X. De Zeekoningen

Carse leunde op de reling en keek naar de zee toen het Luchtvolk aan kwam vliegen. Tijd en afstand lagen inmiddels achter de galei en de opstand van de slaven. Carse was uitgerust. Hij droeg een schone kilt. Hij was gewassen en geschoren en zijn wonden waren bijna geheeld. Hij had zijn sieraden terug en het gevest van het grote, lange zwaard glinsterde achter zijn linkerschouder.
Boghaz stond aan zijn zij. Boghaz stond voortdurend naast hem. Hij wees nu naar het westen en zei: 'Kijk daar eens.' Carse zag een vlucht van vogels in de verte. Maar de vogels werden vlug groter en toen merkte hij dat het mensen waren - of halfmensen - zoals de slaaf met de gebroken vleugels. Maar deze Halflingen waren geen slaven en hun vleugels sloegen wijd open en blonken in de zon. Hun slanke, volkomen naakte lichamen glansden als ivoor. Ze waren adembenemend mooi toen ze als pijlen naar beneden kwamen.
Ze hadden hun àndere dan de menselijke oorsprong met de Zwemmers gemeen. De Zwemmers waren de perfecte kinderen van de zee en het Luchtvolk was in zijn element in wind, wolken en de zuivere uitgestrektheid van de hemel. Het was alsof een meesterhand ze beiden uit afzonderlijke elementen had geschapen en hen had gekneed in kracht en gratie die vrij was van de aardgebonden stunteligheid van de mensen. Het waren dromen van vlees en bloed.
Jaxart stond aan het stuur en riep naar beneden: 'Verkenners van Khondor!'
Carse klom naar het platform. De mannen kwamen aan dek en keken toe hoe de vier Luchtmensen naar beneden kwamen met razendsnel vleugelgeklapper.
Carse keek naar voren, naar het uiterste puntje van de boegspriet. Lorn, de gevleugelde slaaf, stond daar in zijn eentje te mijmeren en sprak met niemand. Nu stond hij kaarsrecht terwijl één van de vier Luchtmensen naar hem toe ging.
De anderen landden op het platform en vouwden hun glimmende vleugels met fluisterend geritsel op. Ze groetten Jaxart bij zijn naam en keken nieuwsgierig naar de lange, zwarte galei en de harde mannen met hun schurkentronies die haar bemanden, maar ze keken vooral naar Carse. Er was iets in hun zoekende blik dat de Aardling ongemakkelijk aan Shallah liet denken.
'Onze hoofdman,' zei Jaxart tegen hen. 'Een barbaar uit de verste landen van Mars maar sterk en bovendien sluw. De Zwemmers zullen jullie wel verteld hebben hoe hij het schip en Ywain van Sark veroverde.'
'Inderdaad.' Ze groetten Carse met ernstige eerbied.
'Jaxart heeft me verteld dat iedereen die Sark bevecht de vrijheid krijgt in Khondor,' zei Carse. 'Ik eis dat recht op voor mijn bemanning.'
We zullen uw verzoek overbrengen aan Rold, het hoofd van de Raad der Zeekoningen.'
De Khonds op het dek begonnen nu hun eigen berichten te roepen met de opgewonden stemmen van mannen die lang van huis zijn weggeweest. De Luchtmensen antwoordden met hun klare, heldere stemmen en vlogen toen weer weg. Ze rezen omhoog in de blauwe lucht. Ze gingen hoger en hoger en werden stippen, die langzaam kleiner werden. Lorn bleef op de boeg van het schip staan en keek hen na tot er niets meer aan de hemel te zien was. 'We zullen Khondor nu vlug bereiken,' zei Jaxart en Carse draaide zich naar hem om. Maar een instinctieve waarschuwing deed hem omkijken en hij merkte dat Lórn weg was. Er was geen spoor van hem in het water. Hij was zonder geluid overboord gesprongen. Hij was als een verdrinkende vogel gezonken, naar de bodem getrokken door het gewicht van zijn onbruikbare vleugels.
'Het was zijn wil en het is beter zo,' gromde Jaxart. Hij vervloekte de Sarks en Carse glimlachte dof.
'Denk eraan,' gromde hij, 'dat we misschien nog wel wraak kunnen nemen. Hoe komt het trouwens dat Khondor stand houdt terwijl Jekkara en Valkis vielen?'
'Omdat zelfs de technische wapens van de Dhuvianen ons daar niet kunnen bereiken. Je zult het wel begrijpen als je Khondor ziet.'
Nog voor de middag kwam er land in zicht. Het was een rotsachtige, grimmige kust. De klippen rezen steil uit de zee en daarachter lagen beboste bergen die een gigantische muur vormden. Hier en daar stak een smalle, beschutte fjord ver in zee en op sommige plaatsen stond een eenzame woning op hoog grasland. Rond de klippen wervelde ononderbroken een kring van wit schuimend vuur.
Carse zond Boghaz naar Ywain's kajuit. Ze was de hele reis onder bewaking binnen gebleven en hij had haar sinds de muiterij niet meer gezien .. . behalve één keer.
Het was de eerste nacht na de muiterij geweest. Carse, Boghaz en Jaxart hadden de vreemde instrumenten onderzocht die ze in de kajuit van de Dhuviaan hadden gevonden.
'Alleen de Dhuvianen weten hoe ze deze wapens moeten gebruiken,' had Boghaz gezegd. 'Nu weten we waarom Ywain geen escorte had. Ze had er geen nodig met een Dhuviaan en zijn wapens aan boord.
Jaxart keek vol verachting en angst naar de instrumenten. 'Wetenschap van het Vervloekte Serpent! We kunnen ze beter ook in zee gooien!'
'Nee,' zei Carse die de instrumenten bestudeerde. 'Als het 'ns mogelijk was om te ontdekken hoe deze dingen werken ...' Hij merkte al vlug dat het niet zou gaan zonder diepgaand onderzoek. Hij kende de grondbeginselen van verschillende wetenschappen, maar dit was een techniek van een andere wereld.
Deze instrumenten stoelden op kennis die volkomen anders was dan de zijne. Het was de wetenschap van Rhiannon en deze Dhuviaanse wapens waren er slechts een zwakke afspiegeling van.
Carse herkende het kleine hypnoseapparaatje dat de Dhuviaan tegen hem had gebruikt in de donkere kajuit. Het was een klein metalen wieltje bezet met kristallen sterren. Het draaide door een lichte vingerdruk. En toen Carse het liet wentelen fluisterde het een zangerige noot die zijn hersens zo verkilde met herinneringen dat hij het ding haastig neerzette. De andere Dhuviaanse instrumenten waren nog onbegrijpelijker. Eén ervan was een grote lens waaromheen vreemde assymetrische kristallen prisma's waren gemonteerd. Weer een ander instrument had een metalen voet waarop platte metalen windingen omhoog slingerden. Hij kon slechts vermoeden dat deze wapens de eigenaardig subtiele wetten van optische en sonische wetenschappen gebruikten.
'Niemand kan de Dhuviaanse kennis begrijpen,' mompelde Jaxart. 'Zelfs de Sarks niet, die toch een verbond hebben met het Serpent.'
Hij staarde naar de voorwerpen met de half bijgelovige haat van een natuurmens voor mechanische instrumenten. 'Maar misschien weet Ywain wel iets,' peinsde Carse hardop. 'Ze is toch de dochter van de koning van de Sarks. Het valt altijd te proberen.'
Met dat doel voor ogen ging hij naar haar kajuit waar ze bewaakt werd. Ywain droeg nu de ketens die hij had gedragen.
Hij kwam plotseling binnen en zag dat ze met hangende schouders en haar hoofd gebogen op haar brits zat. Maar toen ze het geluid van de deur hoorde zat ze bliksemsnel rechtop en keek hem uitdrukkingsloos aan. Hij merkte echter hoe bleek ze was en hoe diep de schaduwen in haar oogkassen waren.
Hij zweeg een hele poos. Hij voelde geen medelijden met haar. Hij keek haar aan en hij hield van de smaak van de overwinning en van de gedachte dat hij met haar kon doen wat hij wilde.
Toen hij haar vroeg naar de Dhuviaanse wapens, lachte ze vreugdeloos.
'Je bent inderdaad een onwetende barbaar als je denkt dat de Dhuvianen mij het gebruik van hun wapens zouden leren. Een Dhuviaan kwam met me mee om de opstandige Jekkaraanse leider te intimideren, maar S'San liet me die dingen niet eens aanraken.'
Carse geloofde haar. Jaxart had ook al gezegd dat de Dhuvianen hun geheimen streng bewaarden, zelfs voor de Sarks.
'En waarom interesseert de Dhuviaanse techniek je zo?' spotte Ywain. 'Je hebt toch de sleutel in handen tot een veel machtiger wetenschap ... die van de tombe van Rhiannon?' 'Ik heb die sleutel in handen,' antwoordde Carse ernstig en de spottende trek op haar gezicht vervaagde.
'Wat ga je ermee doen?' vroeg ze.
'Mijn doel is duidelijk,' zei hij grimmig. 'Ik zal elk greintje macht die ik de tombe kan ontfutselen gebruiken tegen Sark en Caer Dhu... en ik hoop dat het genoeg zal zijn om de laatste steen in jouw stad te verpulveren.'
Ywain knikte. 'Het antwoord van een man. En nu ... wat gebeurt er met mij? Ga je me geselen en aan een riem ketenen? Of ga je me hier doden?'
Hij schudde langzaam zijn hoofd en antwoordde op haar laatste vraag.
'Mijn wolven hadden je allang verscheurd als ik dat gewild had.'
Ze liet vlug haar tanden zien in iets dat op een glimlach geleek. 'Dat zou je niet veel genoegen bezorgen. Je zou het liever met eigen handen gedaan hebben.'
'Ik had dat al kunnen doen in deze kajuit.'
'Maar je deed het niet. Dus.. . wat gaat er nu met me gebeuren?'
Carse antwoordde niet. Hij besefte plotseling dat ze hem tot het bittere einde zou bespotten wat hij ook met haar zou doen. Deze vrouw had een stalen trots.
Maar hij had haar getekend. De kerf op haar wang zou helen en vervagen maar nooit meer verdwijnen. Ze zou hem nooit meer vergeten en hij was blij dat hij haar op die manier had gebrandmerkt.
'Geen antwoord?' spotte ze. 'Je bent wel besluiteloos voor een veroveraar.'
Carse liep met een enkele panterachtige stappen om de tafel. Hij antwoordde niet omdat hij niet wist wat hij met haar moest beginnen. Hij wist alleen dat hij haar haatte zoals hij nooit eerder iets in zijn leven had gehaat. Hij boog zich met een krijtwit gezicht en hongerig geopende handen over haar. Ze greep razendsnel naar zijn keel. Haar vingers waren zo sterk als staal en haar nagels beten diep in zijn vlees.
Hij greep haar polsen en boog haar armen open. De spieren van zijn armen kwamen als koorden tevoorschijn toen ze zich spanden tegen haar kracht. Ze worstelde met zwijgende razernij tot ze het plotseling opgaf. Haar lippen gingen open toen ze naar adem snakte. Carse duwde plotseling zijn lippen op de hare.
Er was geen liefde of zachtheid in die kus. Het was een gebaar van mannelijke verachting, brutaal en vervuld van haat. Maar één flitsende seconde lang hadden haar scherpe tanden elkaar ontmoet in zijn onderlip en zijn mond was vol bloed. Ze lachte zacht.
'Barbaars zwijn,' fluisterde ze. 'Nu heb ik je getekend.' Hij keek haar even aan. Toen greep hij haar bij haar schouders en de stoel viel met een bons achterover.
'Vooruit maar,' hijgde ze. 'Als het je zo bevalt. Hij wilde haar breken tussen zijn beide handen. Hij wilde...
Hij duwde haar woest weg en ging naar buiten. En sindsdien had hij de kajuit niet meer betreden.
En nu betastte hij het litteken op zijn lip en keek toe hoe ze met Boghaz aan dek kwam. Ze stond kaarsrecht in haar rijk versierde maliënkolder, maar de lijnen rond haar mond waren dieper en haar ogen stonden somber ondanks hun bittere trots.
Hij ging niet naar haar toe. Ze bleef alleen staan met haar bewaker en zo kon Carse af en toe verstolen naar haar gluren. Het was gemakkelijk te raden wat er in haar omging. Ze dacht eraan hoe het aanvoelde om als een gevangene aan dek van haar eigen schip te staan. Ze wist dat die ruwe kust voor haar het einde van de reis betekende. Ze wist dat ze ging sterven.
Geschreeuw kwam vanuit de uitkijkpost: 'Khondor!'
Eerst zag Carse alleen een grote, scherpe rots die hoog boven de golven uittorende. Het leek wel een botte kaap tussen twee fjorden. En toen kwamen plotseling de Luchtmensen van die ogenschijnlijk levenloze rots aan vliegen, tot de lucht trilde van hun vleugelgeklapper. De Zwemmers stoven naderbij als een zwerm kleine kometen met hun vuurstaarten in zee hadden. En vanuit de monding van de fjord kwamen schepen, kleiner dan de galei van Sark en niet veel groter dan een flinke sloep, als wespen aanzetten met schilden langs hun rompen.
De reis was voorbij. De zwarte galei werd onder luid gebrul en gejuich naar Khondor begeleid.
Carse begreep wat Jaxart had bedoeld toen hij zei dat Khondor onneembaar was. De natuur had die rots inderdaad tot een echte vesting gemaakt, beschermd tegen een landaanval door onbegaanbare wouden en tegen een aanval over zee door onbeklimbare klippen. De énige doorweg was een smalle, kronkelende fjord aan de noordkant, maar die werd bewaakt door katapulten. Zo was de fjord een dodelijke val voor schepen die binnen probeerden te komen. Die gevaarlijke geul verwijdde zich aan het einde tot een flinke haven die goed beschut was tegen de zware zeewind. Oorlogsschepen van Khond, vissersboten en een verzameling buitenissige vaartuigen vulden de geul en de zwarte galei gleed als een koningin door hun midden.
De kaaien en de duizelingwekkend hoge trappen die naar de top van de rots leidden waren op hoger niveau verbonden door overdekte galerijen die nu barstten van de mensen van Khondor en van de verbonden rassen die Sark's heerschappij niet erkenden. Het was een ruw volk met een open en stoere houding, waarvan Carse onmiddellijk hield. De klippen en de bergtoppen weerkaatsten het gejuich met oorverdovende echo's.
Boghaz overschreeuwde het oorverdovende geluid en zei voor de honderdste keer tegen Carse: 'Laat me met hen onderhandelen om de prijs van het geheim. Ik kan ons allebei een koninkrijk bezorgen! Meer als je wilt!'
En voor de honderdste keer antwoordde Carse: 'Ik heb niet gezegd dat ik het geheim ken. En als dat zo is, dan is het nog altijd mijn geheim.'
Boghaz vloekte intens gefrustreerd en vroeg aan de goden wat hij had misdaan om zo behandeld te worden.
Ywain keek de Aardling één keer vlug aan en wendde toen haar ogen af.
Het leek wel een kaleidoscoop uit een droom: kleuren, glinsterend staal, de Zwemmers met hun glinsterende honderdtallen, het Luchtvolk met hun trotse vleugels gevouwen (Carse zag voor de eerste keer hun vrouwen en die waren zo adembenemend mooi dat het pijn deed om hen aan te kijken), Khonds, de andere rassen ... de meerlijnen rolden als slangen uit, werden opgevangen en rond de meerboeien geslagen. De galei lag stil.
Carse leidde zijn mannen aan land en Ywain liep kaarsrecht aan zijn zij. Het leek alsof ze haar boeien zelf gekozen had als gouden sieraden die haar schoonheid nog verhoogden. Een groepje mannen stond apart van de rest op de kaai. Het was een handjevol getaande kerels die eruit zagen alsof de zee door hun aderen liep in plaats van bloed. Het waren geharde veteranen uit talloze oorlogen en gevechten. Sommigen hadden vurige, donkere gezichten en anderen verweerde, grijnzende smoelen. Eén van hen had een verschrikkelijk verbrand gezicht vol littekens en een verminkte zwaardarm.
Tussen hen in stond een grote Khond met koperkleurig haar, wiens ogen als de bliksem flitsten. Naast hem stond een meisje in een blauw gewaad.
Haar sluik, blond haar was in haar nek samengebonden met een gouden band en tussen haar borsten, die bloot werden gelaten door haar los gedragen bovenkleed, glinsterde één enkele zwarte parel. Haar linkerhand rustte op de schouder van Shallah, de Zwemster.
Zoals iedereen keek het meisje meer naar Ywain dan naar Carse, die wat bitter besefte dat de menigte zich eerder had verzameld om naar de dochter van Garach van Sark in boeien te kijken, dan naar de onbekende barbaar die dit wapenfeit op zijn naam had geschreven.
De roodharige Khond vond echter vlug zijn manieren terug en maakte het vredesteken! 'Ik ben Rolf van Khondor,' zei hij. 'De Zeekoningen heten u welkom.'
Carse antwoordde, maar hij zag dat hij al half vergeten was bij de wilde voldoening van de man toen hij zijn aartsvijandin opnieuw aankeek.
Het leek erop dat Ywain en de Zeekoningen een enorme rekening met elkaar hadden te vereffenen.
Carse keek het meisje opnieuw aan. Hij had gehoord hoe Jaxart haar uitbundig had begroet en hij wist nu dat zij Emer, de zuster van Rold, was.
Hij had nog nooit iemand als zij gezien. Het leek alsof ze elfen- of feeënbloed had, alsof ze uit toegeeflijkheid in de menselijke wereld leefde en die kon verlaten als ze dat wilde. Haar ogen waren grijs en droevig, maar haar mond was zacht en geschapen om te lachen. Haar lichaam had dezelfde vlugge gratie die Carse gezien had bij de Halflingen en toch was het een zeer mooi en menselijk lichaam.
Ze was ook trots, even trots als Ywain, maar daar hield alle gelijkenis op. Ywain was de schittering van vuur en passie, een roos met bloedrode bloembladeren. Carse begreep haar. Hij kon haar spel spelen en haar daarin verslaan.
Maar hij wist dat hij Emer nooit zou begrijpen. Ze was een deel van de dingen die hij lang geleden achter zich had gelaten. Zij was de verloren gegane muziek en de vergeten dromen, het medelijden en de zachtheid, de schaduwachtige wereld waarvan hij in zijn jeugd een glimp had opgevangen, maar sindsdien nooit meer.

En toen keek ze op en zag hem. Haar ogen ontmoetten de zijne... en bleven naar hem kijken. Hij zag haar uitdrukking veranderen. Alle kleur trok weg uit haar gezicht tot het een sneeuwmasker leek. Hij hoorde haar zeggen. 'Wie bent u?'
Hij boog licht het hoofd. 'Vrouwe Emer, ik ben Carse de barbaar.'
Hij zag hoe haar vingers in Shalla's vacht klauwden en hoe de Zwemster hem met milde vijandigheid bekeek. En toen antwoordde ze zo zacht dat hij het nauwiijks kon horen: 'U hebt geen naam. U bent zoals Shallah zei... een vreemdeling.' De manier waarop ze sprak leek een buitengewone bedreiging in te houden. En ze was verrassend dicht bij de waarheid.
Hij voelde dat het meisje dezelfde buitenzintuigelijke krachten had als de Halflingen, maar in haar menselijk brein was die kracht zelfs nog groter geworden.
Maar hij dwong zich te lachen. 'U herbergt tegenwoordig heel wat vreemdelingen in Khondor. 'Hij keek even naar de Zwemster. 'Shallah vertrouwt me niet, maar ik weet niet waarom? Vertelde ze u ook dat ik een donkere schaduw meedraag?'
Ze kwam langzaam naar hem toe, alsof ze tegen haar wil werd meegesleurd. Hij kon het zweet op haar voorhoofd zien parelen en plotseling begon hij ook te beven. Het was een trilling die diep uit hem kwam en niet werd gedragen door zijn lichaam.
'Ik kan zien... Ik kan bijna zien...,' fluisterde ze. Hij wilde niet dat ze nog sprak. Hij wilde het niet horen. 'Nee!' riep hij. 'NEE!'
Ze viel plotseling voorover met haar lichaam zwaar tegen hem. Hij ving haar op en legde haar op de grijze rots waar ze bewusteloos bleef liggen.
Hij knielde hulpeloos naast haar neer, maar Shallah zei zacht: 'Ik zal voor haar zorgen.' Hij stond op en zag toen dat Rold en de Zeekoningen als een kring van verraste Adelaars om hem heen stonden.
'Het zien verraste haar,' zei Shallah tegen hen.
'Maar nooit zo brutaal als nu,' zei Rold. 'Wat is er gebeurd?
Ik liep met Ywain in mijn gedachten.'
'Wat er gebeurd is, is een zaak tussen Vrouwe Emer en de vreemdeling,' zei Shallah. Ze nam het meisje in haar sterke armen en droeg haar weg.
Carse voelde die vreemde, innerlijke angst kil in zich omhoogkruipen. Het 'zien' zoals zij het noemden ... het 'zien' inderdaad, niet bovennatuurlijk, maar van een buitenzintui-gelijke aard, met krachten die diep in zijn brein hadden gekeken.
Gedreven door een hevige reactie van woede, gromde hij: 'Een prachtige ontvangst krijgen we hier. We worden gewoon opzij geschoven omdat iedereen Ywain wil zien en dan valt je zuster nog flauw ook, als ze me ziet.'
'Bij de goden,' kreunde Rold. 'Vergeef ons . .. We bedoelen het niet zo. En mijn zuster is te dikwijls bij de Halflingen en zoals zij, begaafd met de dromen van de geest.'
Hij verhief zijn stem. 'Hé, IJzerbaard! Laten we tenminste beleefdheid betrachten.'
De grootste Zeekoning, een vergrijsde reus met een lach als de noordenwind, kwam naar hen toe en voor Carse begreep wat ze van plan waren, hadden ze hem samen op hun
schouders getild en gingen met hem de kaai op zodat iedereen hem kon zien.
'Luister,' brulde Rold. 'Luister!'
Het gejuich stierf weg en het werd betrekkelijk stil.
'Hier is Carse, de barbaar. Hij veroverde de galei en nam Ywain gevangen. Hij doodde het Serpent! Hoe begroeten jullie hem?'
Hun gebrul deed de klippen bijna splijten. De twee grote mannen wilden Carse niet neerzetten, maar droegen hem de trappen op. De mensen van Khondor stroomden achter hen de trappen op en verbroederden onmiddellijk met zijn bemanning. Carse ving een glimp op van Boghaz die breed en vet glimlachend aan elke arm een giechelend meisje met zich meevoerde.
Ywain wandelde alleen in het centrum van die optocht, omgeven door de Zeekoningen. De man met de littekens bekeek haar met broeiende waanzin in zijn nooit knipperende ogen.
Rold en IJzerbaard lieten Carse op de top van de rots hijgend zakken.
'Je bent me wel een zwaargewicht, vriend,' snoof Rold grinnikend. 'Is onze boetedoening aanvaard?' Carse vloekte verlegen. Toen staarde hij verwonderd naar de stad van Khondor.
Het was een monolithische stad die in de rotsen zelf was uitgehouwen. De top was in de vroege dagen van Mars gespleten door tegengesteld werkende aardschokken. In de binnenste klippen van de spleet waren overal doorgangen en de openingen van galerijen. Het was een echt wespennest van vertrekken en smalle, duizelingwekkende trappen. Zij die te oud of te verminkt waren om de moeizame trap naar de haven af te dalen, juichten hem nu toe vanaf de galerijen of in de nauwe straten en pleinen. Op deze hoogte was de zeewind scherp en koud zodat er altijd geklop en gefluit te horen was in de straten van Khondor, gemengd met de donkere, bulderende stem van de golven beneden. Het Luchtvolk kwam en ging vanop de hoogste rotspunten alsof ze die hoge plaatsen het liefste hadden en de straten hen benauwden. Hun kleintjes speelden in de wind, maakten loopings en tuimelden in een warreling van vleugels rond. Ze riepen elkaar gekke dingen toe, begeleid door elfengelach.
Landwaarts keek Carse neer op groene velden en vruchtbaar land dat verscholen lag in de omarming van de bergen. Het leek erop dat deze plaats eeuwig aan een belegering zou kunnen weerstaan. Ze gingen verder langs de rotsachtige bodem met de mensen van Khondor achter zich aan. De stad leek wel op een arendsnest, maar was vervuld van geschreeuw en gelach. Toen kwamen ze op een groot plein met twee gedrongen, sterke zuilengangen die tegenover elkaar stonden. Eén ervan had gebeeldhouwde pilaren, gewijd aan de God van de Wateren en de God van de Vier Winden. Aan de andere wapperde een gouden banier, bestikt met de arend van Khondor.
Op de stoep gaf IJzerbaard de Aardling vriendelijk een daverende klap op de schouder.
'Vannacht tijdens het feest van de Raad zal er heftig gediscussieerd worden, maar we hebben nog tijd genoeg om fatsoenlijk dronken te worden vóór de vergadering. Wat zeg jij ervan?'
'Wijs me de weg naar de wijn maar,' grinnikte Carse.