Harriet Ormond

Gedetineerde, strafinrichting Grangegorman, Dublin
Zaterdag 16 april 1892

Er is iemand die er net zo uitziet als ik, die mijn kleren draagt en mijn haar borstelt, iemand die ’s ochtends opstaat van de matras waarop ik lig en haar gang gaat alsof ze mij is.

De cel is tweeënhalf bij anderhalf meter. Ik heb er heel wat stappen liggen, in de lengte en in de breedte. Het vocht van de plavuizen kruipt langs mijn benen omhoog, ondanks mijn wollen kousen. Boven mijn hoofd zit een getralied raampje, waardoor ik een stukje van de hemel kan zien zo groot als een zakdoek. In gezegende nachten, als ik de slaap kan vatten, droom ik dat ik me uitstrek naar dat vierkantje van zijde. Maar als ik het bijna te pakken heb, slaat het zijn vleugels uit als een bleek blauwtje, en stort die stoffige kleur zich uit over mijn gezicht. De ironie van de situatie is niet aan me verspild. Gevangen te zitten in net zo’n kamertje als waarin ik Charlotte had opgesloten lijkt inderdaad een passende straf.

Ik heb geleerd dankbaar te zijn voor kleine dingen. Bijvoorbeeld dat ik mijn eigen kleren mag dragen. Natuurlijk ben ik in de rouw, hoewel ze me bespotten omdat ik – zoals de kranten schrijven – zelf de oorzaak ben waarom ik rouw moet dragen. Ik heb zo genoeg van dat zwarte crêpe. Ik was er net vanaf, na de dood van mijn vader, en toen mijn moeder, en nu draag ik weer zwart. Alsof er nog niet genoeg ellende is zonder elke dag in die sombere kleren te moeten lopen.

Ik ben me nooit bewust geweest van alle subtiele gradaties van een straf. Ik geloofde altijd in naakte feiten. Als je doodging was er geen troost. Wat deed het ertoe, dacht ik, of je in een greppel stierf of in een comfortabel bed? Wat maakte dat voor verschil, de ene plek of de andere? Dood ging je toch. En als je gevangen werd gezet konden ze je niet meer helpen of nog erger straffen. Niets kon immers de waarheid verzachten dat je je vrijheid kwijt was? Maar nu weet ik dat zo’n zijden lapje blauwe lucht alle verschil kan betekenen: een glimp op te vangen van de wereld buiten de hel waarin je gevangen zit, te zien hoe de hemel verandert en de wolken voorbij drijven. (Eén keer, ik weet het zeker, heb ik een vosje zien fladderen.) Dat betekent alles.

Op slechte dagen hoor ik een gezoem als van een horzel in mijn oor en sla ik met mijn hand naar niets. Uit mijn ooghoeken zie ik kleine vlekjes dansen, maar als ik mijn ogen er naartoe beweeg, schieten ze weg, in een wolk van zilver licht, altijd aan de rand van mijn gezichtsveld. Ze zijn de voorboden van de pijn die achter mijn oog opvlamt als een splinter van licht, daar achtergebleven omdat ik te veel heb gezien. Als ik met mijn hand erbij zou kunnen komen, denk ik, zou hij tastbaar zijn, heel hard en scherp. Daarna komt de misselijkheid. En elke keer als ik mijn hoofd buig, zoekend naar de emmer, slaat de pijn weer toe, steeds opnieuw. Ik zou de voortekenen nu moeten herkennen. Gisteren boog ik mijn hoofd over de koperen bak, plensde wat koud water over mijn gezicht en gooide mijn hoofd in mijn nek om te voorkomen dat het water over mijn jurk zou druipen. Op hetzelfde moment werd ik achterwaarts tegen de deur van de cel gesmeten, met een geluid als van het klapperen van kleine vleugeltjes in mijn oor. Ik bleef op de stenen vloer zitten, starend naar het raampje, met een gevoel alsof de muur taps toeliep en bij de grond minstens acht of tien centimeter smaller was. Toen ik moeizaam overeind kwam, waren mijn gezicht en mijn jurk helemaal droog.

Later, op de luchtplaats, leek het alsof ik oogkleppen droeg en alles door de verkeerde kant van een telescoop zag. De plavuizen, de muur, de andere gevangenen, de bewaarders, de plukjes mos die de kraaien van het dak hadden gepikt en weer laten vallen... alles danste op en neer op het ritme van mijn passen terwijl ik daar liep.

Al die tijd lig ik hier maar, met open ogen, zonder te bewegen, terwijl ik het vierkantje van getralied licht langs de muur omlaag zie kruipen, over de vloer, totdat het in de duisternis verdwijnt. Er is een nieuw skelet ontstaan binnen het oude: zij is het die hier rondloopt en de woorden spreekt. Zelf lig ik op de matras als een afgeworpen huid, opengescheurd bij de naden. De gevangenisdokter kan me niets tegen de hoofdpijn geven, zegt hij, om de ongeboren baby geen schade te berokkenen. Mijn negende kind: wat zal het zijn?

De anderen trekken aan mijn geestesoog voorbij: Harry, de oudste, een fatsoenlijke jongen, die altijd het goede zal doen. In zijn aard lijkt hij op Edward, fysiek meer op mijn vader. Thomas, met zijn ogen zo groen als helmgras, die met alle winden mee waait, zich nooit langer dan een minuut op een bezigheid kan concentreren en daarin – en in andere dingen – doet denken aan Edwards vader, lord Ormond. James heeft volgens mij iets van mijn moeder, een beetje genotzuchtig, ondanks zijn strenge mond. Als hij echt op haar lijkt, zal hij nooit lang worden, maar bleek en tenger blijven, zoals mijn zuster Julia. Gabriel en Morris doen me denken aan Edwards grootvader van moederskant, voor zover ik hem heb gekend: bruuske, nuchtere jongens met rode wangen, zakelijk, praktisch en nieuwsgierig. Freddie en George zijn nog te jong om te duiden, hoewel Freddie tekenen vertoonde van Morris’ driftige karakter toen hij tandjes kreeg – alsof ze sneller of makkelijker zouden komen als hij met zijn rammelaar tegen de muur sloeg. Ze zijn allemaal zo verschillend, mijn kinderen: donker, blond of roodharig, met grijze, blauwe of bruine ogen, lang, zwaargebouwd of tenger. Ik herken niets van mezelf in hen. Via mij stammen ze af van Edward, zijn voorouders en de mijne, maar met mij hebben ze heel weinig gemeen, zo lijkt het. Dat gold vooral voor Charlotte, mijn zesde, mijn enige meisje. Wat kan ik over haar vertellen?

Ze had een gebaartje dat helemaal van Edward kwam, de manier waarop ze haar hoofd schuin hield als ze aandachtig luisterde, een vreemde, volwassen tic, die in het geheel niet leek te passen bij haar kleine gestalte. Ze had het niet afgekeken, maar geërfd, net als haar ernstige grijze ogen en haar blonde krullen, die hij als kleuter ook had gehad. En ze was wijs – als een kind dat al eerder had geleefd en weer terug zou keren, zoals ze hier zeggen.

Ze pakte voorwerpen nooit bij het handvat aan. Als iemand haar een kopje gaf, sloot ze onmiddellijk haar vingers eromheen. Ze was tegendraads tot op het bot, maar zat prettig in haar vel. Ze had geen belangstelling voor paardrijden, maar wilde Caesar, mijn grijze paard, wel de hele dag wortels voeren. En ze hield niet van de zee. Die vond ze te luidruchtig, zei ze, een monster. Ze werd geplaagd door dromen. Op een keer werd ze huilend wakker. Ik ging naar haar toe en zei: ‘Ga maar lekker slapen. Het is alweer over.’ En Charlotte zei: ‘Maar daarom huil ik juist.’ Ze had gedroomd dat ze kon vliegen, vertelde ze. Uit haar schouders waren sterke vleugels van witte veren gegroeid – ze kon ze echt voelen – die haar hoog naar de blauwe hemel hadden getild, zodat ze kon neerkijken op het huis en de kust, cirkelend door de lucht, draaiend en duikelend, zwevend op de warme luchtstromingen vanaf Inishowen en Binevenagh. Ze had nooit meer willen landen.

Waarom zo veel kinderen? Een heel onkiese vraag, maar toch wilden mensen dat graag weten, daar ben ik van overtuigd. Ik zag hoe ze naar me keken in de kerk, elke keer als mijn toestand weer duidelijk werd. Waarom sloot ik de deur niet voor Edward? Ik had hem nu toch wel genoeg erfgenamen bezorgd. Mijn taak was volbracht. Maar hoe kan ik mijn gevoel beschrijven als ik bij hem ben, als wij samen alleen zijn? Het heeft iets te maken met aanraken, met een diepe behoefte, iets met het leven zelf, met vrijheid, verlies, tot jezelf terugkeren, iets met angst en opluchting, iets met kleuren, verrassende kleuren, iets met harmonie, met ritme en losbandigheid. Alsof alles sprankelend samenkomt in een vlinderdans. En aan het eind is er dikwijls een kind. Dat is de prijs die ik moet betalen.

Natuurlijk hield ik van Charlotte, hoewel ze geen makkelijk kind was om van te houden. Ze was eigenzinnig en ongehoorzaam, op zichzelf niets bijzonders, maar haar wangedrag werd veroorzaakt door iets wat ik niet kon peilen. Ze verschilde zo van de jongens. Hun kattenkwaad was impulsief, spontaan, en liet zich snel de kop indrukken met een passende straf. Ooit betrapte ik Harry toen hij zijn ochtendpap in zijn servet goot. Hij haatte pap – alsof je warm kikkerdril at, zei hij vaak. Twee dagen lang dwong ik hem bij elke maaltijd aan tafel te zitten met een leeg bord voor zijn neus. De derde dag at hij braaf zijn pap, en sindsdien klaagde hij niet meer. Morris betrapte ik een keer toen hij het behang in de eetkamer lospeuterde en in brand probeerde te steken met een lucifer. Er zweefde al zwarte as door de kamer. Het was een experiment, zei hij, om te zien of een muur wilde branden. Ik drukte zijn handen tegen de heetwaterbuizen totdat hij begon te jammeren. Daarna heeft hij zich nooit meer bij een vlam gewaagd. Maar bij Charlotte werkte het niet zo simpel. Ze verviel steeds in dezelfde vergrijpen, en niets wat ik deed leek enige invloed te hebben. Dom was ze niet, integendeel zelfs, maar ze wilde de consequenties van haar daden niet inzien en liet zich niet tot andere gedachten brengen. Ze was koppig van nature, wilde voor niemand het hoofd buigen en liet zich zelfs niet door mij aankleden. Vanaf het moment dat ze ging lopen en praten, kwamen er vergeten herinneringen uit mijn eigen jeugd met mijn zuster Julia bij me boven: de opvlammende haat, de psychologische spelletjes, de jaloezie. Er zijn tijden geweest dat ik Charlotte als de oudste van ons tweeën zag. Ze had dezelfde macht over mij die Julia altijd had.

Charlotte benaderde dingen nooit eenvoudig of rechtstreeks. Als ze meer brood wilde, vroeg ze of de anderen genoeg hadden. Als ze Caesar wilde voeren, vroeg ze mij of ik dacht dat hij honger had. Als ze met Julia wilde tekenen, vroeg ze haar of ze het druk had. Elke vraag had een verborgen bedoeling, ze draaide er altijd omheen. Blijkbaar wilde ze iedere zaak vanuit alle hoeken bekijken om de gevolgen voor het hele huis te kunnen inschatten. Ze wist wel wat ze wilde, maar ze vroeg het niet ronduit. Niemand anders scheen zich daar druk over te maken. Ik werd soms gek van al haar omwegen, maar Julia vond het wel vertederend. Bij Charlotte had ik dikwijls het gevoel dat ik een tolk nodig had, iemand die de emotionele lading van haar woorden kon ontcijferen om mij duidelijk te maken wat ze precies bedoelde. Julia daarentegen scheen haar heel goed te begrijpen.

Charlotte hield van Julia, en Julia van haar, en waarom ook niet? Julia straft de kinderen niet en wordt nooit boos. Ze heeft de prettige positie van de toegeeflijke tante, die hen naar hartenlust kan verwennen en weer achterlaten, omdat ze haar verantwoordelijkheid niet zijn. Het is niet Julia bij wie ze midden in de nacht komen zeuren met buikpijn omdat ze te veel ijs hebben gegeten. Het is niet Julia die ze ’s ochtends afbekken omdat ze de vorige nacht te laat in hun bedje zijn gestopt. Julia is veel te weekhartig. Ze zal me niet openlijk dwarsbomen, vooral niet sinds we daarover een hartig woordje hebben gesproken. Maar als ze een manier kan vinden om een straf te verzachten zonder echt tegen mij in te gaan, zal ze dat doen. Ik ken haar door en door. Ze brengt de kinderen brood en water als ik heb bepaald dat ze geen avondeten krijgen, of ze glipt hun kamer binnen om hen voor te lezen als ze vroeg naar bed zijn gestuurd voor een vergrijp. Ik heb nooit iets gezegd over die subtiele vorm van insubordinatie en zelf zinspeelt ze er ook niet op. Die stilzwijgende afspraak heeft een tijdje goed gewerkt. Ik hoefde haar sussende houding niet te tolereren, omdat ik zogenaamd niets merkte, en Julia was discreet genoeg om mijn gezag niet openlijk te ondermijnen. Dat ik erop ging rekenen, was mijn eigen fout.

Mijn doorzichtige zuster Julia, met haar bleke gezichtje en haar lichte haar – zo aardig, zonder diepe, donkere, verborgen kanten. Vanaf het eerste begin hadden we te verstaan gekregen dat zij mocht gaan studeren, terwijl ik was voorbestemd om te trouwen. Geen van ons tweeën had ooit de wens van onze vader in twijfel getrokken. Julia ging naar Girton, kort na de opening, waar ze klassieke talen studeerde. Toen ze terugkwam had ze de mond vol over de gelijkwaardigheid van de seksen, en dat er geen enkele reden op Gods aarde was (tegenover vader gebruikte ze een andere formulering) waarom zij niet dezelfde titel zou kunnen krijgen als mannelijke studenten. Ze wilde kunstenares worden, en twee van haar schilderijen werden door de Royal Academy geaccepteerd. Ik wilde ze graag zien, maar kreeg te horen dat ze waren ‘geaccepteerd maar niet opgehangen’, wat betekende dat ze op een plaatsje moesten wachten. Als ze nog zijn tentoongesteld, zou ik dat hebben geweten, maar ik heb er nooit iets over gehoord.

Julia’s aanbod om naar Oranmore te komen om voor de baby te zorgen als die er is, was een hele schok voor me. Ik had niet verwacht dat ze nog ooit volwassen wilde worden. Ze is zo lang een verwend kind geweest dat ik haar niet in staat achtte om verantwoordelijkheid te nemen. Die korte tijd dat ze moeder en vader heeft verpleegd moet een angstige ervaring voor haar zijn geweest. Ik zag wel hoe opgelucht ze was toen wij haar uitnodigden om bij ons in te trekken. Ik vraag me af hoe het zal gaan als het nieuwtje van Oranmore eraf is en ze er genoeg van heeft om de vrouw des huizes te spelen. Het is veel te saai voor haar om het huishouden te leiden, uren in de keuken te staan met Peig, elke dag te moeten kiezen wat voor vlees er op tafel komt, wie de suiker moet fijnstampen of de kolen moet bestellen. Ze is natuurlijk blij dat ze de vrije hand heeft nu ik er niet ben, maar ik betwijfel of dat voldoende voor haar zal zijn. Haar geestdrift voor nieuwe projecten duurt meestal niet lang.

Bovendien blijft haar niet veel tijd over voor haar nieuwste interesse. Heel passend heeft ze besloten om fotografe te worden, een dievegge van tijd en licht. Ze heeft geen idee hoe belachelijk ze eruitziet. Natuurlijk stond ze erop de hele familie te fotograferen toen ze van een bezoekje aan Londen terugkwam met al haar apparatuur – kisten en manden met mysterieuze chemicaliën en onbegrijpelijke spullen. Onder het eten legde ze het hele proces aan Edward uit. Glasplaten schijnen een revolutie te betekenen in de fotografie, waardoor ze haar fototoestel nu ook mee naar buiten kan nemen om de natuur te fotograferen. Het klonk mij allemaal onbegrijpelijk in de oren. Ze wilde naar Dunluce Castle en de Giant’s Causeway om die voor het nageslacht vast te leggen, zei ze. Maar ze was ook geïnteresseerd in portretten, van iedereen hier in huis. Edward praatte haar naar de mond. Hij had een zwak voor mijn zuster met haar donkere wimpers en haar suffragette-ideeën. ‘Bij elke nieuwe bevlieging van Julia dank ik God dat ik met haar zuster ben getrouwd,’ zei hij vaak.

Ik vraag me af of hij daar nog zo over denkt. Julia vroeg of ik voor haar wilde poseren, met mijn haar los, in een van haar zijden peignoirs, onder de tulpenboom in de tuin. Ik kwam naar beneden in mijn ruiterkostuum, rood-groen visgraatmotief, en mijn haar strak onder mijn ruiterhoed gespeld, klaar voor de jacht. ‘O, Harriet!’ riep ze uit toen ze me zag. ‘Als je toch een hoed wilt dragen, waarom dan niet je vogelhoed? Zet die nou op, lieverd, alsjeblieft. Dat zou geweldig zijn!’

Ik luisterde niet en stelde me op achter de groene leren stoel in de bibliotheek. Ze heeft haar mening over mijn prachtige hoed wel voldoende kenbaar gemaakt. Het is een echte kolibrie, met een rood keeltje, snelle oogjes, en veertjes als van bewerkt metaal: groen, zilver en blauw. Hij is zo bevestigd dat het lijkt of hij nog boven een wilde akelei fladdert. Ik heb nog nooit zo’n levensecht tableau gezien. Edward had hem meegenomen uit Parijs. Toen ik haar de hoed voor het eerst liet zien en een uitroep van bewondering verwachtte, zei Julia: ‘Wat schattig, Harriet. Heb je die vogel zelf opgezet?’ Ze gunt me gewoon geen pleziertje. Maar ik ga die hoed niet verdedigen, ik ga me niet schuldig voelen en ik blijf hem dragen, maar niet in haar gezelschap.

Ze ging rechts van me staan en vroeg me om naar links te kijken. Op de foto zie je duidelijk de stoffige oude zwijnskop achter me aan de muur. Ze heeft het prentje volgens haar eigen instructies laten inkleuren, maar de studioassistent heeft geen goed werk geleverd. Mijn gezicht is veel te blozend en mijn kostuum heeft een doffe kleur rood. Ik zie er belachelijk uit, gekleed voor de jacht, leunend over de rug van die stoel in de bibliotheek, met die grijnzende zwijnskop boven mijn hoofd. Julia heeft de foto aan Edward cadeau gegeven. Iedere man zou een ‘onthullend’ portret van zijn vrouw moeten bezitten, zei ze. ‘Onthullend’, nota bene! Dichtgeknoopt tot aan mijn keel. Hoe is het mogelijk om iemand voor gek te zetten op een foto?

Knappe Julia met haar kattentandjes. Ze is echt mooi, met haar gezicht in ruste, wat tegenwoordig maar zelden voorkomt. Ze is tenger en bleek – als klein meisje het soort kind dat volwassenen op het hoofd kloppen, als volwassen vrouw het type dat bij mannen beschermende gevoelens oproept, als ik me niet vergis. Maar haar neus is wat te breed, haar mond te expressief en haar hoofd een beetje te groot voor haar lichaam, volgens mij. We lijken totaal niet op elkaar, ik met mijn donkere trekken en lange armen en benen, een te krachtige kaaklijn voor een vrouw, en grote handen. Niemand zou ons voor zusters aanzien. Moeder was buiten zichzelf toen haar mooie Julia de eerste symptomen van eczeem ontwikkelde. Het is niet ernstig, maar als het licht op de zijkant van haar gezicht valt, zie je soms kleine plekjes dicht onder haar huid, die wel eens ontstoken raken. Toen ze bij ons in huis kwam, raadde ik haar Amerikaanse bloedwortelsiroop aan en ik vond dat ze haar haar naar voren moest dragen om de vlekjes te verbergen. Maar een bevriende arts had haar geadviseerd om veel in de zon te lopen om haar huid meer energie te geven. Ik merkte op dat ze geen eczeem op haar borst had en dat ze die dus kon bedekken. Ze keek me aan met die vreemde blik van haar en zei: ‘Harriet, je bent een eeuw te laat geboren.’ En daarmee stoof ze naar buiten om in de tuin te gaan wandelen.

Ooit heb ik haar hand tussen een kastdeur geklemd. We waren nog kinderen, negen en vijf. Julia stond naast me en kletste honderduit, zoals gewoonlijk, en ik sloeg de deur dicht op haar hand. Er verscheen een blauwe streep, vanaf de knokkel van haar pink tot aan de zijkant van haar hand. De pink trok wit weg naast haar andere, roze vingertjes, alsof hij dood was. Toen ik haar aankeek had ze haar mond wijd open, maar zonder een kik te geven.

‘Stil maar,’ zei ik. ‘Het komt wel goed. Sst, Julia, toe, niet huilen.’

Haar gezicht werd steeds roder, maar ze zweeg nog altijd. Die stilte was beangstigend.

‘Sst, Julia,’ zei ik, hoewel ze geen enkel geluid maakte. ‘Ik maak het wel goed. Ik maak het beter. Ik zal water voor je halen.’

Toen kwam haar kreet, een luid en langgerekt gejammer. Lieve god, je zou hebben gedacht dat ze door wilde dieren werd verscheurd.

Ik probeerde haar nog steeds te kalmeren toen vader de kamer binnen kwam. ‘Harriet! Wat heb je met haar gedaan?’ waren zijn eerste woorden.

‘Niks,’ zei ik. ‘Het was een ongelukje. Ze had haar hand tussen de deur.’

Hij keek naar Julia’s hand en nam mij toen onderzoekend op. ‘Dat had haar een vinger kunnen kosten, Harriet, besef je dat wel? Je had haar ernstig kunnen verwonden.’

‘Ik zag niet dat ze haar vinger ertussen had. Ik heb haar hand helemaal niet gezien.’

Hij tilde Julia op, droeg haar naar de wastafel en riep Lily om water te halen. Toen ging hij op de rand van mijn bed zitten, met Julia op zijn knie, goot koud water over haar hand en masseerde de kleur weer terug, terwijl hij zachtjes tegen haar praatte en haar in zijn armen wiegde. Ik geloof niet dat een van hen tweeën mij zag vertrekken.

Later ben ik nog eens gefotografeerd, op de dag dat ik hier kwam. Ik moest voor een ovaal bord gaan zitten waarop met krijt mijn naam en aankomstdatum waren genoteerd. Daarna moest ik van de bewaarster mijn handen voor mijn borst kruisen, met de handpalmen naar binnen en de duimen omhoog. Ik keek haar vragend aan, omdat ik die instructie niet onmiddellijk begreep. ‘Als de vleugels van een vogel,’ legde ze uit, niet onvriendelijk. Blijkbaar zochten ze naar individuele kenmerken. Aan de muur achter me hing een vierkante spiegel aan een ketting, waarin mijn profiel te zien was. Het was een vreemde houding om aan te nemen, met mijn handen zo gekruist, de linker onder de rechter. Ik vroeg me af wat Julia van dat portret zou hebben gevonden.

Julia stond erop het hele huishouden te fotograferen en veroorzaakte een pandemonium toen ze haar camera, dat driepotige houten beest, van de keuken naar de stallen sleepte. Ze wilde haar werk exposeren, zei ze. Daarvoor moest ze het kloppende hart van een Iers landhuis vastleggen, compleet met bedienden, boerenknechten en alle anderen die je daar vond. Het was werkelijk een chaos toen er een rondtrekkende kleermaker op het erf arriveerde en alle apparatuur moest worden ontmanteld en naar buiten gebracht om ook hem au naturel te fotograferen. Als ze de honden had kunnen hypnotiseren, denk ik dat ze zelfs die op de gevoelige plaat had vastgelegd. Later kreeg ik de foto’s te zien. Peig, de huishoudster met haar doodshoofd, staart in de lens met diepliggende ogen en een eeuw van ellende in haar voorhoofd geëtst. De kleermaker, met zijn warrige haar en grote ogen, lijkt te vrezen voor zijn leven, maar staat als verlamd door het glazen oog dat hemzelf en Maddie gevangen houdt. Maddie, met haar bleke gezicht, haar strakke wenkbrauwen en een pluk haar onder haar muts vandaan, heeft een schaduw onder haar mond. Ze lijkt stuurs, zoals altijd, en onwaarschijnlijk jong, in een wit schort met manchetten en haar ene hand over de andere gevouwen. De blik in haar ogen maakt duidelijk dat ze niet weet waarom ze dit moet doen en hier moet staan, in deze houding. Maar het is geen zware beproeving, dus is ze ertoe bereid. Ze is een merkwaardig meisje, ijverig genoeg, maar ook ondoorgrondelijk. Als ik die bleke ogen van haar zie, weet ik nooit of ze de waarheid spreekt of niet.

Op de foto die Julia van Charlotte maakte, zit het kind naast haar poppenhuis, verdiept in haar spel, zonder naar de camera te kijken. Ze heeft nog hetzelfde profiel als toen ze een baby was. Wat maakt een kindergezichtje toch zo boeiend? Het is de combinatie van ronde lijnen en kuiltjes die het hart beroert en je dwingt om ervan te houden.

Vandaag is de kapelaan bij me langsgekomen. Hij is nog jong en heeft misschien de hoop dat hij me kan bekeren. Hij doet me een beetje denken aan Harry, onze oudste, vanwege zijn smalle postuur, zijn donkere, ernstige ogen, zijn goede bedoelingen en zijn weerbarstige haar.

‘God zij met je,’ zei hij. Ja, het zal wel. God zij met ons allen. Toen hij vertrok, stond hij op en legde een boek op de matras.

‘Ik hoef geen psalmenboek,’ zei ik, maar hij knikte slechts en verdween. Toen ik het opensloeg, was het leeg – blanco lijntjespapier, met een potloodje erbij. Misschien dacht hij dat ik mijn bekentenis zou opschrijven. Wellicht doe ik dat nog wel. De bewaarsters weten niet dat ik het heb, of anders doen ze of hun neus bloedt. Met het potlood heb ik een gat in de matras gemaakt, om het boek in te verbergen. Als ik ’s nachts ga liggen, voel ik de bobbel onder mijn hoofd. De prinses op de erwt.