Maddie

7 oktober 1968

Het is lief van je dat je me op mijn kamer komt opzoeken, Anna. Ik heb vandaag niet veel zin om met de anderen te praten. Je wordt er moe van, weet je, om steeds dezelfde gezichten te zien en steeds weer dezelfde gesprekken te voeren: over het weer, dat te slecht is om naar buiten te gaan, of wat er op de radio is, of op tv. Was het niet vreselijk, die rellen in Derry? We hebben alles op Telefis Éireann gezien. Het leek wel iets uit de donkere middeleeuwen, de politie met stalen helmen en schilden, die op de demonstranten voor burgerrechten insloegen, iedereen die brulde en schreeuwde, en Gerry Fitt met zijn gezicht onder het bloed. Ze zeggen dat het daarna nog veel erger uit de hand is gelopen, met branden, barricades, jongelui die met stenen gooiden, de helft van alle etalageruiten ingeslagen en winkels geplunderd. Er zijn nou eenmaal altijd mensen die hun kans grijpen om herrie te schoppen, zonder dat ze iets met de protesten te maken hebben. Die demonstranten hadden daar helemaal niet mogen zijn, zegt Captain O’Neill. Ze hadden een verbod gekregen. Ze zijn half republikein en half communist, zegt hij. Maar mogen mensen soms niet tegen onrecht protesteren als ze dat zien? Huizen aan alleenstaande protestantse meisjes geven terwijl er hele katholieke gezinnen in één kamertje moeten wonen! We zaten er allemaal naar te kijken en over te praten. Iedereen vond het verschrikkelijk, maar opeens zegt die kleine naarling van een John Roddy, verbitterd als hij is: Als ze niet als konijnen zouden fokken, hadden ze niet zo veel ruimte nodig.’ Verdorie, Anna, als ik sneller ter been was geweest, zou ik zijn opgesprongen om hem een tik met mijn wandelstok te verkopen. Het is maar goed dat The Val Doonican Show begon, dat gaf wat afleiding. Vind je Val niet geweldig? ‘Paddy McGinty’s Goat’, prachtig toch? Dat hoor ik liever dan die Nana Mouskouri.

Je ziet er goed uit, Anna, met je roze wangen. Je gezicht wordt ook steeds ronder. Vind je het leuk om terug te zijn? Je zult je wel zorgen maken als je dat soort dingen op tv ziet. Dit lijkt niet de tijd om een kind op de wereld te zetten, dat begrijp ik best. Maar jullie redden het wel, jij en Conor samen. Jullie komen uit een goed, sterk nest, allebei.

Ik zal je eens wat vertellen over Conors grootvader, Alphie – Alphie McGlinchy. O, Conor heeft hem nooit gekend; hij was allang dood toen Conor geboren werd. Hij stierf toen Conors vader, Owen, nog maar een baby was. Een indrukwekkende man om te zien, Alphie. De eerste keer dat ik hem ontmoette, verscheen hij bij het grote huis om meneer om werk te vragen. Hij kwam aanrijden op de prachtigste fiets die iemand van ons ooit had gezien. We renden allemaal de keuken uit, Peig nog met een veeg meel op haar gezicht. De mannen kwamen uit de stallen en van de velden, en iedereen dromde om hem heen om zijn fiets te bewonderen. Het was een ongelooflijk apparaat, zwart en glimmend als een kever, en met een leren zadel op ingewikkelde, kruiselings gespannen veren. Die moesten de kuilen in de weg opvangen, legde hij uit. Om wat comfortabeler te rijden, voegde hij eraan toe, met een knipoog naar Peig. De mannen lachten en Peig verdween met een hoogrode kleur naar de keuken, terwijl ze haar handen aan haar schort afveegde.

Het was verbazend om hem kaarsrecht op dat tweewielige monster te zien zitten toen hij een rondje reed over het erf, van de kolenschuur naar de kelder en weer terug, als een soort tovenaar. Natuurlijk verscheen Peigs hoofd weer voor het raam omdat ze haar ogen niet van hem af kon houden, evenmin als wij.

Hij droeg een witte strohoed met marineblauwe strepen, en een bijpassende gestreepte das die als een lint over zijn gesteven hemd hing, naast een witte zakdoek in zijn borstzak en een horlogeketting die onder een blazer met vier knopen verdween. De punten van zijn snor krulden een beetje omhoog en zijn ogen keken je recht en doordringend aan. Hij rook naar tabak, niet het soort dat de mannen in hun stenen pijpen deden, maar tabak die je in sigaretten rolde, heel exotisch. Hij zei dat ik wel op de stang mocht zitten, maar Peig riep me binnen en vroeg Alphie of hij niets beters te doen had. Toen gaf ze de mannen een uitbrander omdat ze hem stonden aan te gapen terwijl ze aan het werk hoorden te zijn. Daarna verdween ze weer in de keuken, struikelde over de mand met houtblokken en viel half tegen de pan voor het avondeten, waardoor er water over de rand klotste en het vuur bijna doofde. Al die tijd deed ze alsof ze totaal niet in hem geïnteresseerd was of ook maar iets had gehoord van wat hij zei. Peig kende hem nog van vroeger; ze waren samen opgegroeid. Hun families kwamen allebei uit Burnside en hun vaders hadden gevaren. Ik wist niet wat zich tussen hen had afgespeeld voordat hij van huis was vertrokken, maar je merkte dat er nog een vonk was.

Alphie had een deuk in de zijkant van zijn hoofd, als een pan die een klap heeft gehad tegen het fornuis. Je kon er je vinger in leggen, zo diep. Madge fluisterde me toe dat hij ooit in een greppel was gevallen toen hij op de vlucht was voor de politie. Daarbij had een boomstronk zich in zijn hoofd geboord. Maar volgens Feeley was hij op de loop gegaan voor de vader van een meisje die had gedreigd hem te zullen vermoorden als hij hem in handen kreeg. Ik weet niet wat de waarheid was, maar elke keer als ik naar hem keek, vond ik het jammer dat ik niet een deksel van zijn hoofd kon lichten om die deuk er met een pollepel uit te slaan. Onzin, natuurlijk, maar dat heb je soms. Ik wilde zijn hoofd gladstrijken, het weer als nieuw maken.

Het enige beschikbare werk was in de velden of op het erf, maar Alphie vond het niet erg om vuile handen te krijgen. Niemand wist hoe hij zijn geld had verdiend en óf hij eigenlijk wel geld had. Drie jaar eerder was hij op de boot uit Derry gestapt. Feeley beweerde dat hij in Amerika zijn fortuin had gemaakt, Paudie zei dat hij niet verder was gekomen dan Liverpool, waar hij handelsreiziger in thee en suiker was geworden. Oude Peter meende zeker te weten dat hij bij de Bessbrook Spinning Mills had gewerkt en dus gewoon in eigen land was gebleven. Misschien dat sommige van die verhalen klopten, of niet een. Zelf smeet hij met plaatsen en namen zonder er ooit uitvoerig op in te gaan. Maar het scheen niet uit te maken. Als hij tegen je praatte, was je het middelpunt van zijn universum en dacht je nergens anders meer aan.

Hij maakte Peig energiek het hof, en hoe meer ze zich verzette, des te vuriger hij werd. Hij kwam met hele boeketten klokjes voor haar aan. ‘Kun je die bloemen niet beter in de heg laten, waar ze horen?’ vroeg Peig. Hij bracht haar een wit steentje van het strand, met een kruis erop, dat volgens hem betekende dat er zegen rustte op hun huwelijk. ‘Geen enkele priester kan een huwelijk zegenen dat niet bestaat,’ zei Peig. Maar ze zette de klokjes wel in een jampot bij het keukenraam en stak het steentje in de zak van haar schort. Peig zei dat hij ten slotte haar verzet had gebroken. Ze was de eerste vrouw die niet meteen voor hem door de knieën ging toen ze hem zag, en aan die uitdaging kon hij geen weerstand bieden.

Alphies ouders stonden in het hele dorp bekend om hun ruzies, maar toch hadden ze het tweeënvijftig jaar met elkaar uitgehouden, totdat de oude McGlinchy stomdronken in de haven viel en niet meer bovenkwam. De McGlinchy’s waren het nooit ergens over eens. Het leken wel twee magneten die samen wilden zijn maar elkaar juist afstootten. Peig gaf eindelijk haar jawoord aan de man die wij allemaal kenden als Alphie. Op hun trouwdag, toen zijn geboorteakte tevoorschijn kwam, bleek ze mevrouw Alphabet McGlinchy te zijn geworden. Zijn vader en moeder waren het zelfs niet eens kunnen worden over een naam voor hun zoon en hadden daarom het enige woord gekozen dat alle letters dekte. Vanaf dat moment noemden alle mannen hem Alphabet. Dat had een veeg teken moeten zijn. Niemand zou met een man moeten trouwen die heel anders blijkt te heten dan iedereen hem altijd heeft genoemd.

Ze trouwden in juni, en ook na het huwelijk hield meneer hen allebei in dienst. Peig bleef in de keuken werken, en Alphie op de akkers. Na de dood van de oude Sarah Meek kregen ze haar huisje, een heel redelijk huis, met een raam, een cementen vloer en een plaatsje voor het varken. Peig maakte er iets moois van. Ze was dol op de cursussen van het Vrouwengilde en kwam altijd thuis met een nieuw recept of een nieuw breipatroon. Minstens een jaar lang waren ze heel gelukkig samen, totdat baby Owen kwam. Die arme Peig, ze was de beste vriendin die ik in mijn leven heb gehad. O, ze kon me de huid vol schelden als ik iets verkeerd deed – als ik het deksel op de pan vergat, zodat er een klomp roet uit de schoorsteen in de aardappels viel toen Feeley met de achterdeur sloeg. Want ze verspilde haar adem niet aan Feeley door hém op zijn ziel te geven. Zo gaat dat nu eenmaal. Je reageert je af op degene die het van je slikt.

Peig had een zwaar leven, God zegene haar, en ook haar einde was zwaar. Jaren geleden, in de jaren dertig, niet lang nadat jij geboren was, Anna, hoorde ik dat het niet goed met haar ging, dus zocht ik haar op. Ze lag in bed en praatte een tijdje met me. Ik merkte wel dat ze niet echt in orde was. Toen ik wilde vertrekken, zei ze: ‘Wacht, Maddie. Wacht!’ Ze klauterde uit bed, trok de po eronder vandaan, haalde haar nachthemd op en ging zitten plassen. Toen ze klaar was en overeind kwam, hield ze de po voor me omhoog en vroeg: ‘Zou dat genoeg zijn, denk je?’ Ik weet niet wat ze verwachtte dat ik ermee zou doen, maar ik keek haar een tijdje aan, stond toen op en pakte de po aan. ‘Ik denk dat het wel goed is, Peig,’ zei ik, en ik liep ermee naar de ashoop om hem leeg te gieten. God hebbe haar ziel. Ze stierf alleen, in haar kleine witte huis, met de drie kleerkasten en zeven ladekasten, twee in elke slaapkamer en eentje op de gang. Ze kon nooit meubels wegdoen.

Bij haar begrafenis vroeg Owen me om langs te komen en iets uit te kiezen. ‘Mama sprak altijd goed over je, juf,’ zei hij. (Iedereen noemde me juf, ook toen al.) ‘Ze zei dat je moest komen als ze dood was, om iets van haar mee te nemen.’ De waarheid was, Anna, dat zij al die tijd iets van mij had gehad, hoewel zij en Owen daar niets van wisten.

Ik ging erheen. Owen was er, zijn vrouw Greta, en Conor, die rondliep. Conor was toen drie of vier, en hij probeerde te helpen door zakken en dozen op te pakken die de familie wilde houden of weggeven. Hij liep iedereen voor de voeten.

Owen wees naar de kleinste slaapkamer, achterin. ‘Daar heeft ze laden, volgepropt met van alles, juf. Je mag meenemen wat je hebben wilt,’ zei hij. Greta opende haar mond, maar hij legde haar met een blik het zwijgen op. ‘Je bent altijd goed voor ons geweest.’

Het was vreemd om zo Peigs zaken te doorzoeken. Ze bewaarde echt alles. Na de dood van mevrouw had Julia een doos met spullen die niemand van de familie wilde, onder het personeel verdeeld. De laden in Peigs kamer lagen vol met rommel van veertig jaar geleden: een handvol bruine benen knoopjes, een gevoerde katoenen petticoat met baleinen, witte mousseline onderbroeken met kant, een paar lange, blauwleren handschoenen, helemaal tot aan de elleboog – dingen die Peig nooit had gebruikt of gedragen. ‘Die hou ik voor een bijzondere gelegenheid,’ zou ze wel hebben gezegd, maar er was nooit een gelegenheid gekomen die bijzonder genoeg was om deze zaken uit te pakken en te gebruiken. Toen ik ze bekeek, was het een vreemd gevoel om die vertrouwde, lang vergeten dingen terug te zien, alsof de bezittingen van mevrouw door de tijd naar me toe zweefden, als kleren die veertig jaar geleden van een waslijn waren gewaaid en in de laden van Peigs kleine huis terechtgekomen, met de contouren van mevrouw er nog in. Het was een schok om ze te zien, die tere kledingstukken waar ik zo mijn best op had gedaan in het washok, doodsbenauwd om er een gat in te wrijven. Ik verwachtte al bijna een hand op mijn schouder en een reprimande in mijn oor. Maar ik nam ze niet mee; Greta hoefde zich geen zorgen te maken. Ik had genoeg kleren voor een ‘bijzondere’ gelegenheid.

In de laatste la vond ik een tang, een oud gebedsboek met vochtplekken en een paar dingen die in de tuin waren opgegraven: een broche zonder steen, een bronzen munt met de beeltenis van koningin Victoria, en een Heilig Hartmedaillon. Peig vond het belangrijk om een medaillon neer te leggen in een nieuw huis – ter bescherming van wie er woonde, zei ze altijd. Ik heb ook gezien dat ze een medaillon in de doodskist van haar broer legde, voor zijn grote reis. En ze besprenkelde je met wijwater als je bij haar vertrok. Dat was wel het minste wat ze je mee kon geven, vond ze. Onder een verzameling fleurige sjaals, paarsgroene potten met talkpoeder en een stapeltje geborduurde antimakassars vond ik de eerste steentjes. Een handvol in de punt van een witte, keurig dichtgevouwen envelop, met daarop in zorgvuldige, schuine hoofdletters: ‘Van Jack, 3 maart 1932.’ En een ander papieren pakketje: ‘Van oma, 19 november 1922’. Weer een ander, met: ‘Van Sally, 23 januari 1935’. Het waren steentjes van graven, niet meegenomen op de dag van de begrafenis, maar wat later, bij een bezoekje. Haar broer, haar grootmoeder en haar vriendin. En in de hoek van de la, niet in een envelop deze keer maar in een mooie, geborduurde zakdoek die nooit was gebruikt maar minstens één keer was opengevouwen: ‘Van Charlotte, 3 mei 1901’.

Ik nam niets uit de laden mee, maar toen ik me omdraaide viel mijn oog op een hoog, donker meubel in de hoek van de kamer. En geloof het of niet, Anna, het was niets anders dan het vlinderkabinet. Meneer moest het aan Peig hebben gegeven toen het huis werd leeggehaald. Al die tijd had Peig het in haar bezit gehad zonder er een woord over te zeggen. En zo te zien had ze er goed voor gezorgd; het glom van de boenwas. Toen ik het zag, was ik meteen weer terug in de kleine zitkamer van het kasteel. Mevrouw had de kamer helemaal in donkere kleuren ingericht, een ‘Moorse’ stijl, zoals zij het noemde: mahonie- en rozenhouten meubels, donkergebeitste stoelen en diepe, rood-zwart geborduurde kussens met franje. Boven de haard hing een hoge spiegel, een ramp om te poetsen, en links daarvan stond het vlinderkabinet, vlak achter de deur. Soms zag ik haar daar, als ik binnenkwam om turf op het vuur te gooien, de gordijnen dicht te doen of een blad op te halen. Ze zat daar graag te naaien. Vreemd eigenlijk, dat ze altijd zelf haar kleren verstelde. Nooit zag je haar zo stil als in die kamer, met het dansende licht van het haardvuur op de muren en haar hoofd over haar werk gebogen. Dan zag je wat meneer in haar gezien moest hebben, waarom hij van haar hield. Maar die momenten waren te zeldzaam voor ons, en vooral ook voor de kinderen. Je kunt kinderen niet grootbrengen met zulke karige restjes liefde.

In Peigs huisje legde ik mijn duim en wijsvinger om een van de knopjes en deed wat ik in het grote huis nooit had gedurfd: ik trok een laatje van het vlinderkabinet open. Even later stond ik met het dagboek in mijn handen toen Conor de kamer binnen rende. Raar idee, vind je niet, Anna, dat ik jouw man nog eerder heb gekend dan jij? Hij was nog maar een klein baasje, en moet je hem nu eens zien, dat lange eind! Een lief kind, net zo donker als zijn vader, en een grote ondeugd, met twee glinsterende oogjes als glazen knikkers, en dat kuiltje in zijn kin dat hij nog altijd heeft. Hij had een rode speelgoedauto in zijn hand en riep: ‘Pas op, juf, daar komt Flash Gordon!’ En hij stormde recht op me af, met het autootje als een raket voor zich uit. ‘Help, help!’ riep ik lachend, en ik dook voor hem weg. Ik legde het dagboek weer in een laatje en Conor liet de speelgoedauto over mijn hoofd vliegen. We lachten allebei toen hij een nieuwe aanval deed en ik de kamer rondrende, met hem op mijn hielen. Hij zwaaide met zijn arm, maar zijn hand bleef achter het vlinderkabinet haken en er drong een splinter in zijn duim. Opeens veranderde zijn gezicht. Het arme knulletje probeerde flink te blijven, maar er kwam toch een traan in zijn oog en ik voelde me schuldig. Ik had verstandiger moeten zijn dan zo met hem te dollen. Ik knielde bij hem neer, vroeg hem zijn hand te laten zien en ontdekte een splinter ebbenhout, donker als sleedoorn, begraven in zijn vlees.

‘Mag ik proberen hem eruit te halen?’ vroeg ik hem. Hij knikte en beet op zijn lip. Ik wrikte mijn duimnagel onder de splinter en klemde hem met mijn andere nagel vast. Conor trok een grimas, maar gaf geen krimp. Ik voelde dat ik de splinter tussen mijn nagels had, zette nog meer druk en trok hem eruit.

Hij keek ernaar, die kleine houten dolk met een rood druppeltje aan de punt, en naar het bloed dat uit het wondje sijpelde. ‘Mag ik hem houden, juf?’ vroeg hij, en ik knikte. ‘Goed, hoor.’ Hij had niet gehuild, en dat weet hij nog, want hij vertelde het me, die dag dat we allemaal aan het strand waren.

Ik vroeg Owen om het vlinderkabinet. Greta vond het maar een lelijk ding, zei ze, en ik mocht het meenemen. Owen laadde het in de vrachtwagen van Shivers en reed het zelf naar het gele huis aan Victoria Terrace. Het zwarte dagboekje uit de gevangenis lag er nog in. Kijk, Anna, daar in de hoek, zie je het? Achter de deur. Ik heb het altijd gebruikt als een soort schatkist, voor alle dingen die belangrijk voor me zijn, en alles waar jij en Conor misschien nog belang bij zouden hebben. Het was het enige wat ik heb meegenomen toen ik hier terugkwam. Het heeft een vreemde reis gemaakt, als je er goed over nadenkt: van hier naar Peig, toen naar het huis van je moeder en weer hiernaartoe. Zie je nog waar die splinter heeft gezeten die in Conors duim terecht is gekomen – daar, links? Kijk, het heeft een geschiedenis voor jullie allebei, dus hoort het naar jullie toe te gaan.