Harriet

Gevangenis van Derry
Maandag 9 mei 1892

Ze hebben me naar het noorden overgebracht, als een pakketje, met de posttrein vanaf Amiens Street. Tweede klas, maar alleen omdat er geen derde klas is. Vreselijk discreet allemaal. Die vreemde miss Callaghan ging met me mee, niet gekleed als gevangenisdirectrice, maar als gezelschapsdame, met een hoed met bruine veren. De twee politiemensen, een brigadier en een agent, zaten in een andere coupé. Bij elk station stapten ze uit om ervoor te zorgen dat ik op mijn plaats bleef, maar zonder één keer mijn kant op te kijken. Niemand had kunnen vermoeden dat de trein zo’n gevaarlijke crimineel aan boord had. Ik kreeg zelfs een krant en las dat het wetsvoorstel voor het vrouwenkiesrecht met een meerderheid van drieëntwintig stemmen was verworpen. Dat zal Julia niet leuk vinden.

Ten slotte, na vier weken touwpluizen, heb ik het recht verdiend om een brief van Edward te ontvangen. Als ik zo doorga, als modelgevangene, mag ik zelfs binnenkort bezoek krijgen.

Er was een vervelende scène op zijn club. Toen hij ging zitten om te eten, stonden de twaalf aanwezige leden op en verlieten de zaal. Arme Edward. Hij is niet gewend aan wreedheid. Het ligt niet in zijn aard om wraakzuchtig of haatdragend te zijn, en hij begrijpt het ook niet in anderen. Hij heeft zijn functie bij de Voogdijraad voor de Armen neergelegd en natuurlijk is hij geen politierechter meer. Hij vindt het vreselijk om zo behandeld te worden. Hij heeft immers niets verkeerds gedaan, behalve – zou je kunnen zeggen – dat hij met mij is getrouwd.

Toch heeft niet iedereen hem in de steek gelaten. Hij is uit eten geweest met dr. Johnson. Dr. Johnson is ongelooflijk saai. Hij praat altijd alsof hem een oprisping dwarszit en hij elk moment een ongepast geluid kan maken. Dat maakt mensen nerveus in zijn gezelschap. Ze hebben de neiging zijn zinnen voor hem af te maken voordat hij zichzelf voor schut zet. Ooit, bij de jacht in Dunseverick, kwam hij naast me rijden in zijn tweedpak en zijn dophoed. Hij heeft zijn eigen roedel. Hij wilde mijn mening weten over de voor- en nadelen van de langharige fell-hound tegenover de kerry-beagle. Of ik de kennel van Brocklesby ook de beste vond? En of ik het verhaal had gehoord hoe de honden van George IV moesten worden afgemaakt toen ze krankzinnig werden, net als de vader van de koning? Ik heb nog een duidelijk beeld van hem, zoals hij zich in zijn zadel omdraaide om mij een beter uitzicht te bieden en zelf een blik op de snit van mijn ruiterjasje te kunnen werpen. Ik was toen acht maanden zwanger van Morris.

‘U gaat vandaag toch niet jagen, mevrouw Ormond?’

Hij scheen het met Surtees eens te zijn dat dames naar de streep hoorden te rijden en meteen weer terug, om trek te krijgen voor de lunch. Ik liet hem mijn hakken zien, hoewel ik me achteraf misschien beter wat waardiger had kunnen gedragen.

Dr. Johnson was lijkschouwer tijdens de zitting. Twee dagen na Charlotte’s dood hadden achttien ernstige mannen – die we allemaal kenden – plaatsgenomen op de roodbeklede mahoniehouten stoelen van Edwards moeder in de salon van Oranmore. Inspecteur James wrong zijn aanzienlijke gestalte in de notenhouten leunstoel, terwijl korpschef Wilson zich op de rozenhouten pianokruk had geïnstalleerd. De kaarttafel werd bij de muur weggehaald, waar hij onder een doek had gestaan, en daar lag Charlotte, bedekt door een wit linnen laken, afgezet met witte klavertjes. De politierechter, kapitein Grange, opende de zitting en de juryleden schouwden het lichaam, een voor een. Ik zat roerloos naast Edward, starend naar het tapijt, en dacht aan de donker verkleurende kneuzingen op Charlotte’s smalle keel.

Kapitein Grange vroeg me hun te vertellen wat er precies was gebeurd, en dat deed ik. Terwijl ik aan het woord was, hield ik mijn ogen gericht op het marmeren blad van het bijzettafeltje naast dr. Johnson. Het was een lelijk ding met spillepoten, dat Edwards moeder ooit op een veiling had gekocht; ik dacht altijd dat het stiekem de kamer door zou lopen als er niemand was.

De lijkschouwer was bijzonder geïnteresseerd in de manier waarop ik Charlotte in de garderobekamer had vastgebonden en vroeg me om een demonstratie, met Edward als lijdend voorwerp. Het was een techniek die ik had geleerd van Edwards stalknecht, Feeley. Hij had me laten zien hoe je een jong paard kon vastbinden door zijn hoofdstel met touw aan de ring in de stal te knopen. Als het paard begon te trekken, zou het alleen het touwtje breken en niet de riem of het hoofdstel. Brigadier Shier produceerde de kous waarmee ik Charlotte had vastgebonden, en iemand haalde wat touw uit de keuken. Edward kwam zuchtend overeind en legde zijn handen op zijn rug. Ik legde de kous om zijn borst, bond die op zijn rug, boven zijn ellebogen, en knoopte het touw aan de kous om te laten zien hoe het aan de ring in de muur had gezeten. Toen beschreef ik hoe ik Charlotte had gevonden, voorover hangend, met het touw nog aan de muur gebonden en wat bloed op haar lip. De kous was omhoog gegleden en had zich om haar hals gestrengeld. Ik zei er niet bij wat ik dacht: dat een paard van twee jaar dus sterker is dan een kind van vier. Het touw was niet gebroken. Het verschil tussen leven en dood, een kwestie van gewicht, van een paar centimeter, een paar minuten. Ik ontweek Edwards blik toen ik de knopen weer losmaakte, maar aan zijn bleke, trillende handen merkte ik hoe moeilijk hij het had.

Ik wist niet dat dat mijn laatste kans was om iets te zeggen. De verklaring die ik tijdens de zitting aflegde werd genoteerd en daarna nog meer dan eens voorgelezen.

Toen ik het terughoorde, op de rechtbank, moet ik toegeven dat mijn woorden nogal kil klonken, zelfs in mijn eigen oren. ‘Ik opende de deur en riep haar, maar ze antwoordde niet. Ik riep nog eens, en toen ik niets hoorde, stapte ik haastig naar binnen en maakte het touw los, waardoor ze in elkaar zakte. Ik nam haar in mijn armen, rende met haar naar mijn slaapkamer en bevrijdde haar meteen van de kous en van haar kleren.’ Dat waren wel de belangrijkste feiten van de zaak. Het had weinig zin om over de sleutel te beginnen, die ik zo gauw niet kon vinden. Ze vroegen wat ik ermee had gedaan, en ik zei dat ik hem in mijn zak had gestoken, wat ook zo was.

Dokter Creith werd ondervraagd en vertelde hoe hij ons allemaal had aangetroffen op die zaterdagavond. Hij bevestigde dat de vermoedelijke doodsoorzaak verstikking was geweest; dat de kous omhoog moest zijn gegleden en Charlotte’s luchtpijp moest hebben afgekneld; en dat het bloed op de lip van het meisje waarschijnlijk het gevolg was van haar stuiptrekkingen.

Ook Julia werd verhoord, maar omdat ze het grootste deel van de tijd die Charlotte in de garderobekamer zat afwezig was geweest, maakten ze het haar niet moeilijk. Ze was zichtbaar van streek en vond het verschrikkelijk. Ze had een speciale band gehad met Charlotte.

De jury had maar een uurtje nodig om te beslissen, terwijl ik in de koffiekamer zat met de brigadier. Hij voelde zich niet erg op zijn gemak in mijn leunstoel met bloemetjesbekleding, waar hij theedronk uit een van de vergulde kopjes van Edwards moeder. Ten slotte werden we teruggeroepen naar de salon voor de uitspraak. De jury was tot het oordeel gekomen dat ik mijn enige dochter moedwillig had gedood en dat de zaak voor de rechtbank van Derry zou worden gebracht. Er werd een borgtocht van vierhonderd pond vastgesteld, wat later weer reden tot verontwaardiging was onder de hoofdredacteuren van het land. De getuigen waren verplicht te verschijnen.

Ooit, in het begin van het jaar – januari, denk ik, of februari – was ik met Caesar naar het strand gereden om door de branding te galopperen. Een zeehondenjong, dat hoog in de duinen was gestrand na hoogtij die nacht, was bezig met een moeizame terugtocht naar het water. Het had zich over het zand gesleept en lag uitgeput op een paar meter van de vloedlijn, waar de bezorgde kop van zijn moeder boven de golven verscheen. Toen we dichterbij kwamen, snoof het jong, blafte en gromde als een dolle hond en verhief zich op zijn flippers. Maar zijn hulpeloze lijf bleef liggen op het zand. Ik gaf Caesar de vrije teugel, reed naar de Bar Mouth en terug. Toen we weer op diezelfde plek kwamen, was het jong verdwenen, terug naar zee. Het enige spoor was een streep in het zand, zoals een slak in het grind zou nalaten. In de salon, tijdens die zitting, toen het vonnis werd uitgesproken en ik opkeek, zag ik Edward aan de overkant zitten en moest ik weer denken aan dat zeehondenjong: als verlamd door zijn eigen gewicht, lachwekkend slecht toegerust, wanhopig proberend om weg te komen.

Het was een broze dag toen ze me kwamen halen, zo helder dat het leek of de schemering onmogelijk kon vallen. Ik herinner me een zingende leeuwerik, en de hulststruik in het noorden, donker door de vorst, de nattigheid of de wind. Charlotte was al een week dood, de zitting op Oranmore achter de rug, haar lichaam begraven op het kleine kerkhof van Bushmills. We waren verbaasd, want we hadden geen verdere stappen verwacht tot aan het proces. Maar later hoorden we dat er geruchten gingen dat wij vluchtplannen zouden hebben. Blijkbaar waren ze bang dat ik zou proberen naar het vasteland van Europa te ontkomen. Het bevel tot de aanhouding scheen rechtstreeks afkomstig te zijn van Dublin Castle. De minister stond onder druk. Er waren al vragen in de kamer gesteld over het onderzoek en mijn vrijlating op borgtocht. Ik begreep dat de unionisten probeerden punten te scoren tegen Edwards vader en zijn banden met de nationalisten. Het hele incident had de afbrokkelende politieke reputatie van lord Ormond geen goed gedaan. Ik had helemaal geen plannen om te vluchten. Ik was volledig bereid het circus te ondergaan, hoe moe en apathisch ik ook was.

Julia, op van de zenuwen, lette op elk geluid in huis en hield Dr. Pepper’s kinine- en ijzerdrankje onder handbereik. Ik voelde me juist het tegendeel: afgesloten van alles wat er om me heen gebeurde, als in een cocon. De ochtend dat de brigadier kwam om me naar de zitting te brengen opende ik het schuifraam in mijn slaapkamer om de koele lucht op mijn gezicht te voelen. Toen ik mijn hand op de vensterbank legde, viel het houten kozijn omlaag, recht op mijn vingers. Tussen het moment waarop ik besefte wat er gebeurde en het ogenblik dat de pijn tot me doordrong, lag een tijdspanne van misschien wel een seconde, een minuut, een uur of een hele dag. Maar toen ik mijn eigen kreet van pijn hoorde, was de kamer nog net zo stil en stond Madge nog steeds bij de wastafel om op te ruimen. Ik was blij met de pijn, dankbaar dat ik weer iets kon voelen.

Het landschap in februari is hier net zo kleurloos als een schilderij van Whistler, heel somber en gedempt. We vertrokken in een gesloten koets onder een weidse hemel, met maar een zweem van blauw en groen dat de nieuwe dag binnensijpelde. Sleedoorn, met klimop begroeide boomstammen, een rotsachtige mosgrond en zes dikke schapen. Edward klemde zijn handen om de mijne en masseerde wat leven in mijn verkleumde vingers. Het deed pijn, maar dat zei ik niet. Ik voelde zijn ruwe vingertoppen en zijn werkmanshanden, waarmee hij te lang tussen de knollen groef. Niet de handen van een landheer. De brigadier volgde in een open koets. Julia bleef achter. Edward zei dat ik nergens bang voor hoefde te zijn omdat iedereen wel zou beseffen wat een tragisch ongeluk het was geweest. Maar ik had alleen aandacht voor een familie van spreeuwen, die opvlogen vanuit de bomen aan het eind van de laan en het rijtuig volgden. Ze vormden een steeds wisselende zwerm, als een school vissen boven ons hoofd. Edward leunde naar achteren, strekte zijn nek en geeuwde nerveus. Ik rook zijn muffe ochtendadem en zag voor het eerst hoe hij er de komende jaren uit ging zien: een oudere, ziekelijke, teleurgestelde man.

Mijn Edward. Tot een paar weken geleden had hij geen andere problemen gehad dan de opbrengst van zijn kwart hectare mangelwortel en het effect van de nieuwe soorten kunstmest. De dagen tussen de voorlopige zitting en de rechtszaak waren een kwelling geweest. Peig, die als een tijgerin door het huis sloop, had zwijgend mijn eten laten brengen. Ik denk niet dat het een schok voor haar was; ze is zo iemand die al rekening houdt met een tragedie. Waarschijnlijk heeft ze haar hele leven gedacht dat ze in een huishouding terecht zou komen waar een kind zou sterven. Ze kan niet ouder zijn dan vijfentwintig, maar ze draagt de ervaring van heel haar volk met zich mee. Edward leek halfverdoofd, verscheurd door angst en verdriet. Hij deed pogingen me gerust te stellen, maar de dood hing om hem heen. Ik ontweek de andere kinderen, hoewel ik hen zo nu en dan door het huis hoorde lopen: Freddies kleine voetjes op de trap, George’ kinderlijke gebrabbel. Edward zei dat de oudere jongens hadden gevraagd of ze op een middag uit rijden mochten. Ik zag er het kwaad niet van in. Vanachter het raam keek ik hoe Gabriel en Morris weer thuiskwamen op hun paarden. Morris tilde zijn hoofd op en staarde me aan. Zelfs van die afstand zag ik het verdriet in zijn ogen – om Charlotte of om mij, dat kon ik niet bepalen. Ik weet ook niet of ze nog naar me hebben gevraagd.

Toen we de stad naderden, onder aan Ferryquay Street, slipten de hoeven van de paarden over de ijzige weg en werd al snel duidelijk dat ze met hun tweeën niet die volgeladen koets de heuvel op zouden krijgen. Ondanks het vroege uur waren er toch al mensen op straat. Het onverwachte vooruitzicht om naar het politiebureau in Meeting-House Street te moeten lopen, door de Shambles, langs de viskraam en de slager, de krantenredactie en de hoedenmaaksters, bewaakt door brigadier Quinn, beangstigde me. Ik sprong uit de koets en rende terug naar de brigadier om te vragen of ik in het open rijtuig mocht stappen totdat de paarden weer houvast hadden gevonden. De arme man keek dodelijk geschrokken. Ik geloof dat hij een moment dacht dat ik de benen wilde nemen, maar toen hij het begreep, gaf hij meteen zijn plaats voor me op en bespaarde me de vernedering om te voet daar aan te komen.

De hele weg rook ik de dampen van de stokerij in Killowen. Aan de overkant van de brug, bij de Clothworkers’ Arms, stapten gasten uit hun koetsen alsof het een doodgewone dag was. Een zuster stond op het balkon voor een van de ramen van het sanatorium. De fontein buiten spoot niet.

De rechtszaak werd niet op de rechtbank gehouden, maar in een zaaltje op de tweede verdieping van het politiebureau, met de luiken gesloten. Edward had erop gestaan dat meester Crankshaft als mijn advocaat zou optreden; hij vertegenwoordigde de Ormonds al jaren. We glimlachten vaak om die berichtjes in de plaatselijke krant, Edward en ik: meester Crankshaft die bezwaar aantekende tegen de bepaling over het plaatsen en legen van zalmnetten; zijn pleidooi voor de aanvraag van een drankvergunning; zijn protest tegen de eigenaren van geiten die hun dieren op de openbare weg lieten grazen. En nu verdedigde hij mij.

De aanklacht werd voorgelezen, en meester Crankshaft tekende beleefd bezwaar aan tegen mijn voorgeleiding, omdat hij had begrepen dat er na de voorlopige zitting geen verdere stappen zouden volgen tot aan het proces in Derry. Hij vond deze gang van zaken hoogst ongebruikelijk. Maar de officier van justitie negeerde hem en ging verder alsof hij niets had gezegd.

De brigadier legde een verklaring af waarin hij veel aandacht besteedde aan maten (‘de kamer meet één meter tachtig bij tweeënhalve meter’; ‘de ring bevond zich op één meter zeventig boven de grond’; ‘de ring kon het gewicht van het kind torsen’).

Meester Crankshaft protesteerde tegen het voorlezen van de verklaring die ik bij de voorlopige zitting had afgelegd, omdat de indruk werd gewekt dat we hier overnieuw begonnen alsof er nog geen eerder bewijs was gehoord, zodat ik het recht had een nieuwe verklaring te geven. Opnieuw werd zijn protest genegeerd. De rechtbank leek hem te behandelen als een lastig kind dat moest worden getolereerd, maar zonder dat iemand naar hem hoefde te luisteren. ‘Niemand van ons schijnt te weten waarom we hier vandaag eigenlijk zijn,’ zei hij. Als de omstandigheden niet zo triest waren geweest, had ik daarom moeten lachen. Dokter Creith herhaalde zijn verklaring, en mijn eigen getuigenis werd voorgelezen. Er werd me niets gevraagd, en zelfs als iemand het woord tot me had gericht – wat had ik moeten zeggen? Dat ik mijn dochter enige beheersing had willen bijbrengen? Dat het nooit mijn bedoeling was geweest haar zo lang in de garderobekamer te laten? Dat ik mezelf zo lang als onafhankelijk en autonoom had beschouwd dat ik niet meer wist hoe het voelde om hulp nodig te hebben en daarom te vragen? Wat had het me geholpen om dat soort dingen te zeggen?

Dus deed ik er het zwijgen toe en staarde voor me uit, onder mijn beschermende voile door. Het dunne gaas gaf me een licht gevoel in het hoofd, alsof ik wel aanwezig was, maar toch ook niet. Buiten viel de sneeuw in korte vlagen. De pers zat als een stel aasgieren op de tribune. Ik zag die akelige man van de Watchman, die Edward de dag na de begrafenis thuis had ontvangen omdat hij dacht dat het mijn zaak goed kon doen. Omdat hij en ik wettelijk niet verhoord mochten worden tijdens het proces, leek het hem een goed idee om het publiek onze versie van de gebeurtenissen te geven. Dat hielp niet echt. De verslaggever maakte zich niet schuldig aan laster – daarvoor was hij te slim – maar hij gaf Edwards woorden weer in een heel andere sfeer dan ze waren uitgesproken. Wij zijn van mening, zei Edward, dat de wil van een kind in de vroege jeugd moet worden gebroken, omdat het anders niet de gehoorzaamheid leert die het in zijn latere leven nodig zal hebben. ‘Mevrouw Ormond stond altijd klaar om eigenzinnigheid de kop in te drukken’, verklaarde de krant. ‘Bij sommige kinderen zie ik al heel vroeg bepaalde tendensen die moeten worden onderdrukt... Ik beschouw die manier van straffen niet als onnodig hard, omdat het bedoeld is om zelfbeheersing te kweken.’ Van jongs af aan lieten we hen huilen als ze huilden. Een kind moet zich kunnen beheersen, en hoe sneller het dat leert, des te gelukkiger het zal zijn. Discipline is net zo onderhevig aan mode als hoeden of een smalle taille. Wie zal zeggen of ouders over honderd jaar niet worden berispt als ze tegen hun kinderen schreeuwen?

Edward zei niets over zijn verdriet, en de krant schreef er ook niet over. Hoe hij Charlotte’s koude handje had genomen en tegen zijn wang gedrukt; hoe hij de krullen van haar voorhoofd had geveegd; hoe hij haar de trap op had gedragen naar Harry’s lege kamer, haar op bed had gelegd, de lamp had aangestoken en de hele nacht aan haar voeten had gezeten, starend in het donker. Na enige discussie stelde de rechter de borgtocht vast en mocht ik weer naar huis tot de verdaging, de donderdag daarop.

Er was geen publiek toegelaten, om redenen die onmiddellijk duidelijk werden toen we naar buiten stapten. Een groep vrouwen had zich verzameld, met sjaals om hun hoofd en rieten manden aan hun voeten, en een stel jongens met petten. Toen ik naar buiten kwam, begonnen ze te joelen en te spuwen. As en visgraten vlogen door de lucht. Een rotte aardappel raakte Edward tegen de zijkant van zijn gezicht. Een heel verschil met het welkom dat we nog geen twaalf jaar geleden hadden gekregen toen Edward en ik op het station van Oranmore waren aangekomen. Er is veel veranderd sinds die tijd, en dat heeft niets met Charlotte te maken; niet alles, tenminste. In de bittere adem van die nevelige februaridag rook ik de haat; elke druppel stonk naar rebellie.

In zijn brief schrijft Edward dat de kranten vol staan met ingezonden brieven over de schandelijk milde straf die ik heb gekregen: ‘twaalf maanden cel, met passende arbeid’. Voor mij lijkt het een eeuwigheid, zoiets als een zwangerschap en het herstel daarvan. ‘Er is nog altijd een wet voor de rijken en een andere voor de armen,’ zeggen ze. God helpe ons, ze schrijven zelfs gedichten, als je ze zo kunt noemen, met titels als ‘Moeders van Engeland’ en ‘Onschuldige kinderen’. Ze zullen me nooit vergeven, omdat ze denken dat ik geen traan heb gelaten om de hele zaak. En een vrouw die haar emoties in bedwang houdt is in hun ogen niet te vertrouwen. Ze komen niet voor me op, niet het nuchtere volk, hoewel ik ook steun krijg. Volgens de kranten zijn er hele groepen dames die de minister van Binnenlandse Zaken hebben geschreven om mij te verdedigen en die zelfs mijn plaats willen innemen om mijn straf voor me uit te zitten. Maar dat zijn dezelfde mensen die ook mevrouw Maybrick (die volgens hen helemaal niet haar man heeft vergiftigd) vrij willen krijgen, of mevrouw Osborne, die meineed pleegde en ook in verwachting is. Met dat soort vrienden...

In de eerste berichten, voor het proces, werd ik beschreven als ‘knap’, maar tegen april had ik heel vastberaden trekken ontwikkeld: scherpe, kille ogen, een strakke mond, een krachtige kaak en dunne, samengeknepen lippen. Terwijl ik in mijn jeugd, zoals ik las, ‘een jongedame met een grote persoonlijke charme’ was geweest, vertoont mijn gezicht nu een onverzoenlijke vastbeslotenheid, kalm en onbewogen. Als ik me hysterisch had gedragen, denk ik dat ik meer sympathie zou hebben geoogst, maar aan sympathie heb ik niet veel in mijn huidige omstandigheden. Ik weet hoe onwaarschijnlijk ik overkom. Mijn gedrag is niet wat je zou verwachten, maar ik heb geen zin om een toneelstuk op te voeren om aan de verwachtingen van de kranten te voldoen. Dat zou maar leiden tot eindeloze vormen van bedrog. Ze zouden die straf niet zo mild vinden, denk ik, als ze me hier ’s nachts op mijn rug zagen liggen, wanhopig in het donker.

Ik had niet gedacht dat ik zou kunnen slapen, de eerste nacht na haar dood. En toen ik toch in slaap viel, dacht ik niet dat ik nog wakker zou worden. Maar toch gebeurde dat en bleven die dingen zich herhalen, in volgorde. Elke keer verbaast me dat opnieuw. Het is heel moeilijk, heb ik nu wel begrepen, om de gewoonten van het lichaam te doorbreken. Heb ik haar gedood? Ik weiger me voor te stellen wat ze moet hebben doorgemaakt; van dat beeld zou geen terugweg meer mogelijk zijn. Ik ben verantwoordelijk, dat staat vast. Ik zal nooit meer aan die dag kunnen ontsnappen.