X. De Zeekoningen
Carse leunde op de reling en keek naar de zee
toen het Luchtvolk aan kwam vliegen. Tijd en afstand lagen
inmiddels achter de galei en de opstand van de slaven. Carse was
uitgerust. Hij droeg een schone kilt. Hij was gewassen en geschoren
en zijn wonden waren bijna geheeld. Hij had zijn sieraden terug en
het gevest van het grote, lange zwaard glinsterde achter zijn
linkerschouder.
Boghaz stond aan zijn zij. Boghaz stond voortdurend naast hem. Hij
wees nu naar het westen en zei: 'Kijk daar eens.' Carse zag een
vlucht van vogels in de verte. Maar de vogels werden vlug groter en
toen merkte hij dat het mensen waren - of halfmensen - zoals de
slaaf met de gebroken vleugels. Maar deze Halflingen waren geen
slaven en hun vleugels sloegen wijd open en blonken in de zon. Hun
slanke, volkomen naakte lichamen glansden als ivoor. Ze waren
adembenemend mooi toen ze als pijlen naar beneden kwamen.
Ze hadden hun àndere dan de menselijke oorsprong met de Zwemmers
gemeen. De Zwemmers waren de perfecte kinderen van de zee en het
Luchtvolk was in zijn element in wind, wolken en de zuivere
uitgestrektheid van de hemel. Het was alsof een meesterhand ze
beiden uit afzonderlijke elementen had geschapen en hen had gekneed
in kracht en gratie die vrij was van de aardgebonden stunteligheid
van de mensen. Het waren dromen van vlees en bloed.
Jaxart stond aan het stuur en riep naar beneden: 'Verkenners van
Khondor!'
Carse klom naar het platform. De mannen kwamen aan dek en keken toe
hoe de vier Luchtmensen naar beneden kwamen met razendsnel
vleugelgeklapper.
Carse keek naar voren, naar het uiterste puntje van
de boegspriet. Lorn, de gevleugelde slaaf, stond daar in zijn
eentje te mijmeren en sprak met niemand. Nu stond hij kaarsrecht
terwijl één van de vier Luchtmensen naar hem toe ging.
De anderen landden op het platform en vouwden hun glimmende
vleugels met fluisterend geritsel op. Ze groetten Jaxart bij zijn
naam en keken nieuwsgierig naar de lange, zwarte galei en de harde
mannen met hun schurkentronies die haar bemanden, maar ze keken
vooral naar Carse. Er was iets in hun zoekende blik dat de Aardling
ongemakkelijk aan Shallah liet denken.
'Onze hoofdman,' zei Jaxart tegen hen. 'Een barbaar uit de verste
landen van Mars maar sterk en bovendien sluw. De Zwemmers zullen
jullie wel verteld hebben hoe hij het schip en Ywain van Sark
veroverde.'
'Inderdaad.' Ze groetten Carse met ernstige eerbied.
'Jaxart heeft me verteld dat iedereen die Sark bevecht de vrijheid
krijgt in Khondor,' zei Carse. 'Ik eis dat recht op voor mijn
bemanning.'
We zullen uw verzoek overbrengen aan Rold, het hoofd van de Raad
der Zeekoningen.'
De Khonds op het dek begonnen nu hun eigen berichten te roepen met
de opgewonden stemmen van mannen die lang van huis zijn weggeweest.
De Luchtmensen antwoordden met hun klare, heldere stemmen en vlogen
toen weer weg. Ze rezen omhoog in de blauwe lucht. Ze gingen hoger
en hoger en werden stippen, die langzaam kleiner werden. Lorn bleef
op de boeg van het schip staan en keek hen na tot er niets meer aan
de hemel te zien was. 'We zullen Khondor nu vlug bereiken,' zei
Jaxart en Carse draaide zich naar hem om. Maar een instinctieve
waarschuwing deed hem omkijken en hij merkte dat Lórn weg was. Er
was geen spoor van hem in het water. Hij was zonder geluid
overboord gesprongen. Hij was als een verdrinkende vogel gezonken,
naar de bodem getrokken door het gewicht van zijn onbruikbare
vleugels.
'Het was zijn wil en het is beter zo,' gromde Jaxart. Hij
vervloekte de Sarks en Carse glimlachte dof.
'Denk eraan,' gromde hij, 'dat we misschien nog wel wraak kunnen
nemen. Hoe komt het trouwens dat Khondor stand houdt terwijl
Jekkara en Valkis vielen?'
'Omdat zelfs de technische wapens van de Dhuvianen ons daar niet
kunnen bereiken. Je zult het wel begrijpen als je Khondor
ziet.'
Nog voor de middag kwam er land in zicht. Het was een rotsachtige,
grimmige kust. De klippen rezen steil uit de zee en daarachter
lagen beboste bergen die een gigantische muur vormden. Hier en daar
stak een smalle, beschutte fjord ver in zee en op sommige plaatsen
stond een eenzame woning op hoog grasland. Rond de klippen wervelde
ononderbroken een kring van wit schuimend vuur.
Carse zond Boghaz naar Ywain's kajuit. Ze was de hele reis onder
bewaking binnen gebleven en hij had haar sinds de muiterij niet
meer gezien .. . behalve één keer.
Het was de eerste nacht na de muiterij geweest. Carse, Boghaz en
Jaxart hadden de vreemde instrumenten onderzocht die ze in de
kajuit van de Dhuviaan hadden gevonden.
'Alleen de Dhuvianen weten hoe ze deze wapens moeten gebruiken,'
had Boghaz gezegd. 'Nu weten we waarom Ywain geen escorte had. Ze
had er geen nodig met een Dhuviaan en zijn wapens aan
boord.
Jaxart keek vol verachting en angst naar de instrumenten.
'Wetenschap van het Vervloekte Serpent! We kunnen ze beter ook in
zee gooien!'
'Nee,' zei Carse die de instrumenten bestudeerde. 'Als het 'ns
mogelijk was om te ontdekken hoe deze dingen werken ...' Hij merkte
al vlug dat het niet zou gaan zonder diepgaand onderzoek. Hij kende
de grondbeginselen van verschillende wetenschappen, maar dit was
een techniek van een andere wereld.
Deze instrumenten stoelden op kennis die volkomen anders was dan de
zijne. Het was de wetenschap van Rhiannon en deze Dhuviaanse wapens
waren er slechts een zwakke afspiegeling van.
Carse herkende het kleine hypnoseapparaatje dat de Dhuviaan tegen
hem had gebruikt in de donkere kajuit. Het was een klein metalen
wieltje bezet met kristallen sterren. Het draaide door een lichte
vingerdruk. En toen Carse het liet wentelen fluisterde het een
zangerige noot die zijn hersens zo verkilde met herinneringen dat
hij het ding haastig neerzette. De andere Dhuviaanse instrumenten
waren nog onbegrijpelijker. Eén ervan was een grote lens waaromheen
vreemde assymetrische kristallen prisma's waren gemonteerd. Weer
een ander instrument had een metalen voet waarop platte metalen
windingen omhoog slingerden. Hij kon slechts vermoeden dat deze
wapens de eigenaardig subtiele wetten van optische en sonische
wetenschappen gebruikten.
'Niemand kan de Dhuviaanse kennis begrijpen,' mompelde Jaxart.
'Zelfs de Sarks niet, die toch een verbond hebben met het
Serpent.'
Hij staarde naar de voorwerpen met de half bijgelovige haat van een
natuurmens voor mechanische instrumenten. 'Maar misschien weet
Ywain wel iets,' peinsde Carse hardop. 'Ze is toch de dochter van
de koning van de Sarks. Het valt altijd te proberen.'
Met dat doel voor ogen ging hij naar haar kajuit waar ze bewaakt
werd. Ywain droeg nu de ketens die hij had gedragen.
Hij kwam plotseling binnen en zag dat ze met hangende schouders en
haar hoofd gebogen op haar brits zat. Maar toen ze het geluid van
de deur hoorde zat ze bliksemsnel rechtop en keek hem
uitdrukkingsloos aan. Hij merkte echter hoe bleek ze was en hoe
diep de schaduwen in haar oogkassen waren.
Hij zweeg een hele poos. Hij voelde geen medelijden met haar. Hij
keek haar aan en hij hield van de smaak van de overwinning en van
de gedachte dat hij met haar kon doen wat hij wilde.
Toen hij haar vroeg naar de Dhuviaanse wapens, lachte ze
vreugdeloos.
'Je bent inderdaad een onwetende barbaar als je denkt dat de
Dhuvianen mij het gebruik van hun wapens zouden leren. Een Dhuviaan
kwam met me mee om de opstandige Jekkaraanse leider te intimideren,
maar S'San liet me die dingen niet eens aanraken.'
Carse geloofde haar. Jaxart had ook al gezegd dat de Dhuvianen hun
geheimen streng bewaarden, zelfs voor de Sarks.
'En waarom interesseert de Dhuviaanse techniek je zo?' spotte
Ywain. 'Je hebt toch de sleutel in handen tot een veel machtiger
wetenschap ... die van de tombe van Rhiannon?' 'Ik heb die sleutel
in handen,' antwoordde Carse ernstig en de spottende trek op haar
gezicht vervaagde.
'Wat ga je ermee doen?' vroeg ze.
'Mijn doel is duidelijk,' zei hij grimmig. 'Ik zal elk greintje
macht die ik de tombe kan ontfutselen gebruiken tegen Sark en Caer
Dhu... en ik hoop dat het genoeg zal zijn om de laatste steen in
jouw stad te verpulveren.'
Ywain knikte. 'Het antwoord van een man. En nu ... wat gebeurt er
met mij? Ga je me geselen en aan een riem ketenen? Of ga je me hier
doden?'
Hij schudde langzaam zijn hoofd en antwoordde op haar laatste
vraag.
'Mijn wolven hadden je allang verscheurd als ik dat gewild
had.'
Ze liet vlug haar tanden zien in iets dat op een
glimlach geleek. 'Dat zou je niet veel genoegen bezorgen. Je
zou het liever met eigen handen gedaan hebben.'
'Ik had dat al kunnen doen in deze kajuit.'
'Maar je deed het niet. Dus.. . wat gaat er nu met
me gebeuren?'
Carse antwoordde niet. Hij besefte plotseling dat ze hem
tot het bittere einde zou bespotten wat hij ook met haar
zou doen. Deze vrouw had een stalen trots.
Maar hij had haar getekend. De kerf op haar wang zou helen en
vervagen maar nooit meer verdwijnen. Ze zou hem nooit meer
vergeten en hij was blij dat hij haar op die manier
had gebrandmerkt.
'Geen antwoord?' spotte ze. 'Je bent wel besluiteloos voor een
veroveraar.'
Carse liep met een enkele panterachtige stappen om de tafel. Hij
antwoordde niet omdat hij niet wist wat hij met haar moest
beginnen. Hij wist alleen dat hij haar haatte zoals hij nooit
eerder iets in zijn leven had gehaat. Hij boog zich met een
krijtwit gezicht en hongerig geopende handen over haar. Ze greep
razendsnel naar zijn keel. Haar vingers waren zo sterk als staal en
haar nagels beten diep in zijn vlees.
Hij greep haar polsen en boog haar armen open. De spieren van zijn
armen kwamen als koorden tevoorschijn toen ze zich spanden tegen
haar kracht. Ze worstelde met zwijgende razernij tot ze het
plotseling opgaf. Haar lippen gingen open toen ze naar adem snakte.
Carse duwde plotseling zijn lippen op de hare.
Er was geen liefde of zachtheid in die kus. Het was een gebaar van
mannelijke verachting, brutaal en vervuld van haat. Maar één
flitsende seconde lang hadden haar scherpe tanden elkaar ontmoet in
zijn onderlip en zijn mond was vol bloed. Ze lachte
zacht.
'Barbaars zwijn,' fluisterde ze. 'Nu heb ik
je getekend.' Hij keek haar even aan. Toen greep hij haar bij haar
schouders en de stoel viel met een bons achterover.
'Vooruit maar,' hijgde ze. 'Als het je zo bevalt. Hij wilde haar
breken tussen zijn beide handen. Hij wilde...
Hij duwde haar woest weg en ging naar buiten. En sindsdien had hij
de kajuit niet meer betreden.
En nu betastte hij het litteken op zijn lip en keek toe hoe ze met
Boghaz aan dek kwam. Ze stond kaarsrecht in haar rijk versierde
maliënkolder, maar de lijnen rond haar mond waren dieper en haar
ogen stonden somber ondanks hun bittere trots.
Hij ging niet naar haar toe. Ze bleef alleen staan met haar bewaker
en zo kon Carse af en toe verstolen naar haar gluren. Het was
gemakkelijk te raden wat er in haar omging. Ze dacht eraan hoe het
aanvoelde om als een gevangene aan dek van haar eigen schip te
staan. Ze wist dat die ruwe kust voor haar het einde van de reis
betekende. Ze wist dat ze ging sterven.
Geschreeuw kwam vanuit de uitkijkpost: 'Khondor!'
Eerst zag Carse alleen een grote, scherpe rots die hoog boven de
golven uittorende. Het leek wel een botte kaap tussen twee fjorden.
En toen kwamen plotseling de Luchtmensen van die ogenschijnlijk
levenloze rots aan vliegen, tot de lucht trilde van hun
vleugelgeklapper. De Zwemmers stoven naderbij als een zwerm kleine
kometen met hun vuurstaarten in zee hadden. En vanuit de monding
van de fjord kwamen schepen, kleiner dan de galei van Sark en niet
veel groter dan een flinke sloep, als wespen aanzetten met schilden
langs hun rompen.
De reis was voorbij. De zwarte galei werd onder luid gebrul en
gejuich naar Khondor begeleid.
Carse begreep wat Jaxart had bedoeld toen hij zei dat Khondor
onneembaar was. De natuur had die rots inderdaad tot een echte
vesting gemaakt, beschermd tegen een landaanval door onbegaanbare
wouden en tegen een aanval over zee door onbeklimbare klippen. De
énige doorweg was een smalle, kronkelende fjord aan de noordkant,
maar die werd bewaakt door katapulten. Zo was de fjord een
dodelijke val voor schepen die binnen probeerden te komen. Die
gevaarlijke geul verwijdde zich aan het einde tot een flinke haven
die goed beschut was tegen de zware zeewind. Oorlogsschepen van
Khond, vissersboten en een verzameling buitenissige vaartuigen
vulden de geul en de zwarte galei gleed als een koningin door hun
midden.
De kaaien en de duizelingwekkend hoge trappen die naar de top van
de rots leidden waren op hoger niveau verbonden door overdekte
galerijen die nu barstten van de mensen van Khondor en van de
verbonden rassen die Sark's heerschappij niet erkenden. Het was een
ruw volk met een open en stoere houding, waarvan Carse onmiddellijk
hield. De klippen en de bergtoppen weerkaatsten het gejuich met
oorverdovende echo's.
Boghaz overschreeuwde het oorverdovende geluid en zei voor de
honderdste keer tegen Carse: 'Laat me met hen onderhandelen om de
prijs van het geheim. Ik kan ons allebei een koninkrijk bezorgen!
Meer als je wilt!'
En voor de honderdste keer antwoordde Carse: 'Ik heb niet gezegd
dat ik het geheim ken. En als dat zo is, dan is het nog altijd
mijn geheim.'
Boghaz vloekte intens gefrustreerd en vroeg aan de goden wat
hij had misdaan om zo behandeld te worden.
Ywain keek de Aardling één keer vlug aan en wendde toen haar ogen
af.
Het leek wel een kaleidoscoop uit een droom: kleuren, glinsterend
staal, de Zwemmers met hun glinsterende honderdtallen, het
Luchtvolk met hun trotse vleugels gevouwen (Carse zag voor de
eerste keer hun vrouwen en die waren zo adembenemend mooi dat het
pijn deed om hen aan te kijken), Khonds, de andere rassen ... de
meerlijnen rolden als slangen uit, werden opgevangen en rond de
meerboeien geslagen. De galei lag stil.
Carse leidde zijn mannen aan land en Ywain liep kaarsrecht aan zijn
zij. Het leek alsof ze haar boeien zelf gekozen had als gouden
sieraden die haar schoonheid nog verhoogden. Een groepje mannen
stond apart van de rest op de kaai. Het was een handjevol getaande
kerels die eruit zagen alsof de zee door hun aderen liep in plaats
van bloed. Het waren geharde veteranen uit talloze oorlogen en
gevechten. Sommigen hadden vurige, donkere gezichten en anderen
verweerde, grijnzende smoelen. Eén van hen had een verschrikkelijk
verbrand gezicht vol littekens en een verminkte
zwaardarm.
Tussen hen in stond een grote Khond met koperkleurig haar, wiens
ogen als de bliksem flitsten. Naast hem stond een meisje in een
blauw gewaad.
Haar sluik, blond haar was in haar nek samengebonden met een gouden
band en tussen haar borsten, die bloot werden gelaten door haar los
gedragen bovenkleed, glinsterde één enkele zwarte parel. Haar
linkerhand rustte op de schouder van Shallah, de
Zwemster.
Zoals iedereen keek het meisje meer naar Ywain dan naar Carse, die
wat bitter besefte dat de menigte zich eerder had verzameld om naar
de dochter van Garach van Sark in boeien te kijken, dan naar de
onbekende barbaar die dit wapenfeit op zijn naam had
geschreven.
De roodharige Khond vond echter vlug zijn manieren terug en maakte
het vredesteken! 'Ik ben Rolf van Khondor,' zei hij. 'De
Zeekoningen heten u welkom.'
Carse antwoordde, maar hij zag dat hij al half vergeten was bij de
wilde voldoening van de man toen hij zijn aartsvijandin opnieuw
aankeek.
Het leek erop dat Ywain en de Zeekoningen een enorme rekening met
elkaar hadden te vereffenen.
Carse keek het meisje opnieuw aan. Hij had gehoord hoe Jaxart haar
uitbundig had begroet en hij wist nu dat zij Emer, de zuster van
Rold, was.
Hij had nog nooit iemand als zij gezien. Het leek alsof ze elfen-
of feeënbloed had, alsof ze uit toegeeflijkheid in de menselijke
wereld leefde en die kon verlaten als ze dat wilde. Haar ogen waren
grijs en droevig, maar haar mond was zacht en geschapen om te
lachen. Haar lichaam had dezelfde vlugge gratie die Carse gezien
had bij de Halflingen en toch was het een zeer mooi en menselijk
lichaam.
Ze was ook trots, even trots als Ywain, maar daar hield alle
gelijkenis op. Ywain was de schittering van vuur en passie, een
roos met bloedrode bloembladeren. Carse begreep haar. Hij kon haar
spel spelen en haar daarin verslaan.
Maar hij wist dat hij Emer nooit zou begrijpen. Ze was een deel van
de dingen die hij lang geleden achter zich had gelaten. Zij was de
verloren gegane muziek en de vergeten dromen, het medelijden en de
zachtheid, de schaduwachtige wereld waarvan hij in zijn jeugd een
glimp had opgevangen, maar sindsdien nooit meer.
En toen keek ze op en zag hem. Haar ogen ontmoetten de zijne... en
bleven naar hem kijken. Hij zag haar uitdrukking veranderen. Alle
kleur trok weg uit haar gezicht tot het een sneeuwmasker leek. Hij
hoorde haar zeggen. 'Wie bent u?'
Hij boog licht het hoofd. 'Vrouwe Emer, ik
ben Carse de barbaar.'
Hij zag hoe haar vingers in Shalla's vacht klauwden en hoe de
Zwemster hem met milde vijandigheid bekeek. En toen antwoordde ze
zo zacht dat hij het nauwiijks kon horen: 'U hebt geen naam. U bent
zoals Shallah zei... een vreemdeling.' De manier waarop ze sprak
leek een buitengewone bedreiging in te houden. En ze was verrassend
dicht bij de waarheid.
Hij voelde dat het meisje dezelfde buitenzintuigelijke krachten had
als de Halflingen, maar in haar menselijk brein was die kracht
zelfs nog groter geworden.
Maar hij dwong zich te lachen. 'U herbergt tegenwoordig heel wat
vreemdelingen in Khondor. 'Hij keek even naar de Zwemster. 'Shallah
vertrouwt me niet, maar ik weet niet waarom? Vertelde ze u ook dat
ik een donkere schaduw meedraag?'
Ze kwam langzaam naar hem toe, alsof ze tegen haar wil werd
meegesleurd. Hij kon het zweet op haar voorhoofd zien parelen en
plotseling begon hij ook te beven. Het was een trilling die diep
uit hem kwam en niet werd gedragen door zijn lichaam.
'Ik kan zien... Ik kan bijna zien...,' fluisterde ze. Hij wilde
niet dat ze nog sprak. Hij wilde het niet horen. 'Nee!' riep hij.
'NEE!'
Ze viel plotseling voorover met haar lichaam zwaar tegen hem. Hij
ving haar op en legde haar op de grijze rots waar ze bewusteloos
bleef liggen.
Hij knielde hulpeloos naast haar neer, maar Shallah zei zacht: 'Ik
zal voor haar zorgen.' Hij stond op en zag toen dat Rold en de
Zeekoningen als een kring van verraste Adelaars om hem heen
stonden.
'Het zien verraste haar,' zei Shallah tegen hen.
'Maar nooit zo brutaal als nu,' zei Rold. 'Wat is er
gebeurd?
Ik liep met Ywain in mijn gedachten.'
'Wat er gebeurd is, is een zaak tussen Vrouwe Emer en
de vreemdeling,' zei Shallah. Ze nam het meisje in haar
sterke armen en droeg haar weg.
Carse voelde die vreemde, innerlijke angst kil in zich
omhoogkruipen. Het 'zien' zoals zij het noemden ... het 'zien'
inderdaad, niet bovennatuurlijk, maar van een buitenzintui-gelijke
aard, met krachten die diep in zijn brein hadden gekeken.
Gedreven door een hevige reactie van woede, gromde hij: 'Een
prachtige ontvangst krijgen we hier. We worden gewoon opzij
geschoven omdat iedereen Ywain wil zien en dan valt je zuster nog
flauw ook, als ze me ziet.'
'Bij de goden,' kreunde Rold. 'Vergeef ons . .. We bedoelen het
niet zo. En mijn zuster is te dikwijls bij de Halflingen en zoals
zij, begaafd met de dromen van de geest.'
Hij verhief zijn stem. 'Hé, IJzerbaard! Laten we tenminste
beleefdheid betrachten.'
De grootste Zeekoning, een vergrijsde reus met een lach als de
noordenwind, kwam naar hen toe en voor Carse begreep wat ze
van plan waren, hadden ze hem samen op hun
schouders getild en gingen met hem de kaai op zodat iedereen
hem kon zien.
'Luister,' brulde Rold. 'Luister!'
Het gejuich stierf weg en het werd betrekkelijk stil.
'Hier is Carse, de barbaar. Hij veroverde de galei en
nam Ywain gevangen. Hij doodde het Serpent! Hoe
begroeten jullie hem?'
Hun gebrul deed de klippen bijna splijten. De twee grote mannen
wilden Carse niet neerzetten, maar droegen hem de trappen op. De
mensen van Khondor stroomden achter hen de trappen op en
verbroederden onmiddellijk met zijn bemanning. Carse ving een glimp
op van Boghaz die breed en vet glimlachend aan elke arm een
giechelend meisje met zich meevoerde.
Ywain wandelde alleen in het centrum van die optocht, omgeven door
de Zeekoningen. De man met de littekens bekeek haar met broeiende
waanzin in zijn nooit knipperende ogen.
Rold en IJzerbaard lieten Carse op de top van de rots hijgend
zakken.
'Je bent me wel een zwaargewicht, vriend,' snoof Rold grinnikend.
'Is onze boetedoening aanvaard?' Carse vloekte verlegen. Toen
staarde hij verwonderd naar de stad van Khondor.
Het was een monolithische stad die in de rotsen zelf was
uitgehouwen. De top was in de vroege dagen van Mars gespleten door
tegengesteld werkende aardschokken. In de binnenste klippen van de
spleet waren overal doorgangen en de openingen van galerijen. Het
was een echt wespennest van vertrekken en smalle, duizelingwekkende
trappen. Zij die te oud of te verminkt waren om de moeizame trap
naar de haven af te dalen, juichten hem nu toe vanaf de galerijen
of in de nauwe straten en pleinen. Op deze hoogte was de zeewind
scherp en koud zodat er altijd geklop en gefluit te horen was in de
straten van Khondor, gemengd met de donkere, bulderende stem van de
golven beneden. Het Luchtvolk kwam en ging vanop de hoogste
rotspunten alsof ze die hoge plaatsen het liefste hadden en de
straten hen benauwden. Hun kleintjes speelden in de wind, maakten
loopings en tuimelden in een warreling van vleugels rond. Ze riepen
elkaar gekke dingen toe, begeleid door elfengelach.
Landwaarts keek Carse neer op groene velden en vruchtbaar land dat
verscholen lag in de omarming van de bergen. Het leek erop dat deze
plaats eeuwig aan een belegering zou kunnen weerstaan. Ze gingen
verder langs de rotsachtige bodem met de mensen van Khondor achter
zich aan. De stad leek wel op een arendsnest, maar was vervuld van
geschreeuw en gelach. Toen kwamen ze op een groot plein met twee
gedrongen, sterke zuilengangen die tegenover elkaar stonden. Eén
ervan had gebeeldhouwde pilaren, gewijd aan de God van de Wateren
en de God van de Vier Winden. Aan de andere wapperde een gouden
banier, bestikt met de arend van Khondor.
Op de stoep gaf IJzerbaard de Aardling vriendelijk een daverende
klap op de schouder.
'Vannacht tijdens het feest van de Raad zal er heftig
gediscussieerd worden, maar we hebben nog tijd genoeg om
fatsoenlijk dronken te worden vóór de vergadering. Wat zeg jij
ervan?'
'Wijs me de weg naar de wijn maar,' grinnikte
Carse.