. Hij was rood en prikkelbaar, en had al uren liggen huilen. Peig was naar de vleeskluis onder de paardenkastanje en Bella gaf de baby aan mij, met de woorden: ‘Wil je hem even overnemen, Maddie? Ik heb kramp in mijn armen.’ Ze ging achter Peig aan, en ik bleef met mijn rug tegen de tafel staan, de baby in mijn armen. Ik had al uren een paar pijnlijke, lekkende borsten, die ik in koolbladeren had verpakt. Ze begonnen te zwellen en te prikken onder mijn kleren, totdat ik dacht dat ze zouden knappen.

Peig kwam binnen, nam hem van me over en zag de vochtige plek op mijn schort. Ze moest lachen om de uitdrukking op mijn gezicht en zei: ‘Jezus, Maddie, je zou denken dat je door een adder was gebeten. Het is maar een beetje spuug. Daar zul je toch aan moeten wennen als je zelf ooit kinderen wilt hebben.’ Toen verdween ze weer naar het erf, terwijl ze Owen in haar armen wiegde, tegen hem koerde en hem verhaaltjes vertelde. Ik bleef achter met Bella.

Bella legde haar hand plat op de tafel en keek me aan. Toen trok ze een stoel bij, ging zitten en vertelde me haar verhaal: hoe de heilsoldaten haar in hun opvanghuis in Dublin hadden opgenomen toen ze al acht maanden zwanger was, haar een goede referentie hadden gegeven en een plek voor haar hadden geregeld in het ziekenhuis toen het zover was. Daarna hadden ze haar weer opgevangen. Toen meneer een baker kwam zoeken, was haar eigen kind bijna een jaar oud en kon wel van de borst. Bella wist dat ze niet langer in het huis zou kunnen blijven en werk moest zoeken. Het heilsleger beloofde voor haar dochtertje te zullen zorgen totdat ze haar kon komen halen, en in de tussentijd stuurde ze hun steeds een gedeelte van haar loon. Van tevoren had ze geen idee gehad hoe de bevalling zou gaan, vertelde ze – de pijn, het persen en al dat bloed. Aan het eind zei ze: ‘Zoiets kun je maar heel moeilijk verbergen. Als ik iemand kende die hulp nodig had, zou ik alles voor haar doen.’ Meer zei ze niet. Ik antwoordde dat ik nog was te doen had en moest voortmaken.

In het washok viel ik flauw. Ik weet nog dat ik daar stond, boven de tobbe met de lakens in de soda, terwijl ik het hete water uit de ketel schepte en de lakens klopte met de spaan. Het volgende moment staarde ik naar het plafond en zag hoe de kalk begon af te bladderen door het vocht en hoe de spinnen hun web hadden geweven in de hoeken. Ik herinner me dat ik mijn ogen niet meer stil kon krijgen, dat alles om me heen draaide, mijn benen onder me vandaan gleden en ik begon te vallen, nog dieper dan de plavuizenvloer. Peig was er niet. Ze was de weg af gelopen naar het strand, met Bella, om de baby te kalmeren. Maar de mannen hadden blijkbaar de klap gehoord vanaf het erf, en toen ik weer bijkwam lag ik op mijn bed en stond Madge over me heen gebogen.

‘Jezus, Maddie,’ zei ze, ‘je ziet er niet goed uit. Feeley moest je de trap op dragen.’

‘Ik voel me goed,’ zei ik, en ik probeerde overeind te komen.

‘Goed? Vergeet het maar,’ zei ze. ‘Ik laat de dokter halen.’ Maar daar wilde ik niet van horen, omdat ik doodsbang was dat hij alles zou ontdekken. ‘Nee, Madge!’ zei ik. ‘Geen dokter, alsjeblieft.’

Ze keek me aan en vroeg: ‘Wat mankeert je, Maddie?’

Ik dacht koortsachtig na. ‘Feeley heeft me gisteren een glas eigengestookte whisky gegeven, maar er moet nog iets anders in hebben gezeten, want ik loop al de hele dag te tollen.’

‘Jezus, Maddie,’ riep Madge, ‘je bent gewoon dronken! Wie had dat kunnen denken?’ Ze zei dat ze me een kop thee zou brengen en me zo lang mogelijk zou dekken, als ik maar tegen de avond weer beneden kwam om te helpen met het avondeten. Ik geloof dat ze wel blij was dat ik over de schreef was gegaan, want ze vond me altijd zo schijnheilig. Dagenlang kon ik nauwelijks op mijn benen staan, maar Peig had het te druk met haar kind om erop te letten. Ze besteedde totaal geen aandacht aan me, en ondanks mijn zwakte miste ik geen dag werk.

Vaak zien mensen pas wat zich onder hun neus afspeelt als iemand anders hen daarop wijst. Maar de mensen die daarvoor in aanmerking komen doen het niet, omdat zij er het meest bij te verliezen hebben. Ik bleef bij Alphie uit de buurt, en hij bij mij. Achteraf schaamde ik me zo, dat ik hem niet in de ogen kon kijken. Natuurlijk wist hij dat het verhaal over een circusmeisje niet klopte, maar hij ging er graag in mee, ter wille van Peig. Toen, op een zondag, kwam ik langs hun huisje op weg naar Bone Row en hoorde ik een mannenstem die zachtjes een liedje zong, dat ik nog kende van mijn eigen moeder: ‘I found the trail of the mountain mist, the mountain mist, the mountain mist, I found the trail of the mountain mist, but never a trace of baby.’ Alphie stond in de deuropening met Owen in zijn armen. Hij wiegde hem in zijn armen en zong: ‘I left my darling lying here’. Toen tilde hij zijn hoofd op en keek me aan met een glimlach op zijn gezicht. Mijn hart brak in duizend stukken, en toen hij me daar zag staan, als aan de grond genageld terwijl ik hem aanstaarde, moet hij het hebben geweten. Het was een ander gezicht dat zich weer over zijn baby boog, een heel ander gezicht.

Ik maakte een dekentje voor Owen voor zijn eerste verjaardag, van twee oude jurken die ik van miss Julia had gekregen, kleren die ik in geen duizend jaar zelf zou hebben gedragen, eentje van wit fluweel, de andere van groene zijde. Met een oude Turks rode onderrok van mezelf. Ik naaide een motief voor hem: een vis voor mijn vader, een ster voor de zijne, een vogel om hem altijd een licht hart te geven, en een eikenblad voor een lang en krachtig leven. Het viel niet mee, want ik had de zijde op het oog geknipt en ik moest oppassen om de stof niet op te rekken. Bovendien werkte ik er ’s avonds aan, met een festonneersteek, zo zorgvuldig als ik kon, voordat ik aan de voering begon, met de witste gebleekte meelzakken die ik kon vinden. Peig vond het een dekentje voor een prins, bijna te goed voor zijn wiegje, maar blijkbaar zag ze mijn gezicht toen ze dat zei, want ze stond meteen op en dekte hem ermee toe. Ik had mijn initialen in de hoek geborduurd, heel onopvallend, en in de bovenste zoom had ik een plukje van de lavendel mee genaaid die ik van mama had gekregen. Ik vraag me af waar dat dekentje is gebleven.

Ik denk dat Owen tien of elf was toen Peig eindelijk besefte dat het geen toeval was dat hij op hun drempel was achtergelaten en dat hij Alphies zoon moest zijn. Hij leek totaal niet op hem, veel meer op mijn eigen broer Charlie, maar goddank legde niemand ooit dat verband, omdat Charlie allang naar Canada was vertrokken. Maar het vreemdste was dat hij zijn vaders stem had geërfd – net zo diep en hees, brekend bij de hogere klanken. Dat werd vooral duidelijk toen hij van een jongen in een man veranderde. En helaas leek hij ook in andere opzichten op zijn vader. Hij was egoïstisch, ongehoorzaam en onaardig tegen Peig, die zich een ongeluk werkte om het hem naar de zin te maken. Hij brak haar hart.

Nadat het kasteel was gesloten, wist ze voor hen allebei de kost te verdienen door netten te boeten, een paar kippen te houden en voor mensen de was te doen. Toen de jongen groter werd, kreeg ze een baan bij de nieuwe zuivelfabriek, waar ze pakjes boter maakte, allemaal van dezelfde kleur en dezelfde vorm. Peig, die ooit de beste boter van het land had gemaakt! Maar ze was een goede moeder voor hem, beter dan ik ooit zou zijn geweest.

Anna, kijk eens in dat laatje van het kabinet. Daar ligt de enige foto die ik van hem heb. Hij staat met zijn handen langs zijn lichaam, fronsend naar de lens. De inkt van de foto is dichtgelopen bij zijn ogen, en hoewel zijn gezicht op dat kiekje niet groter is dan de nagel van mijn pink, kun je heel goed zijn stemming aflezen. Hij is kwaad dat hij wordt gefotografeerd. Zijn trui is diep over de band van zijn korte broek getrokken. Dat moet Peig hebben gedaan, vlak voordat die foto werd genomen. Maar ze heeft zijn hemd niet meegetrokken, en je ziet een richel rond zijn middel, waar zijn hemd is opgekropen, met een kuiltje eronder, van zijn navel. Kijk maar, onder zijn strakgetrokken trui. Peig moet de zon in haar rug hebben gehad toen ze die foto nam. Heel vreemd, zie je? De schaduw van haar hoofd valt over zijn trui, met een paar warrige krullen. Dat is alles wat ik van haar heb: een schaduw op een fotootje. Ze moet gelukkig zijn geweest, die dag. Het lijkt me niet de schaduw van een ongelukkige vrouw. Ze maakt geen verdrietige indruk.

De schaarse keren dat Peig ergens naartoe moest – een wake, of een ziek familielid – paste ik op Owen. Toen hij nog klein was, tilde ik hem op, bij de haard, en liet hem paardjerijden op mijn knie. Toen hij ouder werd, vertelde ik hem de verhalen die ik van mijn vader kende: hoe St.-Brigid haar oog had verloren en hoe St.-Brendan de hele Atlantische Oceaan was overgestoken in een bootje bekleed met huiden. Hij hield niet van het tikken van de klok in de kamer als het avond was. Hij jaagde graag op kikkers in het veen en hij was dol op aardappels die in de kooltjes waren gepoft, met een zwartgeblakerde schil, die gemakkelijk losliet van de warme aardappel, droog en wit als een meelbal. Ik heb mijn zoon overleefd en hij heeft nooit geweten hoeveel ik van hem hield. Maar zo ging dat toen. Het kon niet anders.

Ik zou Peig nooit verdriet hebben gedaan, maar ik kan mijn daad niet ongedaan maken, evenmin als ik Owen – of Conor – zou kunnen wegpoetsen. Of jullie kind, Anna, het kind van jou en Conor. Dat zou ik ook nooit willen. Jij bent zwanger van mijn achterkleindochter. O, het is een meisje, dat voel ik aan de manier waarop ze ligt, helemaal naar voren met dat grote, knokige hoofd. Het zal niet lang duren voordat haar elleboogjes als vleugels door je buik naar voren priemen, wroetend om vrij te komen. Veel ruimte heeft ze niet, dus wil ze eruit. Ik zou graag een dekentje voor je hebben gemaakt, voor de baby, maar deze vingers gehoorzamen niet meer. Je zult tevreden moeten zijn met mijn verhaal, samengeraapt uit de restjes van oude levens. Dat is alles wat ik voor je heb.