Harriet

Strafinrichting Grangegorman, Dublin
Dinsdag 7 juni 1892

De politici zijn blijkbaar bang dat ik bijzondere voorrechten zal krijgen en dat mijn aanhangers na de geboorte van mijn kind mijn vrijlating zullen bewerkstelligen om gezondheidsredenen. Helaas werkt mijn gezondheid niet mee, want lichamelijk voel ik me uitstekend. Ze blijven me verplaatsen als een damsteen op een bord, van Grangegorman naar Derry en weer terug. Blijkbaar weten ze niet wat ze met me aan moeten. En nog altijd is de politiek niet met me klaar. ‘Een monster van hardvochtigheid,’ noemde een van de unionisten me, en hij wilde weten waarom de afzonderlijke aanklachten wegens wreedheid waren geschrapt. Maar ook de nationalisten geven niet op en tellen op hun vingers het aantal katholieke juryleden af dat bij het proces is weggestuurd. Edward schreef het me in een brief, omdat hij niet wilde dat ik het van een ander zou horen – en om te zeggen dat zijn verzoek om mijn vrijlating is afgewezen. Dus zal ik in Dublin moeten bevallen, naar het zich nu laat aanzien.

Het is niet zo verwonderlijk, neem ik aan, dat mijn naam in het parlement wordt genoemd, vanwege mijn band met lord Ormond. Beroemd is dit citaat over hem uit een van de kranten: ‘Geen enkele partij in de kamer is bereid met geduld, laat staan respect, naar hem te luisteren, en zelfs de nationalisten zijn niet gelukkig met hun Engelse bondgenoot.’ Aljaren voordat ik naar Ierland kwam had hij een conflict met Gladstone, over de kwestie van de pauselijke onfeilbaarheid, en daar hoor je nog steeds verhalen over. Hij is een weerbarstig mens. Of het nu de prijs van het graan is of de pacht die hem dwarszit, hij zal het altijd oneens zijn met degene met wie hij toevallig in gesprek is. En hij is een meester van het puntige commentaar. Ooit, op weg naar de jacht, stapte hij de koffiekamer binnen om Edward te vragen wanneer de armenraad weer bijeenkwam. Ze kregen een discussie over de benoeming van een voorzitter, die zoals gewoonlijk uitmondde in een van zijn spitsvondigheden: ‘Je leert het karakter van een paard pas kennen als je een zadel op zijn rug legt,’ zei hij, en daar ging hij, terwijl wij ons nog afvroegen of hij het over de jacht of over de benoeming had.

Edward moet zich natuurlijk loyaal tonen aan zijn vader, wat niet meevalt, omdat lord Ormond als goede zeeman met alle politieke winden lijkt mee te waaien. Hij heeft de stap gemaakt van anglicaans naar katholiek; van aartsconservatief naar nationalistisch; van een veilige zetel in Huntingdonshire naar een wankele in Westmeath en ten slotte helemaal geen zetel meer; en van trouwe volgeling van Disraeli naar zondebok voor de kranten. Loyaliteit aan een vader valt te bewonderen in een zoon, maar in het geval van lord Ormond weet je niet waaraan je nu eigenlijk loyaal bent. Edward probeert het beste te maken van de rampzalige keuzes van zijn vader, maar ik durf te zeggen dat mijn band met de familie de genadeslag heeft betekend voor lord Ormonds politieke carrière.

Edward is een goede zoon en een inschikkelijke landheer voor zijn pachters, die misbruik maken van zijn goede karakter en zijn liefde voor het landgoed van zijn grootvader. De verkiezingsuitslag van 1885 deed een schok door het land gaan: zesentachtig zetels voor de Irish Parliamentary Party, ongetwijfeld een overwinning voor de nationalisten. De prins en prinses van Wales werden zelfs met uien bekogeld bij hun bezoek aan Cork. Sindsdien hebben de pachters, met steun van de National League, voortdurend verlaging van de pacht geëist, soms wel met dertig procent. Edward had geen andere keus dan een deel van zijn land te verkopen. Het enige wat ons heeft gered is het feit dat de hypotheek bij de katholieke kerk berust, die haar eigen niet geringe invloed bij de congregatie heeft aangewend. Ik word boos als ik zie hoe verblind Edward is door zijn liefde voor het landgoed. Elke ochtend na het ontbijt staan de pachters in de rij met hun grieven en sombere verhalen over de tegenvallende landbouw- of boterprijzen. Het enige wat ze doen is mopperen en klagen. De pacht op het landgoed ligt ver beneden de normen van de armenwet, maar in een slecht graan- of aardappeljaar staan ze in drommen op de stoep, met de Freeman’s Journal onder hun arm en beweren dat een vaste pacht oneerlijk is omdat de kwaliteit van het land zo sterk wisselt. Edward voelt met hen mee en accepteert een karrenvracht turf of een dag ploegen als betaling. Als het aan hem lag, zouden we allang aan de bedelstaf zijn.

‘Maar heb je ze vorig jaar ook gezien,’ vroeg ik hem, ‘toen ze meer dan negen shilling voor een mud aardappelen kregen? Zeiden ze toen: “We hebben veel meer dan we dit jaar nodig hebben, dus leggen we graag wat opzij voor een slechte oogst”?’

‘Natuurlijk niet,’ zei Edward. ‘Dat zou ik ook niet hebben gedaan, in hun plaats.’

Volgens mij hebben ze geen been om op te staan. Als weersomstandigheden, ziekten of de markt een argument zijn als het slecht gaat, waarom dan niet in tijden van overvloed? Laten ze wat achter de hand houden voor slechte jaren. Ze houden geen rekening met tegenslag, en als niemand hen daartoe dwingt, zullen ze nooit leren om hard te werken en vooruit te kijken. Liefdadigheid is slecht voor zelfrespect en zelfredzaamheid. De aardappelziekte sloeg in Schotland net zo hard toe als in Ierland, maar niet een van mijn grootvaders pachters is van honger omgekomen. En hij had bepaald geen zachte hand. Hij wist hoe je een landgoed moest leiden: rechtvaardig, maar streng. Hij moedigde de werklust onder zijn pachters aan en bood hulp waar het nodig was. Edwards grootvader deed dat ook, maar Edward... Volgens mij zou hij heel gelukkig zijn als pachter op zijn eigen land, zolang hij in zijn eentje de beste landbouwmethoden kon uittesten en niemand hem lastigviel met het beheer. In deze tijden van pachtersrechten, onderhandelingen en bescherming schijnt Edward geen enkele stem meer te hebben in wie zijn land mag pachten of tegen welke prijs.

Zojuist herinnerde ik me mijn experiment met het bonte dikkopje: de kleine, groen-wit gestreepte larven die ik in oktober in Mountsandel Wood had verzameld, veilig verschanst in hun tunneltjes van bladeren en ondergebracht in een hoedendoos op mijn kleerkast. In de wintermaanden viel er niet veel te zien. Algauw nadat ik ze had verzameld vraten ze niet langer van het gras en begonnen te verpoppen. Ze kunnen nu ieder moment uitkomen, als dat nog niet is gebeurd. Een spannend moment, om het deksel op te tillen en in de doos te kijken: geen poppen, maar volledig ontwikkelde vlinders, klapperend met hun poederbruine vleugels. Als ze te vroeg zijn uitgekomen, is het misschien al mis. Ik zal Edward vragen om ze vrij te laten. Hij kan ze toch niet opprikken. Je moet precies de juiste druk op de thorax uitoefenen om de vleugels stil te krijgen, de juiste hoek van de speld vinden om het achterlijf te doorboren en op zijn plaats te houden. Hij weet niet hoe je de voorvleugel achter een ader vast moet zetten. Dat gaat niet goed. Jammer dat ik ze heb gemist, mijn eerste zelf opgekweekte vlinders. Als ik erbij was geweest, zou alles perfect zijn gegaan.

Er valt vandaag een vreemde regen, eigenlijk geen echte regen maar een nevel die met elke bries of tochtvlaag mee waait, terwijl de zon er doorheen schijnt. Niet nat genoeg om de grond of de atmosfeer vochtig te maken. Vage druppeltjes, die warrelig neerdalen.

Ik zie een gezicht in de houtnerf van mijn bord: een gezicht met naar beneden getrokken mondhoeken, één dicht oog, een gerimpelde wang en kinnen die zich veranderen in sjaals, wapperend tot aan de rand van het bord. Daarnaast herken ik nog een gezicht, met een lange gebogen neus, een mond met een glimlach of de hoop daarop, en een loensend oog, dat bij het andere wegkijkt. Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat het de gezichten zijn van oude kinderen, die te lang in de moederschoot hebben gezeten en misvormd ter wereld zijn gekomen door gebrek aan ruimte. Kinderen die bij hun geboorte al te veel wisten. Ik zie op tegen mijn bevalling hier. Wat voor erfenis zal dit kind met zich meedragen, geboren achter de tralies, met een moeder die is veroordeeld voor de moord op zijn zusje?

Er is iets in me gebroken, iets onvervangbaars. Ik kan niet meer terug naar waar ik ooit was; er is geen terugweg vanuit deze plek. Ik probeer niet te veel te denken aan dingen die ik mis: de zilte geur van zeewier die soms onverwachts in je neus dringt op de Parade, het gevoel van koele katoen als je je blote benen ’s avonds tussen de lakens schuift, het slaan van de staande klok in de hal. Ik zou er zo graag heen lopen om de kast te openen, de wijzers terug te draaien en mijn leven te bekorten met die drie fatale uren.

Thuis, op een ochtend, werd Gabriel wakker met jeuk. Toen we zijn armen en benen bekeken, zat zijn bleke huid onder de beten. We moesten meneer Carter bellen om alle bedden in de kinderkamer te demonteren, terwijl de kinderen naar de logeerkamers werden verbannen. De bedden werden naar buiten gebracht om te worden behandeld met grote hoeveelheden Keating’s insectenpoeder. Nog dagenlang hing er een zwavellucht in de kinderkamer. In de gevangenis ben ik al zo gewend geraakt aan vlooien dat ik waarschijnlijk niet zou slapen als ik ze een nacht moest missen.

Vandaag, op de luchtplaats, klotste de vloeibare pijn door mijn hoofd als melk in een kalebas. Opeens zag ik een jonge vrouw met een heel ernstig gezicht, grijze ogen en lichtblond haar in een scheiding, waardoor er een volmaakt rechte streep bleke hoofdhuid zichtbaar was. Onder haar rechteroog had ze een klein litteken, als een half maantje. Ze glimlachte of fronste niet, maar stak zwijgend haar hand uit en legde die plat tegen mijn voorhoofd, koel en glad als een kiezel uit de beek bij Cappaghbeg. Ik voelde hoe de pijn achter mijn ogen zich daar samentrok. Na een paar seconden haalde ze haar handpalm weg, totdat alleen de top van haar wijsvinger nog tegen mijn voorhoofd rustte en recht naar me wees. Weer voelde ik hoe de pijn zich concentreerde op het punt waar haar vinger mijn hoofd raakte. Toen, heel langzaam, als een naaister die een draad op een spoel wikkelt, liet ze haar vinger draaien en trok de pijn uit me vandaan. Ze zuchtte heel even, met slechts de suggestie van vermoeidheid, kromde haar vinger toen in haar hand en stak die in haar zak. Ze sprak een paar woorden die ik niet verstond, waarschijnlijk buitenlands, uit een andere plaats of tijd, heel zangerig, geen taal die ik kon begrijpen. Ik had haar nooit eerder gezien en ik ben haar daarna ook niet meer tegengekomen. Al die tijd dat we daar stonden kwam er geen bewaarder naar ons toe.

Het High Sheriff’s Grand Ball is precies zeventien weken geleden. Het enige wat er tussen toen en nu is gebeurd, is het verstrijken van de tijd – een lichte rimpeling, nooit abrupt, maar altijd verrassend. Het is maar goed dat we niet kunnen zien wat er voor ons ligt.

Het is nu moeilijk te geloven dat ik maar tien dagen voor mijn voorgeleiding aan de rechter in Coleraine nog te gast was in het County Courthouse, bij onze vriend meneer Potts van Lismore House, politierechter en High Sheriff van de stad en het district van Londonderry. Als mijn zaak niet was verwezen naar de rechtbank in Dublin (door de vervelende bemoeienis van die belachelijke dorpspastoor, die de protestantse jury van onverdraagzaamheid beschuldigde), zou ik terecht hebben gestaan in hetzelfde gebouw waar ik kort tevoren nog te gast was geweest. De zusters Grange waren erbij, die arme schapen, in de modekleuren van vorig jaar. Ze schijnen nooit genoeg te krijgen van de afdankertjes van hun nichten. Miss Dawson zag er prachtig uit in Limerick-kant. Eerst dacht ik dat ze een tournure droeg, hoewel die al drie jaar uit de mode zijn, totdat ik besefte dat het haar eigen derrière was. Ik kan niet naar haar kijken zonder aan een cello te moeten denken; ze heeft zo’n onnatuurlijk lange nek en nauwelijks borsten. Mevrouw Hardy droeg een heel bijzondere creatie, een soort wit-roze suikertaart van een jurk. Ik werd er wel vrolijk van, hoewel dat waarschijnlijk niet haar bedoeling was: al die lagen tule, als gestreepte marshmallows, maar met de suggestie van een vlaggenschip.

Ze deinde op me toe, aangelokt door mijn gefascineerde blik, en fluisterde vanachter haar maraboewaaier: ‘Directoire, mevrouw Ormond. Absoluut verplicht dit seizoen. Dat hebt u het eerst van mij gehoord.’ Ze probeerde een gesprek met me aan te knopen, maar ik verstond geen woord van wat ze zei boven die jurk. Pas toen ik door kapitein Grange werd gered, kon ik me weer concentreren.

‘Mag ik u een baba au rhum inschenken, mevrouw Ormond?’ vroeg hij naast me, en ik zei dankbaar ja. We werden aan alle kanten omringd door sheriffs en militairen in galauniform. Hoe kon ik weten dat ik hem de volgende keer zou terugzien in de salon van Oranmore, hij in zijn functie van politierechter, ik in mijn nieuwe rol van verdachte?

Ik wist al dat ik weer in verwachting was. Bij elke bevalling lever ik iets in. Elk volgend kind gaat ten koste van een stukje van mezelf. Je hebt een wespensoort die zijn eieren in het lijf van een rups legt. Als de eieren uitkomen, vreten de wespenlarven de gastheer van binnenuit op. Als je zo ongelukkig bent een dergelijke rups te vangen en hem weken in het donker houdt terwijl hij zich verpopt, in de hoop dat je geduld zal worden beloond met een kleurenpracht van oranje, purper of groen, wacht je een teleurstelling. Als je het deksel opent, zul je geen vlinder vinden, maar een agressieve zwerm, zonder nog een spoor van de rups. Bij elke kleine geboorte sterft er iets af. Zal het nu ook zo gaan, maar dan omgekeerd? Krijg ik er iets bij nu Charlotte is gestorven? De laatste tijd lijk ik inderdaad uit te dijen, want ik ben overal: in elke krant, op ieders lip, zelfs op de affiches buiten het gerechtsgebouw. Ik word heel dun uitgesmeerd.

Toen de oudste jongens – Harry, Thomas en James – nog jonger waren, stelden ze mijn geduld ernstig op de proef. Ik werd gek van dat getreiter. En als ik hen tot de orde riep, keken ze me aan zoals een troep wilde honden naar een gewonde leeuwin staart. Ik drong niet door tot hun complot. Het was een schokkende gedachte om zowel een vijand als een prooi voor mijn kinderen te zijn. Ik gaf hun een pak slaag, en dat had korte tijd effect, maar daarna gingen ze op de oude voet verder. Ze legden geen verband tussen de straf en het vergrijp. Hoe harder ik hen sloeg, des te eerder ze het waren vergeten. En ze hadden geen idee hoe buitensporig veel tijd ze me kostten. Ze kenden gewoon hun plaats niet. Op een keer betrapte ik Thomas toen hij Caesar stond af te ranselen – zomaar, leek het, zonder enige andere reden dan dat hij er toevallig toe in staat was. Hij keek me aan met die brutale groene ogen van hem toen ik er iets van zei en hem met mijn rijzweep door het huis achternazat. Later kwam Edward naar me toe, bezorgd om het bloed dat hij op Thomas’ hemd had gezien.

‘Er zijn momenten om een paard te slaan,’ zei ik, ‘maar niet als het thuis in de stal staat.’

‘De jongen moet een lesje leren,’ beaamde Edward, ‘maar ik vind het te ver gaan om hem net zo te behandelen als het dier.’

‘Híj kon in elk geval nog wegkomen,’ zei ik. Maar Edward lachte niet. ‘Deze straf zal hij niet licht vergeten. Het is nu wel tot hem doorgedrongen.’

‘Maar toch,’ zei Edward, ‘zouden we misschien iets anders moeten proberen, zonder dat er bloed bij vloeit.’

‘Wat had je in gedachten?’

‘Eenzame opsluiting? Zodat hij wat kan bedaren? Zich bezinnen op wat hij heeft gedaan?’

We waren het erover eens dat de garderobekamer, zonder ramen en zonder haard, een geschikte plek zou zijn. En zo geschiedde.

Ik herinner me een avond in de kinderkamer toen ik probeerde hen alle drie in bed te stoppen. Op dat moment moet ik zwanger zijn geweest van Gabriel: drie jongens onder de vijf, en een vierde op komst. Ze vonden het een leuk spelletje om de dekens van zich af te schoppen zodra ik hen in bed had gelegd. Ik schold en dreigde, maar niets hielp. Blijkbaar voelden ze aan dat ik niet de energie had om in te grijpen. Ik draaide me om, liep naar de haard, groef mijn nagels in het behang en trok ze krijsend omlaag langs de muur. Nog altijd voel ik het papier en het stucwerk onder mijn brekende, bloedende nagels.

Het roept zo veel vragen op. Ik kan er beter niet te lang over nadenken, maar mijn armen en benen gewoon hun werk laten doen, uit zichzelf. Eén moment van aarzeling en ik ben verloren. Hoe moet je ook alweer een jurk dichtknopen, een schort voordoen, je handen wassen? Ik ben weer een kind, dat de eenvoudigste dingen moet leren. Gelukkig schijnt het lichaam zijn eigen herinnering te hebben. Je ledematen weten wat er van ze wordt verwacht.

De muren komen op me af. Ik zie alles heel anders, iedere dimensie in schril contrast, elk voorwerp levendiger dan ooit, de hoeken scherper, de kleuren feller. Je vraagt je af of die tralie voor het raam gisteren net zo stond. Het lijkt onmogelijk dat je dat niet eerder hebt gezien. Dat gezicht in het houten bord, die plooi in de matras.

De snuitvlinder heeft een soort truc bij het verpoppen. Hij maakt zich met een zijden draad aan de onderkant van een takje vast, gaat ondersteboven aan zijn poten hangen en begint zich dan te ontdoen van zijn huid. Als hij alleen nog een restje huid rond zijn poten overheeft – de poten die nog aan de tak vastzitten en hem behoeden voor een rampzalige val – voert hij een acrobatische beweging uit, schudt de laatste huid af en slingert zich met een zijden haak weer om de tak. Hoe fanatiek zelfs de kleinste schepsels zich aan het leven vastklampen. Voortdurend bedreigd, ontwikkelen ze steeds weer nieuwe methoden om te overleven. Alles wat ze doen staat in dienst van het voortbestaan van de soort: volwassen worden, zich voortplanten en sterven. Eén doel slechts in het leven, zo wonderbaarlijk simpel. Ik vraag me af of ik ben geslaagd of heb gefaald. Ik ben een beter mens dan wat ik heb gedaan, beter dan die ene daad waarom ik ben beschimpt en waarom de mensen me zich zullen herinneren.

Orders opvolgen is zo moeilijk niet, zolang je de regels maar begrijpt en straf weet te vermijden. Veel erger is het om voortdurend in de gaten te worden gehouden. Ze hebben alle moeite gedaan om me daarvan te doordringen. Het kijkgaatje in de deur van mijn cel is van een anatomische perfectie. Het is gesneden en beschilderd als een menselijk oog, met een pupil, een iris, wimpers en een wenkbrauw, altijd open, altijd alert. Ik kan er niet aan ontsnappen, waar dan ook.

Er zijn een paar dingen die ik weet. De laatste bewoonster van deze cel was een slimme vrouw. Ze wist dat de bouten van de gasbuis te laag zaten om zich eraan te verhangen, en dat je van zeep eten gruwelijke maagpijn kreeg. Ze had gezien hoe andere gevangenen koperdraad in een beenwond naaiden om de wond te laten etteren en een paar weken respijt te krijgen in de ziekenzaal. Ze had het vangnet bestudeerd dat pas tussen de gangen op de bovenverdiepingen van de gevangenis was opgehangen om een ‘ongelukkige val’ te voorkomen. Dat zag ze allemaal, en toch wist ze dat ze niet nog een ochtend koud en rillend wakker wilde worden in die ranzige lucht van dunne aardappelsoep, creosoot en de chloorkalk die niet in staat waren de stank weg te nemen van het vuil van honderd andere miserabele mensen. Weer een dag van hoofdpijn en misselijkheid door de witte muren en de dreiging van het dwangbuis voor ongehoorzaamheid. Als ze het laken van haar bed in een schuivende knoop legde, tussen het ledikant en de gasbuis aan de muur, zou ze het zware bed van de grond kunnen tillen. Met enige oefening leerde ze dat de knoop een bepaalde tijd hield, totdat ze er een ruk aan gaf. Het was mogelijk om op de koude vloer te gaan liggen, precies op de plaats waar de poot van het bed had gestaan en tegelijkertijd de knoop los te trekken. Als ze dat deed, zou het bed met een klap terugvallen en de poot met dodelijke kracht haar hoofd raken.

Het was een goede theorie, een heel goede zelfs, want hij werkte. Dat weet ik, omdat het hele verhaal me is toegefluisterd door de prostituee, of de dievegge, of de gestoorde vrouw. En nu ik het weet, zie ik ook die plek onder het bed die zich niet laat wegschrobben.

Ze denken dat ik bang zal zijn voor haar geest, maar wat heb ik daarvan te vrezen? Ze weten niet wat de echte hel is: stilte in een donkere kamer waar je een antwoord verwacht; een bloeddruppel op een lip; een klein, slap lichaam; een dokter die zijn hoofd schudt; achttien donkergeklede mannen in de salon met een dood kind tussen hen in; de smerige smaak in je keel steeds als een van hen zijn mond opent om iets te zeggen; het geluid van woorden die nergens op slaan. ‘Ik heb haar handen vastgebonden en de kous aan de ring geknoopt, zodat ze niet door de kamer kon gaan rennen om het behang van de muren te scheuren.’ Ik heb haar vastgebonden om ellende te voorkomen, en moet je zien wat voor een ellende ik zelf heb veroorzaakt. Ik heb mijn eigen geest die bij me komt spoken. Die had ik al bij me toen ik hier kwam. En niemand die me fouilleert zal haar ooit vinden. Charlotte vergezelt me als een lied zonder muziek. Ik draag haar melodie met me mee; ze wikkelt zich om al mijn gedachten.

Ze raakte de geur van de bevalling nooit helemaal kwijt. Die geur van bloed, zweet, braaksel en vuil beddengoed bleef nog dagen om haar heen hangen als een metaalachtige ondertoon, onontkoombaar, de lucht van haar lichaam in het mijne. Niemand zou dat elke dag hoeven te ruiken. Ze was veel kleiner en lichter dan de jongens, maar toch was haar geboorte de zwaarste van allemaal. Ze leek gelukkig waar ze was en had geen zin naar dat felle licht toe te komen. De dagen voor de bevalling had ik het gevoel dat er een klauw langs de binnenkant van mijn schoot kraste. Ze werd geboren met nageltjes die tot buiten haar vingertoppen staken, en twee kleine tandjes, puntige botjes in haar tandvlees, alsof ze gewapend was voor een confrontatie met de buitenwereld – eerder iets wat uit een ei was gekomen dan uit de moederschoot geboren. Ze huilde maar zelden en ze was een ernstig kind, dat dikwijls fronste. In elk geval wist ze wat ze wilde, dat staat vast.

Edward was natuurlijk gek op haar. Daar kon hij niets aan doen. Die ernstige grijze ogen en die lichte krullen. Ze was bang in het donker, dus zorgde hij ervoor dat er op de tafel van de overloop altijd een olielampje stond te branden. Hij zei dat hij een elfje zou vragen over haar te waken. Als ze ’s nachts wakker werd, zou ze misschien het licht van de vleugels zien flakkeren onder de deur. Maar ze mocht niet uit bed komen, zei hij, omdat elfjes niet graag door mensen worden gezien. Dan zou ze misschien verdwijnen en nooit meer terugkomen. Hij zette haar vaak op zijn eigen voeten, met haar rechter op zijn linker en haar linker op zijn rechter. Dan sloeg ze haar armen om zijn benen en strompelde hij naar voren met uitgestoken armen, terwijl zij achteruitliep. ‘Charlotte? Charlotte?’ riep hij dan. ‘Heeft iemand Charlotte gezien?’ Totdat ze het uitgierde van pret en antwoordde: ‘Hier, papa. Hier ben ik.’ Dan keek Edward verbaasd omlaag en ontdekte haar, recht onder zijn neus.

Verheugd tilde hij haar op, hield haar stevig vast en zei: ‘O, daar ben je! Ik dacht dat we je kwijt waren. Waar was je nou?’

En het antwoord was altijd hetzelfde: ‘In je schaduw, papa. Je keek gewoon over me heen!’

Ze noemde hem haar tovenaar en zei dat hij elke buil of schram kon laten verdwijnen. Huilend rende ze naar hem toe en sprong in zijn armen. Hij omhelsde haar, streek met zijn hand over de pijnlijke plek, fluisterde een bezwering in haar oor, en ze was weer stil. Behalve die laatste dag. Toen kon hij zijn porseleinen pop niet meer repareren.

Sommige mensen vonden haar vroegrijp, denk ik. Ze begon al te praten toen ze twaalf maanden was, veel eerder dan de jongens, en tot onze verbazing vormde ze zelfs hele zinnen. De jongens leerden woord voor woord spreken, een proces dat je van week tot week kon volgen. Ze verwarden klanken met elkaar, lieten hele lettergrepen weg, zeiden ‘poek’ in plaats van ‘boek’, en hadden het over ‘oolfanten’ en ‘hiraffen’. Maar Charlotte leerde de taal alsof die al klaarlag in haar binnenste en ze hem alleen nog hoefde uit te pakken, met porties tegelijk. Hele zinnen kwamen er vloeiend uit, en bovendien gaf ze haar woorden betekenis door een intonatie waarin ze haar leeftijd ver vooruit was. En altijd had ze vragen, waarop het antwoord nog niet zo eenvoudig was. Vindt Caesar het léúk om hard te lopen? Hoe weten we wanneer het ochtend is? Waar slaapt de maan? Wat doen we als zij naar bed is? Haar interesse in het leven was uitputtend.

Door haar vroege ontwikkeling dacht ik dat ze ook in andere opzichten vlugger zou zijn dan haar broers, maar er was één ding dat ze niet onder de knie kon krijgen, hoe ik mijn best ook deed. Charlotte wilde niet leren op de po te gaan. Ze leek er doodsbang voor, die sensatie van lucht om zich heen, zonder de veilige bescherming van haar luier en haar onder goed. Julia stelde voor om haar in de warme maanden wat minder onderkleren aan te trekken en haar in een hemdje te laten rondlopen, zonder onderbroek of kousen, zodat ze aan het gevoel kon wennen. Bovendien kon ze dan sneller worden geholpen als ze moest plassen. Tegen beter weten in ging ik ten slotte akkoord. Ongelooflijk, die wilskracht bij een kind van twee. Ze probeerde het dapper in te houden, maar ik zag het gebeuren, ze drukte haar nageltjes in haar handen en ze liep steeds roder aan. Totdat het niet langer ging en er opeens een paar keutels op de vloer van de kinderkamer lagen, als schapenpoep. Ze bezorgde zichzelf constipatie, dus gaven we haar kalomel. Maar ze gilde van pijn toen het laxeermiddel toesloeg. Dokter Creith kwam en legde uit dat haar darmen verstopt waren geraakt en dat de heftige diarree waarschijnlijk een scheurtje in haar endeldarm had veroorzaakt dat pas met de tijd zou helen. Hij raadde ons aan onze pogingen om haar op de po te krijgen maar op te geven en het later nog eens te proberen, als de herinnering aan het incident was vervaagd. Hij schreef gezeefde vruchten en gebonden soep voor, en gekookt water om te drinken. Ik voelde me totaal verslagen. De strijd met de jongens over de po was niet minder uitputtend of smerig geweest, maar wel heel duidelijk. Ze begrepen wat er van hen werd verwacht en na een tijdje bogen ze het hoofd voor discipline en gewoonte. Charlotte niet. Haar gedrag was een raadsel voor me. Ze verzette zich elke keer, en daarbij kwam dat Julia getuige was van al mijn mislukkingen. Haar bemoeizucht sterkte me in mijn vastberadenheid om dit gevecht met Charlotte te winnen.

Net als Charlotte heb ik ook vragen waarop het antwoord niet zo eenvoudig is. Wat zal er gebeuren als ik hier vertrek? Waar hoop ik eigenlijk op? Ik houd mezelf voor dat ik enkel moet proberen dit jaar door te komen. Dat is niet zo moeilijk, zeker niet als ik bedenk wat er voor me ligt. Waar moet ik heen als ik hier uit kom? Waar kennen ze me nog niet? Het liefst zou ik wegzweven, denk ik, zoals de zaadjes van de plataan die de kinderen vroeger zochten en openbraken – een schoon, droog schilletje, zonder botjes, licht genoeg om door de wind te worden meegenomen.

Het gele huis
Victoria Terrace
Portstewart

24 oktober 1968

Lieve juf Madd,

Het spijt me, maar ik kan vandaag niet komen. Ik moet naar de dokter. Geen zorg, alles is goed. Gewoon de zenuwen van een aanstaande moeder, dat is alles. Ik kom zo snel mogelijk weer bij u langs. Conor brengt deze brief.

Anna