Harriet

Strafinrichting Grangegorman, Dublin
Maandag 3 april 1893

Dit zijn de geleende dagen, nat en koud, de dagen die maart van april heeft gestolen om die oude gevlekte koe een lesje te leren. Edward heeft me dat verhaal ooit verteld: hoe de koe pochte dat de kou van maart haar niet kon deren, waarop maart nog negen dagen van april erbij nam en met zijn smerigste weer de arme oude koe doodde en vilde. Ik moest lachen toen hij het me vertelde. Ik was zwanger van Harry, onze eerste, en mijn buik was al strak en dik. Edward kwam bij het ontbijt achter mijn stoel staan, boog zich over me heen en kuste me in de holte van mijn hals, waartegen ik geen verweer had, zoals hij na maanden van onderzoek had ontdekt. Zijn haar streek langs mijn wang en ik sloot mijn ogen toen hij zijn hand uitstak en over mijn bolle buik legde. Toen ging de deur open en hoorden we Julia’s stem, nog voordat we haar konden zien. Het weer knapte op, zei ze, zoals altijd, in april. We moesten maar gaan wandelen, rustig aan. Ze hoorde niet eens het geluid van haar eigen schoenen toen ze knerpend de brokstukken van het moment vertrapte, verspreid door de hele kamer.

Dat zijn de beelden die opkomen onder mijn gesloten oogleden als de pijn een vuist vormt die zich balt en weer ontspant in mijn hoofd.

Edward schrijft dat hij voor het eerst de nieuwe klokken van St.-Patrick’s Church heeft horen luiden en dat ze heel lieflijk klinken. Het zal niet lang meer duren, zegt hij, voordat ik ze zelf ook kan horen. Dit is de laatste nacht die ik hier zal doorbrengen. Morgen komt Edward me halen. Hij schijnt te denken dat ik terugkom, terwijl hij toch moet weten dat dat niet gaat, dat de tijd voor een nieuw begin voorbij is. Ik heb nog een kans, neem ik aan, om het te proberen, een nieuw leven op te bouwen met Edward, Florence en de jongens. Maar de tijd voor liefde lijkt voorbij, zo voelt het. Wie zou mij nu nog geloven?

Ik heb geen spiegel, maar die heb ik ook niet nodig om alle plekken te zien waar het leven mij heeft getekend: de rode lijnen rond mijn middel, waar de band van mijn rok zich spant als ik ga zitten; de kreeftenbeet tussen mijn borsten; de striemen van dode huid over mijn buik; de permanent gezwollen knokkel van mijn rechterduim, waar Caesar me ooit heeft getrapt. Het is de geschiedenis van mijn lichaam, het zijn mijn merktekens. Wij brengen onszelf schade toe – de slijtage van het leven, het geleidelijke verval, het verlies van vocht en ronde vormen, verdreven door droge barstjes en huidplooien. Het is onvermijdelijk allemaal. Waarom hebben de oude mensen ons daar nooit voor gewaarschuwd? Of doen ze dat juist wel, met hun kritische blikken, zonder dat wij ooit luisteren?

De hemel verliest zijn licht, de nacht kruipt op vanaf de grond, vanuit de klinkers van de binnenplaats langs de muren, steeds dichter en zwaarder, totdat zelfs de lichtst gekleurde stenen lijken weg te vallen. Het duister vormt poelen in het metselwerk, vult alle barsten en voegen. Het schildert de muur van de luchtplaats, balanceert op de bovenkant en levert strijd met zijn oude vijand, de hemel, zodat het lijkt of de nacht niet het begin is van de duisternis, maar de hereniging van twee helften die slechts tijdelijk door de dag van elkaar gescheiden waren. Een lijster begint zijn lied, met doordringende trillers. Wat bezielt een vogel om te gaan zingen in de schemering? Om het donker af te wenden? Ik zal nooit vergeten hoe het voelde om die muren binnen te komen, door die grote deur te stappen, die lijkt op de deuren van het landhuis – in het besef dat ik hier twaalf volle maanden niet meer vandaan zou komen.

De afgelopen dagen heb ik een probleem ontdekt. Ik zie hoe andere mensen (cipiers of gevangenen, anderen zijn er niet) gebaren maken of zinnetjes vormen die ik als de mijne herken. Delen van mezelf worden hier gestolen, onder mijn eigen ogen. Niemand hier zal het toegeven, en ik sta machteloos, want als ik er iets van zeg, zullen ze beweren dat ik gek ben. Spoedig zal er niets anders meer van me over zijn dan het masker dat ik hier draag, en wat moet er dan van me worden? Hoe kan ik mijn vermomming afleggen als eronder niets meer van mezelf is terug te vinden? Ik ben bang dat ik mijn eigen gezicht vergeten ben.

Dit is niet mijn gevangenis. Die draag ik met me mee. Wij scheppen onze eigen kooi. Nooit zal ik zeggen: ‘Het viel wel mee’, nooit zal ik mijn schouders ophalen over de angst en ellende ervan, want het was een hel, en erger. Nooit zal ik zeggen: ‘Het is voorbij’, want het gaat niet voorbij. Nooit zal ik zeggen: ‘Het is lang geleden’, want dat is het niet. Het is een gat in het heden en in de toekomst, in elke dag van mijn bestaan en alle dagen die nog zullen komen. Nooit zal ik zeggen: ‘Het is verbazend wat de menselijke geest kan verduren’, niet omdat het niet waar is, maar omdat ik afbreuk zou doen aan die bijzondere veerkracht van de menselijke geest door haar in woorden te vangen.

Laten we zeggen dat je op een avond over een veld loopt, bij alle licht vandaan, in een nacht zonder maan of sterren. Laten we zeggen dat je dicht bij een heg blijft, waar het aardedonker is onder de takken en je wordt opgejaagd door kleine geluiden. Laten we zeggen dat je blijft staan en de nacht over je heen laat zakken als een deken. Stel je voor dat je het duister in je oren laat dringen, in je neus en je mond. Stel je voor dat het donker diep in je keel sijpelt, in je borst, je longen, je aderen, je vingers en je tenen, totdat het al je vezels heeft gevuld. Wie zou je dan zijn als je daar staat, vol vloeibare duisternis? Zou dat echt zo erg zijn? Erger dan de angst ervoor? Kun je je daarvoor openstellen, voor alles wat je kan overkomen, voor alle gevaren die je kunnen bedreigen? Is dat mogelijk? Het leven is vloeibaar. In onszelf verenigen we de schimmen van alle personen die we ooit zouden kunnen worden, turend in de toekomst om een glimp op te vangen van hoe het zou kunnen zijn, terwijl we vanuit de toekomst naar onszelf terugkijken, naar wie we hadden kunnen zijn maar nooit waren.

Gisteravond kwam er iemand mijn cel binnen, door de gesloten deur, langs het voeteneind van het bed, en bleef naast me staan. Het was een vrouw, denk ik, donker gekleed, met een zwarte kap over haar hoofd, die niet meer prijsgaf dan een glimp van blond haar rond haar gezicht. ‘Wat is er?’ wilde ik vragen, maar mijn keel was zo droog dat ik geen woord kon uitbrengen. Na een paar seconden draaide ze zich om en liep weg, met iets blauws in haar hand, een fles, geloof ik. Nu ik het me weer voor de geest haal, heb ik de indruk dat ze haar hand uitstak en een soort teken op mijn voorhoofd maakte. Ik dacht dat het Charlotte was, als volwassen vrouw, teruggekomen uit een toekomstig leven om mij een onmogelijke belofte te ontfutselen. Ik denk dat ik haar die belofte ook heb gedaan, want ik werd wakker terwijl ik iets zei, nog half mompelend in mijn slaap. Ik weet niet zeker of het zo is gegaan – en of het wel echt is gebeurd.

De hele dag probeer ik het terug te halen en de betekenis te verklaren. Onwillekeurig moet ik denken aan Robert Templetons prachtige Zuid-Amerikaanse collectie, zijn Morphoen Prepona-vlinders. Ik heb ze gezien, te leen aan de Royal Dublin Society, die keer toen ik met Edward naar Dublin was. Uren heb ik ze bekeken, terwijl ik probeerde een beschrijving te vinden voor die verbijsterende kleuren – hoe ze veranderden als er een bezoeker langs de vitrine liep en er een schaduw overheen viel. De structuur leek compact, als laagjes dun metaalplaat, maar ook doorschijnend, met de pareltekening heel helder aan de achterkant. Alsof de bron van die kleuren ergens verborgen lag, niet een pigment, maar het licht zelf, massief en ijl tegelijk, steeds wisselend, als een geheim dat je ooit hebt gekend maar je niet meer kunt herinneren, iets aan de rand van je geheugen, de suggestie van inzicht, liefde en verlichting. Het leek alsof je door blauw water naar een straal fosforescerend zonlicht keek, zo betoverend en onbereikbaar als het verlangen naar iets wat je eigen begrip te boven gaat.