Harriet

Gevangenis van Derry
Vrijdag 20 mei 1892

De stoet die ik vanochtend zag, doordrong me van de ernst van het lot waaraan ik ben ontsnapt. Een paar minuten voor zonsopgang, voordat de gevangenisklok luidde, het gas opvlamde en het bevel ‘Opstaan!’ klonk, was ik al op en keek uit het raam om het eerste licht tegen de hemel te zien. Twee cipiers stapten de binnenplaats op met fakkels, aan weerszijden van een gevangene met gebonden handen. Ze werden gevolgd door twee priesters, die ook een fakkel droegen. Ze liepen de paar passen vanaf de dodencel – zoals ik nu weet – naar de executieruimte. Halverwege bleven ze staan en haalde de cipier rechts een witte kap tevoorschijn, die hij over het hoofd van de gevangene trok. Daarna bleef het stil. Pas een uur later werd er een zwarte vlag gehesen op de toren. Ze zeggen dat hij zijn vrouw heeft vermoord, de veroordeelde man, in een aanval van jaloezie en woede.

Ik was wakker geworden uit een vreemde droom. Mijn moeder, een atalantavlinder, in donker fluweel en een hoepelrok, afgezet met rood satijn en wit bont bij de kraag en de manchetten, zat op de rand van de divan in de zitkamer van Oranmore, waar ze nooit was geweest. Ze praatte ernstig op me in, en zei iets belangrijks. Ik was een citroenvlinder, bleekgroen met dikgeaderde vleugels, die tevergeefs probeerde een blaadje klimop na te bootsen, hoe opvallend ik ook op die rood met gouden divan zat. Ik rook de levertraan die ze voor haar gewrichten nam en die vaag naar vis rook, niet erg lekker. Wat wilde ze me zeggen? Ik weet het niet meer. Het ontglipt me als ik probeer het me te herinneren.

De krachtigste sensatie die van een droom overblijft is het gevoel: dat andere lichaam dat je hebt bewoond. De details – kleuren, structuren, zelfs geuren – vervagen met de tijd, maar dat gevoel om zowel jezelf als iets of iemand anders te zijn, blijft je bij. Pas als je wakker wordt, besef je hoe absurd het is, maar zolang je slaapt en droomt stel je geen kritische vragen. Ik maak geen onverwachte bewegingen hier. Ik leid de aandacht van mezelf af. Ik heb geleerd me klein te maken en me zo goed mogelijk te camoufleren.

Ik was ongeveer net zo oud als Charlotte toen Julia werd geboren. Ik herinner me mijn vader nog in een vest van jacquard-zijde, ruikend naar leer, zoals altijd, toen hij me bij de hand meenam naar moeders kamer, waar moeder in het hemelbed lag alsof ze voor een foto poseerde, leunend tegen een paar witte kussens. De zware groene gordijnen wierpen een schaduw over haar bleke gezicht. Op haar wangen had ze twee ronde blosjes. Met haar kanten muts en haar batisten nachthemd leek ze wel een porseleinen pop. ‘Kom kennismaken met je nieuwe zusje, Harriet,’ zei vader, en ik liep naar de zuster, die een bundeltje van mousseline in haar armen hield. Ik keek naar het kleine hoofdje en de handjes van de baby, naar het bleke dons bij haar slapen, en ik rook de melkgeur van haar adem. ‘Dit is Julia,’ zei vader, en die naam tinkelde als zilver. De kamer was als altijd, ordelijk en stil. De penantspiegel glansde in het kaarslicht; twee schone, witte handdoeken hingen aan een rail van de berkenhouten wastafel; het zitbad in de hoek was droog en stond te glimmen. Alles leek keurig op zijn plaats, maar toch was er iets veranderd: een soort schok, een gevoel alsof er een dramatische gebeurtenis had plaatsgevonden waarvan de gevolgen haastig waren opgeruimd, weggeveegd, om alles maar normaal te laten lijken. Ik weet niet waarom, maar ik had de indruk dat het succes van dit huiselijke tafereel volledig van mij afhankelijk was, dus glimlachte ik en zei: ‘Wat is ze klein!’ Dat scheen precies het juiste commentaar te zijn, want ze lachten allemaal, vader en de zuster, zelfs moeder, en het leek alsof de kamer een diepe zucht slaakte omdat iedereen zijn rol goed had gespeeld.

Ik begreep dat er niet van mij werd verwacht dat ik van Julia zou houden. Ik deed wel alsof, maar daar geloofde niemand in. De kloof tussen ons was te groot. We hadden helemaal niets gemeen, zij en ik. Ik hield van de natuur, van grote open vlakten, Julia wilde niets liever dan bij moeder zitten naaien.

Na Julia’s geboorte ging moeders gezondheid achteruit. Ten slotte zeiden de doktoren dat ze alleen nog kon genezen als ze op reis ging of in het buitenland ging wonen – in Egypte of Afrika. Ik kon mijn opwinding nauwelijks bedwingen toen ik dacht aan al die verhalen die ik in de Quarterly Review had gelezen: Isabel, lady Burton, die door de woestijnen van Syrië reed, met een bowiemes achter haar riem en een geweer op haar rug, haar zijden hoofddoek wapperend in de wind. Ik zag mezelf al, schandalig schrijlings op een zilvergrijze Arabische hengst gezeten, in Palmyra of Luxor, waar je mijlenver kon kijken en eeuwenoude lucht inademde die nog nooit de belemmering van een tuinmuur of een gesnoeide haag was tegengekomen. Ik zou mijn weg zoeken tussen de ruïnes, schetsen maken en hiërogliefen ontcijferen, met een trouwe inheemse gids als enige metgezel. ’s Nachts zou ik slapen onder de sterren en eindeloos nadenken over de grote problemen van het leven. Kinderlijke dromen, waaruit ik al snel ontwaakte. Het was uitgesloten dat mijn moeder zonder mijn vader op reis zou gaan. Ze bleef liever thuis op de sofa liggen, terwijl haar gewrichten langzaam verhardden tot onbeweeglijke knopen, die ons er allemaal aan herinnerden hoe ziek ze was. Ze koos voor een halfduister leven met hem en schuwde de zon in een geblindeerde kamer. Jaren later las ik dat lady Burton was geboren in 1831, een jaar eerder dan mijn moeder. Hoe verschillend kunnen twee mensenlevens zijn?

Er zat een afbeelding tussen de spullen die Julia uit ons huis in Londen meebracht toen ze bij ons introk. Het was een knipsel uit de Illustrated London News, een prentje van Blondin, gemaakt tijdens de wereldtentoonstelling in het Crystal Palace, het jaar waarin mijn ouders waren getrouwd. De acrobaat zit op een stoel, aan een tafeltje, met een glas wijn in zijn hand. Op het eerste gezicht lijkt hij een onopvallende, misschien wat theatrale, maar betrekkelijk gewone man. Totdat je blik naar zijn voeten glijdt en je ziet dat hij geen schoenen draagt. De tenen van zijn rechtervoet heeft hij om het slappe koord geklemd, en daarvóór rust zijn linkervoet op de onderste spijl van het tafeltje, dat op zijn beurt weer op het touw staat. Met zijn hele lichaamsgewicht laat hij de stoel waarop hij zit op de dwarsspijlen balanceren. Het kost hem al zijn concentratie om zichzelf overeind te houden en niet een val te maken van zes meter of nog meer. Het is een ongelooflijke evenwichtsprestatie, een triomf van de coördinatie van lichaam en geest. Wat moet hij volledig met zichzelf in harmonie zijn geweest, op het toppunt van zijn kunnen! Ik vraag me af waarom mijn moeder het prentje had bewaard. Vanwege haar eigen gebrek aan evenwicht misschien – haar onvermogen om zelfs nog houvast te vinden op vaste grond? Overeind blijven is een lastige opgave om onder de knie te krijgen. Daarom had mijn moeder het wellicht opgegeven. Tegenwoordig is het iets waaraan ik zelf ook hard moet werken.

Julia heeft natuurlijk haar eigen verklaring: de angst om je dagen als invalide te eindigen. Vandaar haar drang om voortdurend in beweging te blijven en achter de nieuwste modes aan te hollen. Toen ik voor het eerst zwanger was, mocht ze op bezoek komen op Oranmore. Terwijl ze bij ons was, kreeg ik van Edward een Italiaanse kaptafel cadeau voor onze eerste trouwdag. Ik zeg Italiaans, maar hij was duidelijk Vlaams van origine, een vreemd, kwetsbaar, wankel ogend meubel met een dozijn nutteloze laatjes, gedraaide poten en spijlen, die er waarschijnlijk aan waren toegevoegd tijdens zijn dubieuze reis door Italië. Bizar genoeg had een halfgetalenteerde romanticus, ook in Italië, ‘taferelen’ op de voorkant van de latjes geschilderd: de Duomo en het Baptisterium in Florence; de Santa Maria della Salute in Venetië, het St.-Pietersplein, en het amfitheater van Verona, waar de muziek van Rossini over de populieren had gezweefd. Ik begreep Edward wel. Hij stuurde me een late ansichtkaart van onze huwelijksreis, een souvenir van de eerste maanden die we samen hadden doorgebracht, toen hij bijna geen minuut mijn hand had losgelaten. Julia vond het een schattig gebaar; ik geloof dat ik zelfs tranen in haar ogen zag. En natuurlijk moest hij in mijn slaapkamer staan. Iedere andere plek zou ondenkbaar zijn geweest. Julia riep maar steeds hoe kunstzinnig het was, nam zich heilig voor zo snel mogelijk naar Italië af te reizen als ze de kans kreeg, en propte de laatjes vol met borstels, kammen en haarversieringen. Het donkere marmeren blad dat erop ligt is veel te zwaar voor het meubel zelf, maar het heeft wel een voordeel. We plaatsten de kaptafel onder het raam, links van het koperen halfhemelbed, en als Madge ’s ochtends binnenkwam om de gordijnen open te doen en ik nog in bed lag, wachtend tot het huis tot leven zou komen om de dag te beginnen, verscheen er een klein stukje hemel, weerspiegeld in dat stille oppervlak, als een levend beeld, compleet met overvliegende meeuwen en voorbij jagende wolken.

We waren tegenpolen, Julia en ik. Soms probeerden we het eens te worden, maar vaak ook niet. Het maakte weinig uit, want het eindigde er altijd mee dat een van ons zich weer verongelijkt voelde. Als kind bezat ik een schat, een kammetje van eboniet, dat mijn vader voor me had meegebracht uit Londen. Het was niet echt duur, een simpel ontwerp, ingelegd met een gewoon steentje, en veel te groot. Vader had niet veel gevoel voor verhoudingen. Toch koesterde ik dat kammetje, omdat hij niet vaak cadeautjes gaf. Ik oefende me erin mijn haar op te steken en verheugde me op de dag dat ik die kam zou kunnen dragen. Op een keer zat ik ermee te spelen toen moeder me wegriep. Toen ik terugkwam, kon ik het kammetje nergens meer vinden, hoewel ik zeker wist dat ik het op de kaptafel had gelegd. Natuurlijk verdacht ik Julia en ik ging naar haar op zoek. Ik vond haar in moeders kamer. Ze had het niet gepakt, zei ze, en ze wist niet waar het was. Moeder zei niets, maar in de kamer hing een duidelijke schroeilucht, en de volgende dag vond ik in de as van de haard een klein, zwartgeblakerd nepsteentje.

Moeder stond erop elke avond mijn haar te borstelen – honderd streken, het enige teken van haar moederliefde. Ik zat naast haar voor de spiegel van de kaptafel terwijl de verzilverde borstel door mijn warrige krullen ging, en ik keek hoe de huid van mijn nek werd uitgerekt als de vliesvleugel van een vleermuis. Al die tijd beet ik op de binnenkant van mijn wang om mijn tranen terug te dringen totdat ze klaar was. Als ik snotterde of op een andere manier iets liet blijken, raakte ze geërgerd en begon me nog ruwer te borstelen. Ze deed me heus geen pijn, beweerde ze, en ik huilde alleen om haar dwars te zitten. Een ondankbaar kind met lastig haar, dat was ik. Het leek wel of ze al haar moederlijke verplichtingen concentreerde op dat ene, uitputtende contact tussen ons. Daarna kon ze verlicht ademhalen en was ze er weer vanaf. Julia huilde natuurlijk nooit. Julia had moeders sluike, vlasblonde, glanzende haar, dat als vanzelf in model viel.

Het zal nog wel even duren voordat ik weer kammetjes of borstels nodig heb. Toen ik hier aankwam, legde een bewaarder een koude schaar plat tegen mijn hoofd en knipte al mijn haar af. Voor het eerst kan ik de vorm van mijn schedel zien, de deukjes bij de slapen, mijn uitstekende oren, de inhammen van mijn haarlijn. Ik lijk wel een krankzinnige, met mijn geschoren hoofd, mijn wilde ogen en mijn zwangere buik. Toch had ik graag die Italiaanse kaptafel hier gehad. In mijn fantasie stel ik me voor dat een deel van de hemel boven Oranmore in het betoverde marmer is gevangen, zoals je soms ook in het water ziet, bij laagtij. Dan zou ik er vanaf mijn matras naar kunnen kijken – hoe de wolken voorbij glijden, wachtend op de meeuwen die plotseling verschijnen, en net zo abrupt weer verdwenen zijn.

Vreemd, hoe wij ons de dingen herinneren. Edwards kaptafel verschilt net zo van mijn herinneringen aan onze huwelijksreis als een viooltje van een heideplantje. Ik kan me niet voorstellen dat hij zich onze eerste dagen samen zo herinnert, met die pastelkleurige landschapjes en nevelige vergezichten. We hadden onze huwelijksreis uitgesteld tot het voorjaar. Vanuit Italië reisden we in noordelijke richting, naar Zwitserland en Frankrijk. Edward wilde over de lagere hellingen wandelen en de alpenlucht in zijn longen voelen, zei hij. Ik liep op sommige dagen met hem mee, vulde mijn trommeltje met vlinders en bracht de avonden door met de prachtige kleurenplaten van het Schmetterlingsbuch van Berge, om mijn vondsten te identificeren en te prepareren: een zeldzame page met zebrastrepen en een staart die glinsterde als saffieren. Of een zwarte rouwmantel, die je thuis maar zelden ziet.

Wat ik me nog het best herinner is een juni-avond bij Menton, toen ik de sprei van het bed terugsloeg en een Spaanse maanvlinder op mijn kussen zag. Mijn hart sloeg een slag over. Zo onmogelijk ver naar het noorden leek zijn lichtgroene lijf wel doorschijnend tegen het witte linnen. Met zijn roestige aderen en zijn zwaluwstaart deed de tekening op zijn vleugels denken aan geloken ogen, terwijl zijn skeletachtige bouw het haar en de botten van een dode suggereerden. Ik ving hem tussen mijn handen en mijn borst, liep ermee naar het raam, waar de gordijnen bewogen in de bries, en bleef daar staan. Zijn vleugels klapperden verontrustend tegen mijn huid en ik wist dat ik hem met één beweging zou kunnen verpletteren. Hij streed voor zijn leven tussen mijn vingers, totdat ik me naar voren boog, mijn handen spreidde en hem losliet in de nacht. Edward kwam binnen en legde zijn hand op mijn schouders. ‘Het is echt een prachtige avond,’ zei hij.

Hij was een geduldige echtgenoot geweest en had me alle tijd gegund om uit mijn pantser van baleinen te stappen, me uit te kleden en tussen de lakens te schuiven voordat hij in het donker de kamer binnen kwam. Die eerste nachten had hij me behandeld als een nerveus veulen, me nooit aangeraakt zonder het eerst te zeggen, zachtjes mijn haar van mijn voorhoofd gestreken en me daar gekust voordat we allebei opgelucht in slaap vielen. Langzaam leerden we elkaars lichaam kennen in het donker, elke dag wat brutaler, als we nieuwe plekjes van onze huid ontdekten met onze vingers en onze tong, totdat we vertrouwd waren met elke centimeter van elkaar.

Die nacht in Menton trok ik het raam dicht, draaide me naar hem om, hoorde de maanvlinder met zijn vleugels tegen de ruit slaan en kuste Edwards mooie hals. Toen ik hem naar achteren duwde, voelde ik iets bewegen tegen mijn middel. Ik stak mijn hand uit, tastte daar tussen zijn benen en voelde de zwelling onder mijn vingertoppen. Zijn mond, vlak bij mijn oor, leek alle lucht om me heen weg te zuigen toen zijn adem stokte. Ik wreef me nog inniger tegen hem aan, zoekend naar zijn hartslag, zijn ritme, om nog eens die verontrustende strijd om het leven te ervaren.

Ik zou dit soort dingen niet moeten opschrijven, denk ik, niet zo intiem, zo kwetsbaar. Dat had ik toch moeten leren van het onderzoek. Dat was mijn enige kans om te spreken; daar waren mijn woorden voorgoed vastgelegd, waarna ze bij elke volgende zitting werden herhaald, totdat ik ze zelf ging geloven. Het is mijn gezelschap, dit kleine dagboek, niet veeleisend, bereid om te luisteren, geduldig wachtend tot ik me een weg naar de waarheid heb geschreven.

Soms denk ik ’s nachts dat ik de zee kan horen. Maar het is het geruis onder de klanken van de doedelzak waarop meneer Campbell voor ons speelde, thuis in Priorwood – een wind die niet in vlagen komt en gaat, maar droog en rustig alle andere geluiden draagt. Hier wordt de tijd niet gemeten door de wijzers van de klok, de beweging van draaiende radertjes die in elkaar grijpen. Hier is de tijd vloeibaar en grillig, onmeetbaar. Op sommige dagen lijkt het of ik al mijn tijd heb verbruikt. Dan weer lijkt de ene dag oppervlakkig niet anders dan alle andere die eraan vooraf zijn gegaan en heb ik nog een uurtje over tussen de naaikamer en lichten uit, verbaasd hoe ik aan die extra tijd gekomen ben, verlamd door de keuzes. Wat zal ik doen: schrijven, naaien, bidden, eten, slapen?

Nog nooit was er zo’n zacht en rond meisjeskind als Charlotte. Ze kreeg nooit genoeg van knuffelen en wilde altijd op schoot zitten – het tegendeel van mijzelf, als kind. Toen ze nog een baby was en ik haar ’s avonds in bed legde, klemde ze haar wollen popje onder haar ene arm, stak haar andere hand uit naar mijn haar en draaide krullen om haar vinger totdat de slaap haar overmande. Al die tijd stond ik over haar wieg gebogen, terwijl zij met de krullen speelde bij mijn slaap. Zodra haar eigen haar lang genoeg was, kon ze dat om haar vingertjes draaien, steeds opnieuw, totdat ze in slaap viel.

Ik zit hier tussen dieven, boeven en gestoorde vrouwen. Ze hebben me opzettelijk een cel gegeven naast een gevangene die haar eigen kind voor een hond aanzag en doodtrapte. In de gang die mij vertrouwd is geworden zitten een alcoholiste, een prostituee, een mislukte zelfmoordenares, een vrouw die haar ongeboren kind zou hebben vergiftigd en tot krankzinnigheid is gedreven omdat ze haar onschuld volhoudt, een godslasteraar, een politieke activiste, en ik. Samen vormen wij verschillende cirkels van Dantes hel, en nooit is dat zo duidelijk als op de ronde luchtplaats, waar wij in drie concentrische cirkels achter elkaar sjokken, zonder te mogen spreken, zelfs niet in gebarentaal. Ze willen met mij een voorbeeld stellen, zodat niemand kan beweren dat ik beter word bejegend dan een gewone dief, maar ze slaan door naar de andere kant en behandelen mij slechter dan wie ook. Ik schrob de vloer, houd de koperen wasbak glimmend, rol mijn matras en mijn beddengoed op en gedraag me als een modelgevangene. Het is een kwelling om die gewone taken te moeten uitvoeren onder het oog van cipiers en medegevangenen, die me bespotten en beschimpen. Terwijl ik al die tijd mijn best doe te verdwijnen.