Maddie

23 oktober 1968

Als je de mensen zo hoort, lijken ze wel bang dat ouderdom en eenzaamheid besmettelijk zijn als je er te veel mee in aanraking komt. Misschien is dat wel waar, want als je lang genoeg wacht, krijg je het zelf ook. Maar niet van anderen. Je loopt het op van jezelf.

Dit jaar wordt de klok niet teruggezet, wist je dat, Anna? Eigenlijk zou dat over een week moeten gebeuren, maar we houden dit hele jaar de Britse zomertijd, zeggen de kranten. Zou dat niet geweldig zijn? Zonnig en warm in december en januari. Dan besef je wat een flauwekul het allemaal is: nummers toekennen aan de verstrijkende uren, alsof we er daardoor macht over hebben. De tijd tikt toch wel door, wat voor naam we er ook aan geven.

Vannacht had ik een droom van heel lang geleden. Ik droomde dat Charlotte weer dood was. Er waren mensen, twee of drie mannen, die met hun rug naar me toe de kist het huis binnen droegen, en er zou een nieuwe wake komen omdat de eerste helemaal verkeerd was gegaan. Al die stijf geklede mannen in de salon die haar hadden geïnspecteerd op kneuzingen, terwijl niemand van ons haar had mogen zien, een rozenkrans in haar hand mogen drukken, een kruisteken op haar voorhoofd mogen maken of een Ave over haar mogen uitspreken voordat ze in haar kist werd gelegd. Peigs tranen waren gemeend. Ze kon dagenlang niet uit haar ogen kijken. En toen ze eindelijk ophield met huilen, begon ze te snauwen. Je hoefde haar maar even aan te kijken. Zodra ze haar mond opende, spuide ze weer nieuw gif over mevrouw. ‘Een kind is geen paard dat je aan een muur vastbindt om uit te hongeren en zijn geest te breken!’ zei ze.

Maar in mijn droom, toen de mannen Charlotte naar binnen brachten, hing er een geur van brandende wierook en nat, zilt zeewier, vers uit zee. Ze tilden haar uit de kist en legden haar in haar kleine bed, met haar ogen dicht, haar armen recht langs haar lichaam en haar linkervuist gebald. Toen de mannen zich omdraaiden, bleken het papa, Sam en William te zijn. Ze glimlachten tegen me, en papa legde zijn vinger tegen zijn lippen als teken dat ik stil moest zijn. Toen vertrokken ze weer. Ik wist dat het belangrijk was dat ik op de stoel bij haar bed ging zitten, dus deed ik dat. Charlotte opende haar ogen, knipoogde tegen me, strekte haar arm uit en opende langzaam haar hand. Ze droeg een nachthemd dat geen nachthemd was, maar het damasten tafellaken uit de eetkamer. Wat ze in haar hand hield was bloederig en glibberig, en ik wilde het niet aanraken. Maar ze gaf me een teken om voort te maken, en hoe kon ik haar iets weigeren? Hoe zeg je nee tegen een dood kind? Ik stond op, boog me over haar heen en keek wat scherper, ervan overtuigd dat ze me een deel van zichzelf wilde geven, haar hart misschien, of haar lever, hoe dwaas dat ook klinkt. Wat ik ervan zag, deed me denken aan de ingewanden die op kranten in de bijkeuken lagen als Peig een konijn of een haas had geslacht, rood en zwart, pezen en slijm. Maar ik had geen andere keus dan mijn hand uit te steken en het aan te pakken. Toen pas zag ik wat het was: een sleutel, wit en roestig, maar opeens was hij verdwenen, zoals dat gaat in dromen, en sloeg een bruin-wit gestippelde vlinder met zijn vleugels tegen het glas van het raam.

‘Een droom over de doden is nieuws van de levenden,’ zei mijn moeder altijd, en hier ben je, Anna. Hier zijn jullie allebei.

Ik heb mevrouw nooit met een poetsdoek in haar hand gezien, behalve die ene keer, de dag nadat Charlotte was gestorven. Ze liep langs alle spiegels in het huis, poetste ze glanzend en hing er dan iets overheen of draaide ze naar de muur toe. Alsof dat enig verschil zou maken voor wat ze had gezien. Maar ze heeft nooit meer een voet in de garderobekamer gezet nadat ze Charlotte daar had gevonden.

Soms denk ik dat ik haar hoor, haar vederlichte voetjes op de trap, een zucht langs mijn oor. Ik vermoed dat ze van me wil wat alle geesten willen: dat eindelijk de waarheid wordt verteld.

Na de begrafenis werden Madge en ik naar de garderobekamer gestuurd om hem schoon te maken. Peig zei dat de kleerkast Frans was: helemaal van mahonie, en met twee grote spiegeldeuren. We moesten alle oude kleren weghalen die er werden bewaard, en de kamer uitschrobben. De houten hangertjes hingen allemaal nog op dezelfde plaats, aan een schilderijrail die rond de hele kamer liep. Maar de ring in de muur was weg. We moesten het behang bevochtigen met carbolzuur en het van de muren halen om het buiten bij de laurierstruiken te verbranden. Het was heel mooi behang, wit met rode bloemen, en nauwelijks een smetje. Maar ik vond het niet prettig in die kamer. Ik wist dat Charlotte was begraven op het kerkhof van Bushmills, maar al die tijd dat we er waren kon ik het gevoel niet van me af zetten dat zij er nog was, gevangen in de spiegel van de kast. Toen alles leeg was, sleepten Madge en ik de kleerkast weg en draaiden hem naar de andere muur. Ik wilde het behang achter de kast lostrekken en ik vond een klein lepeltje, stijf in een van de naden gedrukt. Een van de kinderen moest het daar hebben verstopt, maar ik wist niet waarom. Volgens mij zat het er nog niet zo lang. Het voelde kleverig door een of ander medicijn, misschien kalomel of siroop van braakwortel. Mevrouw geloofde heilig in allerlei purgeermiddeltjes tegen hoesten of verkoudheid. Ik stak het lepeltje in mijn schortzak, waste het later af en borg het weg. We deden zwavel in een ijzeren bak boven een emmer water, spreidden daar vurige kooltjes uit de haard in de kinderkamer overheen en deden de deur aan de buitenkant op slot. De volgende dag werden alle kleren uit de kamer met carbolzeep gewassen en gekookt, en moest Paudie de muren witten. Daarna werd de deur opengezet om het kamertje te luchten.

Een paar dagen voor het proces in Dublin, op woensdagochtend, was het een drukte van belang in het huis. Alle jonge kerels waren bezig de grote akker te ploegen voor de aardappels, terwijl oude Peter en ik naar de bibliotheek werden geroepen. Meneer Carter, de timmerman uit het stadje, was al een hele week in het huis aan het werk, hoewel wij niet wisten wat hij precies deed. ‘Ik heb hier hulp bij nodig,’ zei hij. ‘Dit moet in de koets worden geladen voor de trein naar Dublin.’ En hij wees. In het halfdonker zagen we Charlotte’s poppenhuis op de bibliotheektafel staan. Ik begreep er niets van. Waarom zouden de instanties haar speelgoed willen zien? Maar toen ik wat beter keek, zag ik dat het niet Charlotte’s poppenhuis was, maar een model van het kasteel zelf, compleet met kantelen, ramen, de zuilenportiek, de schoorstenen en een deel van de basaltmuur. Het beviel me niet erg, en Peter ook niet, dat zag ik meteen. Meneer Carter tilde het dak eraf, zodat we het naar buiten konden dragen, en trok toen de zolderkamertjes eruit, als een la. Nu zag ik de garderobekamer, duidelijk herkenbaar, de deur van de kinderkamer, de kamers van meneer en mevrouw, en de gang. Hij had modellen gemaakt van de trappen en alle slaapkamermeubels, precies zoals ze stonden. Er zat zelfs glas in de ramen. Toen we het huis in de koets hadden getild, schoof hij de bovenverdieping er weer in en zette het dak erop. Het gaf me een vreemd gevoel om het kasteel te zien vertrekken, alsof we allemaal meegingen, als kleine poppetjes, ieder op zijn plaats in dat miniatuurhuis, op de trein naar Dublin.

Tegen die tijd had ik mijn oproep al gekregen en wist ik dat ik moest getuigen bij het proces. Ik dacht maar steeds aan een verhaal dat ik van mijn vader had gehoord. Op een morgen kwam hij vroeg thuis, nadat hij de netten had uitgegooid bij Ballyleese. Het was juni, de tijd van het jaar dat de hemel niet donkerder wordt dan marineblauw en de vogels de hele nacht blijven zingen. Ik werd wakker toen ik zijn voetstap hoorde bij de deur. Mama had zitten slapen in de stoel bij het vuur, wachtend tot hij thuiskwam, en de deur stond op een kier. Hij zei dat hij iets vreemds had gezien. Toen hij over de rotsen boven The Warren kwam, keek hij omlaag en zag een zwarte cirkel op de grond, met iets in het midden. Dichterbij gekomen zag hij dat het een stel kraaien was, die zich rond drie soortgenoten hadden verzameld. Het leek wel een vergadering, zei hij, waarbij de drie vogels in het midden druk tegen elkaar krasten en de andere toekeken. Terwijl hij stond te kijken, verlieten twee van de kraaien het midden van de cirkel, liepen naar de rand en voegden zich bij de andere. Op hetzelfde moment sloot de hele kring zich rond die ene overgebleven vogel. Toen ze met hem klaar waren, zei papa, was er geen veertje meer van hem over.

‘Dat bevalt me niets,’ zei mama. ‘Echt niet. Wat zou het betekenen, John?’

Papa zei dat hij zulke verhalen wel eerder had gehoord. Het scheen te gebeuren als een van de vogels een nest had gestolen of een vleugel had gebroken of iets dergelijks, maar hij had het nog nooit met eigen ogen gezien. Het was verontrustend, zei hij, hoe die hele groep vogels zich gedroeg, alsof ze de beklaagde zijn zegje lieten doen voordat ze hem aan stukken scheurden.

Op vrijdag 1 april reisden Peig en ik naar Dublin om onze verklaring af te leggen. Het was voor het eerst dat ik in een trein zat. In Dublin was het druk. Overal zag je mensen: slagersjongens in jassen en schorten, met bladen vlees op hun schouders; schoenpoetsers en mosselmannen; jongens die paardenvijgen van de straat opveegden en van deur tot deur als tuinmest verkochten.

‘Het is dus waar,’ zei Peig. ‘In Dublin kun je zelfs stront verkopen.’

Het leek of iedereen hier werkte en het druk had. Ik zag een man in Sackville Street met een stok over zijn schouder waaraan vijf of zes konijnenvellen bungelden. En dan die herrie! Lavendelmeisjes met hun kreet: ‘Vers geplukt!’ Voddenrapers die rinkelden met hun bel. Zigeuners die riepen: ‘Stoelen matten!’ Een scharensliep met een rammelende oude kruiwagen. Voor een pub stond een man die een ladder op zijn kin balanceerde! Het wemelde van de scharrelaars, vrouwen met sjaals om hun hoofd die kinderwagens vol afval en restjes voortduwden. En de kraampjes! Nog nooit heb ik zo veel koopwaar bij elkaar gezien: gestoofde paling en schapenpoten; oesters, appels en sinaasappels. Het deed me denken aan de sprei die mijn moeder voor me had genaaid – alsof de spullen in al die mandjes in Dublin opeens tot leven waren gekomen. En ik vroeg me af wat voor wonderen hier nog meer konden gebeuren en welke dromen je niet zou kunnen verwezenlijken in zo’n stad? Mijn hoofd liep om door alle kleuren en geluiden. Peig en ik logeerden in een pension in St.-Michan’s Street in Smithfield, waar nauwelijks dekens op de bedden lagen.

We moesten ons bij de griffie inschrijven en daarna hadden we de tijd aan onszelf, tot maandag, toen we moesten terugkomen om onze verklaring af te leggen. We gingen op weg door Sackville Street, langs de Gresham, waar mevrouw en meneer logeerden – een prachtig hotel met huurrijtuigen voor de deur. Ik had nog nooit in mijn leven zo’n brede straat gezien en ik voelde me nietig en klein. Maar je hoefde niet ver te lopen om de andere kant van Dublin te ontdekken, zoals Gardiner Street, waar de kinderen op blote voeten liepen en lompen droegen. De huizen daar stonden bijna op instorten. Het was nooit bij me opgekomen dat je ook arm zou kunnen zijn in Dublin, op maar een paar honderd meter afstand van het warenhuis Clerys, armer nog dan in een hutje op het platteland, waar je in elk geval nog kans had op wat vis of aardappels. Hier kon je niets verbouwen, hier wilde niets groeien. Het leek nog het meest op een open greppel. Het afvalwater stroomde midden door de straat, zodat de kinderen eroverheen moesten stappen. Overal hing de zwavellucht van kolenvuurtjes\, maar het vreemdste was nog dat boven alles uit, aan stokken uit de bovenste ramen, frisse witte lakens wapperden, door de hele straat. Verderop lag een groot gebouw van rode baksteen, met witte zuilen en een grote deur met glas erin. Ik dacht al dat het de rechtbank was, maar toen ik dichterbij kwam, bleek het de groente- en fruitmarkt te zijn. Ten slotte stonden we voor het gerechtshof. Lieve god, alsof ik nog niet bang genoeg was! Het was zo wit als een geglaceerde bruidstaart, met een groene koepel die weerspiegelde in de Liffey. Ik had nog nooit zoiets indrukwekkends gezien.

‘Maak je geen zorgen,’ zei Peig. ‘Niemand van ons hoeft bang te zijn. Geef eerlijk antwoord op de vragen, dan kan je niets gebeuren.’ En dat is wat ik deed. Maar toch was ik benauwd toen ik daar stond, op de stenen plavuizen van de Round Hall met zijn hoge crèmekleurige pilaren, zijn koepel als een reusachtige chrysant met zwarte en witte blaadjes, en al die figuren die op ons neerkeken: rechters en advocaten van vroeger, maar ook beelden van Mozes, de Gerechtigheid, de Genade, het Gezag en de Wijsheid. Hoe langer je omhoogkeek, des te duizeliger je werd. De zaal was afgeladen met journalisten, advocaten en griffiers, en van buiten probeerden nog meer mensen zich naar binnen te wringen om te kunnen horen wat er gebeurde. We werden de zaal in geloodst door meester Crankshaft en kregen een plaatsje op een lange houten bank, als een kerkbank, niet ver van waar mevrouw kwam te zitten.

Toen ik aan de beurt was, moest ik naar de getuigenbank komen en werd ik ondervraagd door die aanklager, Morell, met zijn lange benen, zijn borstelige wenkbrauwen, zijn snavelneus en zijn grote, blauwe bloemetjesdas. Hij zette zijn bril af, keek me aan en vroeg of ik ooit getuige was geweest van een wrede behandeling van de kinderen. Ik zei dat ik soms iemand hoorde huilen in de garderobekamer en ik vertelde hem over de keer dat Freddie met boter aan zijn handen de rijlaarzen van mevrouw oppakte, die net door Feeley waren gepoetst. Mevrouw gaf hem een klap met haar rijzweep die hem deed duizelen. Ook had ze Morris een keer geslagen met haar paraplu. Morell vroeg me of ik wist waar dat voor was, en ik antwoordde dat ze erachter was gekomen dat hij kreeftjes in zijn po bewaarde. De hele rechtszaal lachte. Wist ik ook iets van een brief die door de kinderbescherming was ontvangen? Ja, antwoordde ik, die had ik zelf geschreven. Dat was de waarheid. Toch was het een vreemd gevoel om daar te staan, mevrouw te zien zitten en al die vragen te beantwoorden, terwijl zij geen kans meer zou krijgen om te spreken. Ik dacht aan die keer voor het huis, toen ze mij had bevolen voorover in het grind te gaan liggen, als een lesje dat ik mijn neus niet in haar zaken moest steken. Ik heb de aanklager de waarheid en niets dan de waarheid verteld en eerlijk antwoord gegeven – maar niet op vragen die hij niet stelde.

Als hij me had gevraagd of ik een sleutel op de wenteltrap had zien liggen, zou ik ja hebben gezegd. Als hij me had gevraagd of ik die had opgeraapt en in mijn haar had verborgen, zou ik ja hebben gezegd. Als hij me had gevraagd of ik hem later weer had teruggelegd op de plaats waar ik hem had gevonden, zou ik ja hebben gezegd. Maar dat vroeg hij allemaal niet. Hij wilde alleen dingen weten die er niet toe deden, hoe dan ook, en toen hij zei: ‘Je kunt gaan’, vluchtte ik uit de getuigenbank zo snel als mijn benen me wilden dragen.