Harriet

Strafinrichting Grangegorman, Dublin
Donderdag 24 november 1892

Onze trouwdag. Twaalf jaar getrouwd, negen kinderen, van wie één overleden. Ik heb de koningin bijgehouden, kind na kind. We hebben een inspectie gehad van de juridische commissie, die tevreden leek dat alles was zoals het hoorde te zijn: grimmig en ongastvrij. Julia schrijft dat ze op bezoek wil komen. Mijn giftanden zijn maar schijn, zegt ze, en ze wil de waarheid weten. Ik kan Julia niet in mijn nabijheid velen. Ze is een lichtgewicht, en dat zal nooit veranderen. Ik wil niet worden geconfronteerd met haar afhankelijkheid van mij.

Vier jaar geleden, op onze trouwdag, kreeg ik Caesar cadeau van Edward. Caesars moeder was een Engels trekpaard, zijn vader een volbloed hengst. Met zijn hoogte van zestien hand is hij sneller en lichter dan enig ander paard waarmee ik ooit heb gejaagd. Op de dag dat Julia een van haar idiote bazaars hield en we werden overspoeld door een invasie van dames met een grote behoefte aan met kralen bestikte voetkussentjes en slappe thee in een lunchtent, nam ik hem mee naar het pad rond het kasteel. Ik had daar nooit eerder met een paard durven rijden. Het is steil, smal en oneffen, en op bepaalde punten balanceer je tien meter of nog hoger boven de rotsen in de diepte. Maar iets aan die dames met hun handschoentjes en hun samengeknepen lippen was voor mij voldoende reden om het te proberen. Het was een heerlijke bevrijding, waarvoor ik graag de misprijzende blikken onderging die in mijn richting werden geworpen. Caesar was een geweldig paard. We legden het hele pad af, van het begin bij de Crescent, langs Little Ringan en de Gentleman’s Bathing Place bij Port-na-happle, waar een paar zwemmers waren, voorbij de Berrins en de Salmon Fishery, tot aan de bron bij Strand Head. Niets is te vergelijken met een volle galop over het natte zand. Het water spatte rond Caesars hoeven, de wolken joegen langs de hemel en bij de Bar Mouth verschrikten we een vlucht strandlopers, die komisch heen en weer renden bij de waterlijn om het tij te verrassen. Maar boven ons hoofd, hoog in de lucht, vormden ze een adembenemende zilveren flits, een explosie van geluk.

Iedereen met enig verstand weet dat vrouwen betere ruiters zijn dan mannen. Wij kunnen niet vertrouwen op brute kracht om een paard voort te drijven, we moeten het dier controleren met een handbeweging of de verplaatsing van ons gewicht in het zadel, voordat we op volle snelheid op een heg afstuiven, biddend dat het goed zal gaan. Ik jaag niet voor de kletspraatjes, ik ben niet geïnteresseerd in de stamboom van de honden en al helemaal niet in de vos, zolang ze maar rennen. Het was altijd mijn doel om de hele jacht vlak achter de honden te blijven. En Caesar was niet te kloppen. Zonder aarzelen nam hij zelfs de stenen muur van de oude hertenkamp bij Ballintoy, bijna twee meter hoog. Samen zeilden we eroverheen. Hij boorde zich door de doornstruiken boven Whitepark Bay en zweefde over het karrenpad dat onze route kruiste bij de Croaghs, met een sprong die menig ander paard zou hebben verslagen. Dat is de reden waarom ik jaag: dat vrije gevoel als je door de lucht zweeft, over een hoge heg, vlak voordat je aan de andere kant terechtkomt – het verlan gen om die sprong eeuwig te laten duren. Maar alle schoonheid in het leven is vergankelijk.

Edward en ik hadden een spelletje. Dat begon op een morgen aan het ontbijt, niet lang nadat we waren getrouwd. Ik wilde de krant voor de data van de jacht, en Edward had zijn papiermes al op tafel liggen, maar hij had het bericht nog niet uitgesneden.

‘Wat zou jij willen doen,’ vroeg hij, met een blik op de advertenties op de voorpagina, ‘als je een baan moest zoeken?’ En hij gaf me de krant.

Er werd gevraagd naar een ‘slim meisje’ als assistente in een manufacturenzaak. Dat leek me wel geschikt voor mij, antwoordde ik, omdat ik goed kon naaien, zoals de eis was, de boekhouding kon doen en over drie noodzakelijke referenties beschikte. Edward lachte luid. Ik deed alsof ik beledigd was en gaf hem de krant terug met de uitdaging om dan zelf een baan te zoeken. Hij zag wel iets in de Cape Mounted Riflemen, een Zuid-Afrikaanse militaire eenheid, omdat zij flinke jongens zochten die ervaring hadden met paarden, vee en het boerenbedrijf, en bereid waren hun rekruten vijf tot zes shilling per dag te betalen om op zich te laten schieten – een redelijk bedrag. Nee, dat ging niet door, wees ik hem terecht, want ze zochten vrijgezellen. Er kwam een zachte blik in zijn ogen toen hij zei: ‘Je hebt gelijk, ik ben geketend; een lot dat ik geduldig zal moeten dragen.’

Ik gooide hem een champignon naar zijn hoofd, die hij handig ontweek, als bewijs hoe goed hij voor kanonskogels zou kunnen wegduiken. Dat werd ons spelletje bij de zaterdagse ochtendkrant. Om beurten solliciteerden we bijvoorbeeld als: de enige Ierse agent voor Richardsons beendermeel; tandarts voor de werkende klasse tussen negen en tien uur ’s ochtends; stoombootkapitein van de Britannic; loodgieter (en handelaar in het beste sanitair); magnetiseur; lampolieproducent; koetsier (protestants, gehuwd en geheelonthouder); gezelschap en huishoudelijke hulp bij een dame van goede stand (Edward); en, jawel, trekpaard voor een hondenkar, vrij van gebreken en met een goede mond (ikzelf). Het spelletje eindigde altijd op dezelfde manier: met een kus tussen de twee pas aangenomen sollicitanten. Ik weet niet wanneer we daarmee ophielden. Waarschijnlijk toen er te veel kinderen kwamen; misschien na de geboorte van Charlotte. Op een ochtend in april speelden we weer ons spel toen Hill binnenkwam met de post, waaronder een telegram met een zwarte rand.

Uiteindelijk was het mijn moeder die mijn vader overleefde, met nog geen halfjaar. Vader kreeg een tumor in zijn hals en werd verwezen naar een arts in Londen, die niets in een operatie zag en het gezwel in de loop van enkele weken probeerde te verwijderen, eerst door met een bijtend zuur blaren op de huid te trekken en vervolgens de wond dagelijks door te prikken en pleisters aan te brengen, totdat de hele zaak begon te ontsteken en kon worden weggesneden. Vader leed nog weken pijn in ons huis in Londen, waar Julia hem en moeder verpleegde. Totdat hij ten slotte te horen kreeg dat de kanker ook in het bloed zat en ongeneeslijk was. Het was een afschuwelijke behandeling, die de ziekte waarschijnlijk nog versnelde. Hij stierf een paar weken later, en binnen zes maanden was ook mijn moeder dood.

Ik heb nooit van ons Londense huis, een halfvrijstaande villa in Richmond, gehouden. Ik kon niet wennen aan die verbintenis met het huis ernaast, de gedachte dat de indeling van de buren een volmaakte symmetrie vormde met ons eigen huis, alsof de architect slechts een grote spiegel tegen de tussenmuur had gezet om alles exact te dupliceren: hun voorkamer naast de onze, hun keuken, hun slaapkamers en de ge knikte trap. Het gaf me een onwezenlijk gevoel als ik daar was, alsof onze buren of wijzelf een parallel leven leidden dat geen concrete inhoud had, maar slechts een facsimile was van het bestaan ernaast – het hunne of het onze. ’s Avonds laat, als het stil was in huis, hoorde je soms een voetstap op hun trap, het kraken van een deur, of de echo’s van gedempte toilethandelingen. Ik kon de gedachte niet van me afzetten dat het huis mysterieus was gekopieerd, zoals die tekeningen van exotisch gekleurde bloemen en vogels die de kinderen soms met Julia maakten op dubbelgevouwen papier: abstract, onwerkelijk, maar met volmaakte verhoudingen. Ik was blij dat ik het op de ochtend van mijn huwelijk met Edward achter me kon laten, en ik ben nooit meer teruggegaan.

We nodigden Julia uit om bij ons in te trekken; dat leek de plichtsgetrouwe oplossing.

‘Denk je dat iemand kan beslissen om te sterven?’ vroeg ze mij. ‘Ik weet bijna zeker dat het met moeder zo is gegaan. Toen vader dood was, verloor ze alle moed. Haar gezondheid was altijd al zwak, maar toen hij ging, had zij niet meer de wil om door te gaan.’

Ze vertelde me het een en ander over wat zich had afgespeeld in de weken na vaders dood – dat moeder niets anders meer had kunnen verdragen dan wat toast en water, en de gebruikelijke salicine tegen de pijn in haar gewrichten; haar weigering om bezoek te ontvangen of het huis uit te gaan; haar instructies om de kolen in papier te wikkelen voordat ze voorzichtig in de haard werden gelegd, zodat ze niet zouden rammelen en haar gepijnigde zenuwen irriteren; en het lange, sombere verhaal over haar teruglopende gezondheid. En al die tijd dat Julia aan het woord was, zag ik onwillekeurig de mensen aan de andere kant van de tussenmuur, die dezelfde dingen deden, op precies dezelfde manier. Ik weet niet of iemand kan sterven aan een gebroken hart, maar je kunt jezelf wel uithongeren. Dat moet een van de weinige beslissingen zijn geweest in haar leven die moeder zelf heeft genomen.

Mijn grootvader van moederskant was een ouderling van de Scottish Free Church. In 1853 schreef hij een brief aan de Witness, als steunbetuiging aan dominee Begg voor de ontbinding van het Catholic College van Maynooth. Alleen echte protestanten hoorden in het parlement te worden gekozen, vond hij. Julia vond het knipsel tussen moeders spullen, gewikkeld in mousseline, met een lavendelluchtje tegen de motten. Een verhaal over zwavel en vagevuur, in zo’n geurig lapje! Wat zou hij zeggen als hij me nu kon zien? Dan zou hij zich omdraaien tussen de ruime kiezelranden van zijn graf. En zich niet echt verbazen dat het zo met me was afgelopen – het bewijs, zou hij ongetwijfeld verklaren, dat wie met de duivel slaapt ook met hoorntjes wakker wordt. Ik heb hem nooit ontmoet. Moeder heeft nooit meer met hem gesproken nadat ze met vader was getrouwd, en tegen mij heeft ze ook nooit een woord over hem gezegd. Toch heb ik het gevoel dat ik iets van zijn ondubbelzinnige meningen heb geërfd. Er valt heel wat te zeggen voor een visie op de wereld in zwart-wit. Het is zoveel veiliger dan al die schakeringen en nuances van kleur en tint in overweging te moeten nemen, een bescherming tegen een overdadige blootstelling aan te veel pigment.

Moeder heeft me nooit iets intiems verteld, niets waaruit ik een ander beeld van haar kon krijgen dan dat van een eeuwig zieke. Er ontbrak een schakel tussen ons; iets wat zij in mij zag hield haar op afstand. Het weinige wat ik van haar leven voor haar trouwen weet, heb ik gehoord van Julia, met wie ze wel vrijuit sprak na vaders dood. Ze moet nog wat veerkracht hebben gehad op dat moment, want ze zei tegen Julia dat ze met vader was getrouwd tegen de wens van haar eigen vader in. Hij had al een huwelijk voor haar geregeld met een andere jongeman, met wie ze een tijdje was omgegaan. Maar toen ontmoette ze vader, in die tijd een briljante jonge theologiedocent aan het Free Church College in Aberdeen. Maar zodra hij het opnam voor Samuel Davidson, die onder meer beweerde dat de Pentateuch niet door Mozes was geschreven, ontpopte hij zich als een tegenstander van haar vader. Ik begrijp dat mijn grootvader hem onmiddellijk afschreef als huwelijkskandidaat. In zijn geloof was duidelijk geen plaats voor een persoonlijke interpretatie. Mijn vader had een motto. ‘Volgzaamheid is onze eerste plicht,’ zei hij altijd. ‘Vrijheid van denken de tweede.’ Ik vind het soms moeilijk die twee zaken met elkaar te verenigen, maar het was altijd de grondslag van zijn filosofie.

Anders dan zijn omgeving moedigde vader ons aan allerlei academische literatuur te lezen, waaronder ook (tot afgrijzen van veel van zijn vrienden) het werk van Charles Darwin, professor Huxley en professor Newman. Hij had er geen moeite mee, zei hij, om het principe van de evolutie te verzoenen met zijn geloof. Het was geen schok of tegenstrijdigheid voor hem om aan te nemen dat God een soort kon hebben geschapen die in staat was zichzelf te ontwikkelen.

‘Laat de misplaatste ijdelheid van de mens, zijn dwaze minachting voor de stoffelijke wereld, hem maar dwingen te worstelen wat hij wil, hij zal tevergeefs proberen de banden te verbreken die hem gekluisterd houden aan de materie en de lagere levensvormen.’ Hoe kan iemand die woorden van professor Huxley ooit vergeten als hij ze eenmaal heeft gelezen? Geen enkele vrouw die heeft liggen kronkelen bij een pijnlijke bevalling zal onze band met de dierenwereld ontkennen. Een rationele geest is van weinig nut als je hulpeloos van pijn op je rug ligt, je enkels in de beugels gesnoerd, zonder nog enige controle over je blaas, je darmen of je verstand. Nooit zijn wij zo primitief als wanneer we kinderen voortbrengen.

Elke dag hadden Julia en ik een uur Bijbellezing. Ik was gefascineerd door de psalmen en hun onverwachte venijn: ‘De goddelozen zijn vanaf hun geboorte al afvallig, de leugensprekers dwalen al vanaf de moederschoot. Hun gif is gelijk het gif van een slang; als een dove cobra, die haar oor sluit en niet luistert naar de stem der bezweerders, hoe bedreven de bezweerder ook mag zijn.’ Is er werkelijk verlossing te vinden in de stemmen van de bezweerders? Kan iemand worden gered door woorden? Is dit mijn eigen verlossing, dit kleine boekje dat de priester voor me heeft achtergelaten?

Het is moeilijk die opstandige impuls van mijn moeder te verzoenen met de vrouw die ik kende, maar toch moet dat trekje er zijn geweest, onder al die lagen kant en zijde. Niemand kan zo fundamenteel veranderen. Misschien is dat de reden waarom ze zich nooit echt heeft verzet tegen een huwelijk tussen Edward en mij. Van de Free Church naar het roomse geloof is een flinke stap, dat valt niet te ontkennen. ‘Alles welbeschouwd,’ zei mijn vader, ‘zijn we allemaal andersdenkenden en zie ik mijn kleinkinderen liever opgroeien binnen een geloof dan erbuiten.’ Of wellicht was het een opluchting voor hen om van mij verlost te zijn. Ze schenen nooit goed te weten wat ze met me aan moesten. Regels die voor Julia golden, gingen niet op voor mij.

Natuurlijk was Julia dol op Oranmore. Het was precies zoals een Iers kasteel hoorde te zijn, zei ze. En ze stortte zich geestdriftig op het romantisch ideaal van Ierland. Edward vertelde haar dat de tussenmuren van Oranmore oorspronkelijk uit turf waren opgetrokken, om de warmte vast te houden, en pas later met baksteen waren ingemetseld. Dat vond ze een prachtig idee, en daarna klaagde ze nooit meer over de kou. Het was echt zo’n Iers verhaal dat je onmiddellijk als onzinnig zou verwerpen, om dan te ontdekken dat het toch klopt. Ik had Oranmore nooit zo intensief bewoond als Priorwood. Misschien geldt dat wel voor elk huis waar je pas als volwassene binnenkomt: het neemt je niet zo volledig in beslag, en omgekeerd, als het huis van je jeugd, waar je elke krakende traptree kent, elke knoest in de ontbijttafel, de fluwelen geur van de gordijnen in een dichte kamer. Kinderen zien meer dan grote mensen. Als volwassenen zijn we te verdiept in wat we tegen elkaar zeggen, en wat er allemaal nog moet gebeuren. We leven niet genoeg in het heden. Kinderen bezitten een superieure kennis, ze bevinden zich dichter bij de wortel van dingen, van wat er wordt geïmpliceerd maar niet gezegd. Ze kunnen de geur van verrotting al ruiken en het verraad al proeven voordat het er is. Dat zou de reden kunnen zijn waarom Charlotte mij nooit heeft vertrouwd. Misschien heeft ze altijd geweten wat er ging gebeuren en was het voor haar slechts een kwestie van afwachten.

Julia was gefascineerd door de verhalen over geesten en elfen. Als ik haar kwijt was, wist ik zeker dat ik haar kon vinden in de keuken, waar ze met de bedienden zat te kletsen en hen van hun werk hield. Elk seizoen kent zijn eigen bizarre mengeling van heidense en christelijke rituelen, die door de pastoor niet openlijk worden aangemoedigd, maar wel getolereerd. Voor alles is een excuus – als de haard niet is aangestoken, de koeien niet zijn gemolken, het koren niet is binnengehaald, of de lakens niet aan de lijn hangen. En het heeft altijd iets te maken met een heilige, een elf, een kobold en de vreselijke ramp die ons zal treffen als er niet aan al hun eisen wordt voldaan.

Op een warme middag, begin september, niet lang nadat Julia bij ons was ingetrokken, toen er muggen zo dik als regendruppels onder de hulst en rond de late fuchsia zwermden en het huis bevuilden met kleine V-vleugelige vlekjes, verklaarde Edward dat het tijd werd voor een uitstapje: braambessen zoeken en een picknick naar de staande steen bij Carnalridge. De jongens vonden het geweldig, natuurlijk, net als Julia. Ze had weer met de bedienden gepraat en ze wilde The White Wife fotograferen. Op weg erheen, zei Edward, zouden we ook langs de missteen gaan, inmiddels al behoorlijk overwoekerd, omdat Julia die graag wilde zien. Edward had haar verteld hoe de mensen daar ooit met tientallen naartoe gingen, met bundels stro om op te knielen, en hoe de priester met zijn rug naar de congregatie stond om de mis op te dragen, terwijl uitkijkposten de omgeving in de gaten hielden. Julia was onder de indruk, bewonderde het landschap en de moed van de mensen, die ondanks hun angst voor ontdekking elke week weer kwamen opdagen om hun God eer te bewijzen. Ik zei maar niets over de ironie dat Edwards voorouders vermoedelijk de onderdrukkers waren geweest van zijn geadopteerde geloof. Edward had het katholicisme van harte omarmd, alsof driehonderd jaar protestantisme maar een kortstondige dwaling op de overigens kaarsrechte weg van de religieuze historie van zijn familie had betekend.

‘Niets werkt zo krachtig als de dreiging van verzet om een fanatiek geloof in mensen wakker te maken,’ zei Julia, en onwillekeurig glimlachte ik tegen haar. Ik had niet gedacht dat ze zo’n inzicht bezat.

En Julia wilde de gebedsboom zien, waarover Peig haar had verteld. We moesten allemaal lachen om haar gebrekkige imitatie van Peigs tongval. ‘Daar ga je heen als je een wens hebt. Om ervoor te zorgen dat je gebeden worden verhoord, moet je een clootie achterlaten, iets wat waardevol is voor jezelf – niet kostbaar, begrijp je, maar iets wat een persoonlijke betekenis voor je heeft.’

Het was een vreemd gezicht: een meidoorn bij de bron bij Strand Head, de meest ongeschikte plaats voor een boom, meedogenloos geteisterd door de wind, beroofd van zijn bladeren en bessen, zelfs in mei, maar getooid met gerafelde rode linten, zielige lapjes stof, vodjes papier en stukjes aardewerk in de stam gestoken. Waar de bast zich weer gedeeltelijk over deze merkwaardige geloofsartikelen had gesloten, leek het of ze daar spontaan waren gegroeid, als vreemde, donkere gezwellen in het vlees van de boom, op hun plaats gehouden door een gebed en een vurige wens. Rommel uit het leven van andere mensen, wapperend in de zeewind, blootgesteld aan de wanhoop van liefde en verlangen. Bidden: het universele noodverband. Je kunt het gebruiken voor alle angsten en kwalen, zonder enig effect, behalve een wonderbaarlijke uitwerking op degene die het toepast. Het moet een van de meest hopeloze en ontroerende dingen zijn die ik ooit heb gezien.

De jongens hadden allemaal iets meegebracht om achter te laten, en toen Julia hen had geholpen hun offers aan de boom te hangen, zag ik dat ze een lint uit haar eigen haar trok en om een gehavende tak knoopte.

‘Waar bid je voor?’ vroeg ik haar. ‘Een gelukkig huwelijk? Of een nieuwe fototentoonstelling?’

Ze keek naar mijn buik, die voor de zesde keer gezwollen was. ‘Voor een meisje,’ zei ze met een glimlach. ‘Dat zou je goeddoen, Harriet.’ En met die woorden joeg ze achter Morris en Gabriel aan, rond de boom. Ik geloof dat Julia echt dacht dat Charlotte’s komst het gevolg was van haar wens, die dag. Misschien was dat ook wel zo. Wie zal zeggen waar de persoonlijkheid van een kind vandaan komt? Charlotte was een vermoeiend kind. Wellicht had Julia een rol gespeeld in haar karakter.

De dood is zo ongecompliceerd, vergeleken bij al die ingewikkelde kanten van het leven. Ik ben niet naar Charlotte’s begrafenis geweest. Na het onderzoek is ze in haar kist gelegd, die in de hal werd gezet, onder een zwartfluwelen kleed, afgezet met wit batist, totdat het graf in Bushmills gereed was. De begrafenis was een kleine, eenzame affaire. Ik zag hen vertrekken vanachter het raam van de salon, de aanspreker met zijn witte sjerp en een staf met een liefdeslint, de paarden getooid met witte pluimen. Er waren geen andere nabestaanden dan Edward en Harry, thuis van school met speciaal verlof voor zijn overleden zus. Harry lijkt op Edward. Hij zal altijd proberen het juiste te doen. En alles ging zoals het hoorde, daar zorgde Edward wel voor.

Als iemand het me van tevoren had gevraagd, zou ik hebben gezegd dat verdriet een kwestie was van droefheid en tranen. Ik wist niet hoe gruwelijk en beangstigend het werkelijk was: de zeurende misselijkheid boven in mijn maag, als bij een vroege zwangerschap. Ik wist niet dat ik naar iedereen en alles van enig belang in mijn leven zou kijken in het afschuwelijke besef dat er nog veel meer pijn in het verschiet lag; dat ieder van hen mij diep zou kunnen treffen; dat ik, hoe ik me ook probeerde te wapenen, kwetsbaar was voor ieder nieuw verlies.