Harriet

Strafinrichting Grangegorman, Dublin
Maandag 18 april 1892

Vandaag een kind, niet ouder dan acht of negen, veroordeeld wegens diefstal, samen met haar moeder, die nog een baby aan de borst heeft.

Ik raak die lucht van teer niet kwijt, maar ik heb nog niet genoeg touw geplozen om een brief te verdienen. Ik weet dat de jongens allemaal op school zitten en in goede handen zijn, maar ik maak me zorgen om Edward.

Er functioneert hier in de gevangenis een klassenstelsel, met privileges die je kunt verdienen of kwijtraken door de meest zinloze opdrachten of de kleinste vergrijpen. De eerste maand ben ik op proef. Daarna, als ik zestig punten heb verdiend met goed gedrag, word ik bevorderd tot klasse vier. Het is een spelletje, maar zelfs de geringste beloning krijgt een betekenis die buiten deze muren belachelijk lijkt. Na vijftig uur plichtsgetrouw touwpluizen, waarbij ik al mijn nagels heb gebroken en mijn handen heb besmeurd met teer en bloed dat er nooit meer af lijkt te gaan, krijg ik kool in mijn soep. Die kool weet zelfs in mijn sombere hart nog een sprankje vreugde te brengen. We mogen niet met elkaar praten, wat voor mij geen straf is, maar de gevangenen hebben toch een manier gevonden om te communiceren. Op zondag moeten we naar de mis en mogen we onze roestige stemmen gebruiken om te zingen en God te danken voor de situatie waarin we ons bevinden. De eerste zondag dat ik hier was, merkte ik dat de andere gevangenen de tekst van Adeste Fideles niet helemaal volgden. Ik dacht dat ze het Latijn niet kenden en de woorden niet wilden leren, als kleine daad van verzet. Maar toen hoorde ik dat ze meer of minder van de tekst afweken, afhankelijk van de oplettendheid van de cipiers die aan het einde van elke kerkbank zaten. En afgelopen vrijdag, Goede Vrijdag, toen we in de kapel bij de benedictie overeind kwamen om Pange Lingua te zingen, richtte de gevangene naast me zich opeens tot mij, zonder haar hoofd naar me toe te draaien of iets anders te laten blijken. ‘Pange lingua gloriosi,’ zong ze. ‘Corporis mysterium / Sanguinisque pretiosi...’ Maar toen liet ze haar stem dalen, en terwijl de anderen doorgingen met ‘Quem in mundi pretium,’ hoorde ik haar duidelijk zingen: ‘Wanneer komt je baby?’ Ik verslikte me bijna in de volgende regel. Het was het schokkendste wat ik ooit had gehoord, om zo te worden aangesproken, tijdens het gregoriaanse gezang.

Algauw besefte ik dat er zo berichten werden doorgegeven, langs en tussen de kerkbanken. De cipiers hadden blijkbaar niets in de gaten, of – wat veel waarschijnlijker is – knepen een oogje toe. De gevangenen waren er ook zo bedreven in geworden dat het moeilijk te bewijzen zou zijn. Zelf weiger ik aan het systeem deel te nemen, en dat weten de anderen nu ook. Ik ben de gebroken schakel in de keten.

Maar zo krijg ik wel dingen te horen. Gisteren, paaszondag, hoorde ik bij Surrexit Christus hodie dat er een gevangene vier dagen op water en brood was gezet omdat iemand haar had horen lachen in haar cel. Onwillekeurig vraag ik me af wat ze zo komisch vond aan haar situatie, maar het is een les voor ons allemaal: als je moet lachen, doe het dan in stilte. Op huilen staat geen straf, voor zover ik weet. In dat opzicht hebben we geen sancties te vrezen.

Vandaag is het paasmaandag. Misschien is Edward naar de paardenrennen in de Livery Hills, met meneer Casement of meneer Walsh – als er nog heren zijn die met hem gezien willen worden.

De avond dat we op het station van Oranmore aankwamen, na ons trouwen, werden we verwelkomd door de Flute Band in vol ornaat. Vier jonge kerels spanden de paarden uit en trokken onze koets persoonlijk naar het kasteel. Overal werden rotjes en voetzoekers afgestoken en langs de heuveltop stonden brandende teerpotten om onze komst te vieren. Ik was niet voorbereid op mijn eerste glimp van het kasteel, met zijn sierlijke torentjes, afgetekend tegen de avondhemel, en zijn kantelen. Zoals het daar staat, op een rotspunt boven de Atlantische Oceaan, heeft het een geducht silhouet, als van een feodale burcht. In werkelijkheid is het nog geen zestig jaar oud, ergens na 1830 gebouwd door Edwards grootvader, omdat zijn vrouw er volgens de verhalen genoeg van had om steeds over velden en koeien uit te kijken en liever uitzicht had op zee. In die tijd was het nog een bescheiden huis, maar het is uitgebouwd en gemoderniseerd door Edwards vader. Aan de zuidkant kwam een nieuwe gevel met zeven erkers, en aan de oost- en noordzijde werden slaapkamers en ontvangstzalen bijgebouwd. Aan de westkant zit een waterspuwer, een dikke leeuwenkop boven het rotspad, die het evenbeeld zou zijn van paus Gregorius XVI. Edwards grootvader was een overtuigd anglicaan, net als zijn dochter, Edwards moeder. Edwards vader trouwens ook, tot twintig jaar geleden, toen hij heel wat beroering veroorzaakte door zich tot Rome te bekeren. Als Edwards grootvader zich met die grimmige pauselijke waterspuwer de roomse kerk van het lijf wilde houden, was dat helaas mislukt. Hij zou ernstig in ons teleurgesteld zijn geweest als hij had geweten dat zijn huis nu wordt bewoond door twee katholieke bekeerlingen die samen acht kleine katholieke kinderen hebben. De leeuwenkop kijkt uit over de bergen van Donegal en nog verder naar het noorden, tot aan het eiland Islay en de Paps of Jura.

‘Kijk,’ zei Edward, ‘je zult Schotland nooit hoeven missen. Op een heldere dag kun je het zien liggen.’ Er waren niet veel heldere dagen om die bewering te staven, maar Edward hoefde zich geen zorgen te maken. Ik was niet van plan om Schotland te gaan missen.

Het is een imposant gebouw, daar is iedereen het wel over eens: zichtbaar vanaf de hele Parade, langs het strand tot aan de Bar Mouth, en ook mijlenver vanaf zee, schijnt het. De achterkant verheft zich resoluut boven de oceaan. In mijn ogen was, en is het nog steeds, een huis dat slechts doet alsof het een kasteel is. In de hal hangt een aantal schilderijen uit de galerij van de graaf van Bristol, sombere portretten van zure personen, soms gewapend met een musket of leunend op een kanon. Vreemd genoeg is er ook een schilderij bij van de bigamistische vrouw van de derde graaf, met allebei haar echtgenoten. Dan zijn er nog driekwartportretten in olieverf van allang gestorven familieleden in rode uniformen. Een van hen is gesneuveld in de Slag bij Ferrol, een ander bij het Beleg van Badajoz, en een derde bij Madeira, waar Edwards vader zelf nog heeft gediend. Toen Julia het huis voor het eerst zag, vond ze het precies zoals een Iers kasteel zou moeten zijn en ging meteen op zoek naar een spook. Ik dacht dat ze zou flauwvallen toen ze de twee wenteltrappen zag. Persoonlijk vind ik het hele huis een beetje belachelijk – die neogotische ramen met hun antieke ruitjes, en de acht starende oculi op de tweede verdieping, als patrijspoorten van een oorlogsschip.

Toch heeft het één merkwaardig detail: de kleine, ommuurde tuin in het zuidwesten, waar oude Peter rabarber en rodebessenstruiken kweekt, kruisbessen en pompoenen, maar ook frambozen, artisjokken en viooltjes, allemaal op een kluitje. Een enkele appelboom is langs de muur omhoog geleid, met zijn takken in een volmaakte waaier en zijn stam platgedrukt vanaf de wortels, alsof hij op een plek staat waar toevallig een muur is opgekomen die hem in tweeën heeft gespleten. Zo lijkt het of je aan de andere kant de andere helft zou kunnen vinden. Ik ging kijken, maar zag niets anders dan laurierstruiken, groot en weelderig door de compost van het huis, en een bed brandnetels, vol rupsen.

Zelfs Edward leek onder de indruk van onze ontvangst, die eerste avond. Er werden welkomstwoorden gesproken door de plaatselijke hoteliers, de pachters boden een versierde oorkonde aan, iedereen toostte op ons geluk en een lang leven, en er was waardering voor zijn grootvader. Achteraf beschouwd waren de pachters misschien wel opgelucht om eindelijk verlost te zijn van Edwards vader, lord Ormond, als landheer, en hoopten ze dat Edward, die uiterlijk op zijn grootvader schijnt te lijken, ook in andere opzichten zijn voorbeeld zou volgen.

Lord Ormond had een hele stoet plaatselijke notabelen verzameld voor ons eerste diner: de heren Casement, Walsh, O’Hara, Shiels en Macky. Ik kwam binnen aan de arm van lord Ormond, nog in mijn trouwjurk, en Edward met lady Bucknell. De kok had een feestmaal bereid: artisjoksoep, gefileerde Bann-zalm, eitjes uit White Park Bay, gevolgd door lamsbout met nieuwe aardappels, wilde eend, gestoofde selderij en waterkers. Ik was amper negentien, Edward tweeëntwintig. We waren het jongste paar aan die tafel; de anderen waren minstens tien jaar ouder. Het was een raar gevoel om voor het eerst in dat vreemde huis te zitten, niet als gast maar als de nieuwe vrouw des huizes.

Hoewel Edwards moeder allang dood was, zag ik haar aanwezigheid nog overal waar ik keek. Je bent nooit echt voorbereid op de confrontatie met de keus van een andere vrouw in serviesgoed, in dit geval Staffordshire chinoiserie, kobaltblauw met rode motieven. Ik kon mijn eten bijna niet terugvinden op dat drukke ontwerp. Niets leek vertrouwd. Aan de tafel stonden achttien mahoniehouten stoelen met een ballonrug en karmijnrode bekleding. Lady Ormond had een kortstondige flirt gehad met anilineverven toen die pas op de markt kwamen. De wanden van de eetkamer vertoonden sporen van enkele experimenten met fuchsine en klassiek purper. Maar ze was rustig van aard en had zich blijkbaar beheerst om niet de hele kamer opnieuw te schilderen. Wel had ze het half vergane oude Turkse tapijt behouden, en de zware gordijnroeden, die eindigden in een soort verwrongen hyacintenbol. De sombere rode gordijnen sleepten over de vloer, ongetwijfeld als remedie tegen die oude vijand, tocht. De algemene indruk was stoffig en zwaar. Ik besloot het hele huis zo snel mogelijk opnieuw in te richten.

Het eten werd opgediend à la russe, en mijn buurman, meneer O’Hara, hielp me aan een stuk lamsvlees. Aan zijn andere kant praatte meneer Walsh, een enthousiast ornitholoog, de hele avond over de kustvogels van Ierland. Ik zou geen enkele bijzonderheid meer weten, behalve dat ze de gedachten van de arme man beheersten als de figuren uit een roman. Gelukkig hoefde ik niets te zeggen, dus knikte ik zo nu en dan, of trok een wenkbrauw op (bij ‘noordse stormvogel’, of ‘torenvalk’, of ‘Europese zeearend’) terwijl ik mijn eten naar binnen werkte. Edwards tante Ormond zat rechts van hem, kauwend op haar selderij als een jong paard dat nog aan het bit moest wennen. Maar jong was ze niet, ook toen al niet, bijna twaalf jaar geleden. Naast lord Ormond zat lady Bucknell, aan de zijde van meneer Shiels, de ervaren jager van lord Bucknell, die complimenten kreeg over zijn bedrevenheid in de jacht.

‘Ik houd er niet van om de honden in positie te brengen,’ zei lord Ormond tegen mij. ‘Dat maakt de jacht wel sneller, maar ik wacht liever tot ze zelf de lucht hebben opgepikt.’

‘Toen de honden het opgaven bij Beardiville,’ zei lady Bucknell, ‘liet meneer Shiels ze even rondcirkelen, waardoor ze binnen de kortste keren het spoor weer te pakken hadden.’

‘Het is altijd goed jagen daar,’ zei lord Ormond tegen mij. ‘Ze komen nooit voor elf uur samen, lang nadat het nachtelijke spoor is uitgezet. Dat betekent dat de vossen veel harder lopen en de jacht sneller gaat.’

‘Het gaat er stevig aan toe, mevrouw Ormond,’ vervolgde meneer Shiels, ‘maar het is een mooie jacht. De boeren op het landgoed doen niet aan afschot en ze gebruiken geen draad in de hekken.’

‘In ruil voor een lagere pacht!’ baste lord Ormond, naast me.

‘Ik geloof dat sommige landheren in verkiezingstijd diezelfde belofte doen,’ zei lady Bucknell poeslief, ‘hoewel er dan op heel andere vossen wordt gejaagd.’ De hele tafel lachte.

Ik herinner me nog dat meneer Macky – van afkomst een boer, die volgens Edward zijn geld had verdiend door grond op te kopen in de jaren vijftig en zijn huis had vol gezet met meubels van bankroete landeigenaren – regelmatig in zijn oren peuterde met een ronddraaiende vinger, waarna hij de oogst bekeek en onder de tafel liet vallen.

‘Ooit was dit een land van grootgrondbezitters en boeren,’ mompelde Edwards vader naast me. ‘Nu wordt het geleid door winkeliers en kroegbazen.’ Ik hoopte dat ze zouden doorgaan met hun badinerende praatjes, zodat ik zelf geen bijdrage hoefde te leveren. Vanaf die eerste maaltijd was al duidelijk dat politiek een gespreksonderwerp was dat boven iedere eettafel zweefde.

‘Wat zeg jij, Harriet?’ vroeg lord Ormond. ‘Wat vind je van je nieuwe vaderland?’

Ik keek over de tafel naar Edward, die bemoedigend glimlachte. ‘Ze zeggen dat Ierland, vooral het noorden, veel overeenkomsten met Schotland heeft,’ antwoordde ik.

‘Absoluut!’ riep lord Ormond. ‘Een krachtige traditie van dissidenten, een sterk gevoel van onafhankelijkheid en een weerzin tegen dictaten vanuit Londen.’

‘Bravo!’ zei lady Bucknell. ‘Maar tussen Schotland en Engeland ligt geen zee, en juist die zee speelt een grote rol. Het is een lange wandeling van Edinburgh naar Londen, maar niet onmogelijk. Dat je van de ene plaats naar de andere kunt lopen schept een sterke band, zowel geografisch, economisch als intellectueel. Ierland is een heel ander land. En van alles waarin Ierland zich onderscheidt is niets zo belangrijk als het feit dat het nooit met Engeland verbonden is geweest.’

‘Grote god!’ riep lord Ormond uit. ‘U klinkt als zo’n nationalist, lady Bucknell. Straks zegt u nog dat u op de Irish Parliamentary Party gaat stemmen.’

Er steeg een goedaardig gelach op en lady Bucknell antwoordde zuchtend: ‘Ierland heeft altijd dwarsgelegen. Het zuiden en het westen beramen plannen om zich van de kroon los te maken, terwijl het noorden alles doet om die band juist te verstevigen, of de kroon dat nu wil of niet. Maar de stemming begint te veranderen, en niet alleen in Ierland, waar niets ooit hetzelfde is als in de rest van het koninkrijk.’

Er viel een stilte rond de tafel. Ook hier leek de stemming veranderd. Ik begon te beseffen hoe ingewikkeld Edwards – en dus ook mijn – situatie eigenlijk was. Edward is landheer, maar hij is ook katholiek en een echte plattelander. Geen nationalist, zeker niet in de traditionele betekenis. Maar als je enige natie je eigen grond is, waaraan je gehecht bent, waar je elke dag wilt zijn, waar je tot aan je ellebogen in de modder wilt wroeten omdat je ervan houdt en het in stand wilt houden... ja, dan ben je een nationalist, hoewel maar weinig mensen hem zo zouden noemen, ook hijzelf niet. Waar moest je hem dan indelen, vroeg ik me af tijdens dat eerste etentje. Hij was hier net zo slecht op zijn plaats als ik.

Edward heeft een onverbrekelijke band met Oranmore: met de grond, met zijn moeders familie en vooral met zijn grootvader van moederskant, met wie hij gunstig wordt vergeleken, in tegenstelling tot lord Ormond, die niet geliefd is bij de pachters, een gevoel dat wederkerig lijkt.

‘Het is waar wat lord Dufferin zegt,’ zei hij onder het eten tegen Edward. ‘Een Iers landgoed is als een spons. Hoe eerder je er vanaf bent, des te beter. Als het zover komt,’ voegde hij eraan toe, ‘als het met Ulster dezelfde kant op gaat als met Connacht en de rest, als de regering aanbiedt het land te kopen en aan de pachters te verhuren, moet je meteen toehappen. Dat is onze enige uitweg op dit moment.’

‘Dat gebeurt hier niet,’ zei Edward. ‘De pachters zijn volkomen loyaal. Ik verkoop geen meter grond.’

Was dat nog maar twaalf jaar geleden? Edward zou nog spijt krijgen van zijn woorden. De pachters zijn helemaal niet loyaal aan hem, niet meer dan wanneer hij een gewetenloze uitbuiter was die geen enkele verbetering doorvoerde en alleen van hen zou verlangen dat ze zijn luxueuze leventje mogelijk maakten. De enige keer dat hij zijn poot stijf hield en weigerde de pacht te verlagen, werd de situatie bijzonder dreigend.

Links van Edward zat mevrouw Macky, die ongebruikelijke onderkinnen had voor zo’n magere dame. Erg veel zei ze niet. Ze maakte alleen wat onnozele opmerkingen over de zuiverheid van het Engels uit Aberdeen tegenover dat uit Inverness, maar ik kon moeilijk kwaad op haar worden, met die slaperige bruine ogen van haar, en dat hoofd als van een Zwitserse sint-bernard. Later hoorde ik dat ze al hun kinderen volpropte met Mother’s Quietness als ze huilden. Zo maakte ze er een stel imbecieltjes van, met een dikke buik en verschrompelde hersentjes. Blijkbaar bestaan er wettelijk geaccepteerde vormen van kindermishandeling, zolang er maar een commercieel patent op rust. Ik heb de kinderen nooit meer dan een mosterdlepeltje kalomel of papaverstroop gegeven, en alleen als laatste redmiddel tegen een koppige hoest of een bedorven maag.

Aan de muur van de eetkamer hing een portret van koning Willem III die de Boyne oversteekt. In de tijd van Edwards grootvader, vertelde hij me, had het in de hal gehangen, maar toen zijn vader overging tot het katholicisme was het naar een stoffige hoek verbannen. Edward herinnerde zich het schilderij, zei hij, versierd met de winkelhaak en passer van de vrijmetselaars. Het was de liefde en trots van zijn grootvader geweest. Bij Edwards geboorte had zijn grootvader water uit de Boyne laten komen om zijn eerste kleinzoon daarmee te laten dopen in de kleine anglicaanse kerk van het dorp, die steen voor steen daarheen was overgebracht vanaf zijn oorspronkelijke plaats bij Flowerfield. Hij grapt nog vaak dat hij de enige katholiek in Ierland is die met water uit de Boyne is gedoopt, en nog wel in een kerk die een wandeling van anderhalve kilometer heeft gemaakt.

Tegen het einde van het etentje, tijdens een heel ingewikkeld verhaal van meneer Walsh over de broedkolonies van de jan-van-gent, viel het portret tot mijn grote plezier van de muur en raakte mevrouw Macky bijna tegen haar schouder. Ik verborg mijn grijns achter mijn servet, maar ik ben bang dat lady Bucknell me doorhad. Ik weet zeker dat ze heimelijk naar me knipoogde. Het was een heel tumult. Mevrouw Macky werd bijgestaan door dokter Creith en het schilderij werd uit de aspidistra gehaald waarin het terechtgekomen was. Bij nadere inspectie bleek de ijzeren ophangdraad te zijn doorgeroest, waarschijnlijk door de dampen van de gasbranders. Nu het eten op deze manier was verstoord, trokken de dames zich naar de salon terug voor een opkikkertje (mevrouw Macky maakte van de gelegenheid gebruik om de fles Benedictine leeg te drinken), terwijl de mannen achterbleven. Het schilderij stond tegen de muur. Toen de dames waren vertrokken, hoorde ik later van Edward, en de rode wijn had plaatsgemaakt voor whiskey-punch, stelde zijn vader een toost voor: dat Gladstone in zijn havermoutpap zou blijven, dat Edward en zijn jonge bruid zouden worden gezegend met vele katholieke zoons en dat ze allemaal zouden opgroeien in een Ierland met zelfbestuur. Die toost werd met gemengde gevoelens ontvangen, gezien het aantal anglicanen en leden van de Orange Lodge, maar lord Ormond scheen het niet te merken en dronk een hartelijke slok op zijn eigen woorden. Edward, die nogal bijgelovig is, vond het geen goed teken dat het schilderij van de muur was gevallen.

Lord Ormond was geen bewonderaar van Gladstone. Dat werd me nog duidelijker toen ik later die avond naar mijn kamer verdween. In mijn nachtkastje vond ik het noodzakelijke artikel voor nachtelijk gebruik, met aan de binnenkant van het porselein een afbeelding van de minister-president zelf.

Edwards moeder was gestorven toen hij pas zeven was. Er hangt een portret van haar op de overloop, waarop ze is afgebeeld in een geplooide hoepelrok, met een bleek gezicht en blond haar. Roerloos en stil. De jurk is glanzend diepblauw, zo’n woeste kleur die in zwang was in de jaren vijftig. Ik heb hem in haar kleerkast teruggevonden en laten vermaken voor Charlotte. De naaister, een slimme vrouw met een hazenlip, heeft maar liefst drie jurken uit die grote hoepel gemaakt. Het was een goede kwaliteit zijde, en de kleur stond Charlotte: effen blauw. Edward zag haar er graag in.

Edward klampte zich aan de overblijfselen uit zijn moeders leven vast als aan een kostbare schat. Een afgrijselijke kop-en-schotel stond altijd op het eikenhouten buffet in de eetkamer, roze met wit, voorzien van waarschuwingen tegen drankmisbruik en wimpels met kreten als: ‘Onthouding’, ‘Huiselijke gezelligheid’, ‘Matiging’ en ‘Vrijheid’. Dat laatste leek me in tegenspraak met de eerste drie, hoewel ik dat wijselijk niet tegen Edward zei. Een bezoeker die uit het kopje dronk, werd geconfronteerd met de achtpuntige ster van de geheelonthoudersbeweging, en op de onderkant van de kop, waarop een jonge man en vrouw waren afgebeeld, stond de langste wimpel van allemaal, met de vermaning: ‘Wees trouw tot in de dood’. Steeds als ik ernaar keek, voelde ik me terechtgewezen vanuit het graf. Edward zei dat zijn moeder er elke middag thee uit dronk en dat hij zich duidelijk herinnerde hoe ze het naar de kelder liet brengen om er persoonlijk op toe te zien dat de theevlekken werden verwijderd met zuiveringszout. Ik heb het kopje nooit gebruikt. De dag dat Gabriel en Morris een lasso om de kroonluchter in de eetkamer gooiden speet het me alleen dat ze die kop-en-schotel niet hadden gebroken.

Het is een sprookje dat mannen een vrouw zoeken met hetzelfde karakter als hun moeder. Zij en ik hadden niet meer van elkaar kunnen verschillen. We hadden maar één ding gemeen: dat we allebei door Edward werden verafgood.

Het was niet zo vreemd, neem ik aan, dat ik mijn stempel op het huis wilde drukken. Iedere jonge echtgenote die een huis erft zal hetzelfde verlangen hebben. Ik wilde veel licht in de kamers, maar Edward voelde er weinig voor om de meubels en de stoffering te veranderen. Het waren de patronen van zijn jeugd, zei hij. Hij mompelde iets dat de kleden en het sits verschoten zouden raken, maar ik had te lang in een afgesloten huis achter zware gordijnen gewoond en ik snakte naar lucht. Ik wilde de buitenwereld zo veel mogelijk binnenhalen. Zelfs in februari zette ik de serredeuren open, in elk geval een paar uur per dag. De gordijnen van de salon waren een ramp van Byzantijns goud, met valletjes, alsof ze uit een Perzische harem kwamen. En in de motieven van het barokke stucwerk waren nota bene een paar bananen verwerkt. In een hoek stond een mahoniehouten kastje in Chinese stijl, waarin de verzameling was ondergebracht die Edwards grootvader van zijn wereldreis had meegenomen: een Indiase dolk, een struisvogelei, een paar Chinese slippers. Binnen de kortste keren had ik het schreeuwerige rood en zware groen vervangen door lichte tinten, kleuren die het licht aantrokken en zelfs de korte winterdagen nog wat fleur verschaften. De met goud afgebiesde muren liet ik café au lait schilderen, en de gordijnen maakten plaats voor houten luiken. Na een tijdje begon zelfs Edward het voordeel van die lichtere kleuren in te zien. Het was veel vrolijker, zei hij, hoewel hij nooit iets veranderde aan het groene leer in zijn studeerkamer en ik me daar ook niet mee bemoeide.

Ik probeerde het huis te laten ademen, zodat ik zelf ook lucht kreeg. Maar sommige dingen waren heilig voor Edward: een portret van een familielid, een kapitein in het 34ste Regiment, die bij de bestorming van het Fort Redan in 1855 was gesneuveld; de theologische boeken waarmee zijn moeder de bibliotheek had ingericht; een Chinese gong in de hal die ze op een veiling had gekocht; een vogelkooi in de koffiekamer. Ik weet niet hoeveel gasten me al hebben gevraagd wanneer de schilders eindelijk klaar zijn. Het zal mijn afwijkende smaak wel zijn. Te veel dingen open en bloot, niet genoeg draperieën en mysteries voor de gevoelige jaren tachtig en negentig, niet genoeg weggemoffeld.

De enige uitzondering op dit weiland van kleur, de ruimte die noodzakelijk donker moet blijven, is de kleine zitkamer op het noorden, waar de vlinders worden bewaard. Daar heb ik de donkerrode gordijnen en het helderrode damast ongemoeid gelaten en zelfs de zwaarste meubels erheen verhuisd, om het licht te absorberen. Uit de Maples-catalogus heb ik een Morris-behang besteld, een buitengewoon ontwerp van een witte duif en een vergulde kooi tegen een donkere, bijna zwarte achtergrond. Dat had nog een onverwachts effect. Toen het arriveerde en op de muur van de zitkamer werd geplakt, viel het licht bij het raam zodanig op het behang dat de smalle tralies van de kooi bijna verdwenen, waardoor alleen de vergulde bodem overbleef en de vogel bevrijd leek, klaar om weg te vliegen, terwijl in de donkerste hoeken van de kamer het flakkerende schijnsel van de haard duidelijk op de vergulde spijlen viel en de vogel in zijn gouden kooi gevangen hield. Twee tegenstrijdige verhalen op dezelfde muur, afhankelijk van de lichtval. Heel slim bedacht van meneer Morris.

Mijn eerste nacht op Oranmore, in een stille slaapkamer zonder tocht, werd ik gewekt door een geritsel, een krassend geluid van iets kleins dat over de vloer rende. Ik bedacht wat ik kon doen: opstaan, de bedienden en Edward roepen en het hele huis in rep en roer brengen, zodat iedereen de volgende dag knorrig zou zijn, zonder dat de muis was gevangen. Of ik kon weer gaan slapen en morgen meer katten in dienst nemen. Ik koos voor het laatste. Vannacht werd ik opeens wakker met het gevoel dat er iets levends onder mijn hoofd door rende. Het voelde groter dan een muis. Toen had ik een keus; nu niet.