Achttien

‘Ze zeggen dat zijn naam is genoemd door de moordenaar.’ Het nieuws van Jobs aanwezigheid in de kerker ging als een lopend vuurtje door de menigte voor het stadhuis. ‘Een paap is het, net als Gerards. En hij spioneerde in Het Prinsenhof. Nou vraag ik je! In Het Prinsenhof nota bene, onder de ogen van de lijfwachten.’ ‘Ze hadden hun ogen zeker in hun broekzakken zitten. Een paap binnen handbereik en je herkent hem niet eens! Hoe is het mogelijk!’

‘Zijn die lijfwachten eigenlijk wel zuiver? Hebben ze die al verhoord?’

‘Eerst is die kleine duivel daar beneden aan de beurt.’ ‘Als die zich maar laat horen, anders is er niets aan!’

‘Laat ze hem toch aan ons geven! Wij zullen wel ’ns even laten zien wat we met de maatjes van Filips doen!’

Beneden de menigte, in de kerker, zat Job in elkaar gedoken op zijn matras. Hij wiegde heen en weer. ‘Ik zou de prins nooit kwaad doen,’ herhaalde hij voortdurend. ‘Ik was liever zelf dood geweest.’ ‘Hang op die moordenaar!’ klonk het boven zijn hoofd. ‘De hoogste boom voor die verrader en zijn hulpje!’

‘Ik zou de prins nooit kwaad doen,’ fluisterde hij.

Ineens klonken er een schrille stem boven alles uit.

‘Job heeft niets gedaan! Hij was helemaal geen spion. Hij deed er juist alles aan om de prins te helpen. Hij is zelfs voor de prins naar Leiden geweest!’

‘Gerards ging helemaal naar Frankrijk voor de prins,’ repliceerde iemand luidkeels. ‘En een paar weken later vermoordde hij zijn broodheer.’

‘Juist,’ riep een ander. ‘Dat wil nog niet zeggen dat die Lukasz geen spion was. Wie weet wat die knul daar in Leiden heeft uitgevreten.’

‘Job wist van niets! Hij is gewoon in de val gelokt!’

‘Ja ja. Dat zeggen ze allemaal als de palei lonkt.’

‘Hij zou de prins nooit kwaad doen! Zo zit hij niet in elkaar. Ik wéét het. Hij is mijn broer!’

Job hoorde een stilte vallen aan de andere zijde van de muur. Hij verstijfde. O Machteld, dacht hij angstig.

‘En hij is onze vriend!’ schreeuwde een andere hoge stem. ‘Krankjorum zijn jullie allemaal. Job slaat nog geen vlieg dood, nog geen miezerige, treiterende rotvlieg.’

Job kromp ineen. Machteld, Cornelia en Robbert waagden te veel. Straks zou de woede van de mensen op hen overslaan. Hij stond op en strompelde naar de muur waar het tralieraampje zat, hoog boven zijn hoofd. ‘Stop,’ probeerde hij te roepen. ‘Ga weg!’ Maar de woorden kwamen als gefluister uit zijn mond.

‘Zo,’ klonk een kwaadaardige stem, ‘horen jullie bij dat tuig daar beneden? Dan zou ik maar gauw oprotten. We moeten jullie hier niet. Vort! Opgedonderd!’

Ga, dacht Job. Luister alsjeblieft! Het zweet brak hem uit. Langzaam verwijderden de boze stemmen zich in de richting van de Nieuwe Kerk. Hij stond nog steeds onder het raampje. Met uiterste inspanning probeerde hij te horen wat er gebeurde, maar na enige tijd waren er alleen nog klanken hoorbaar. De woorden waren onverstaanbaar geworden. Zijn kin zakte op zijn borst. Als ze maar veilig waren.

‘Hee, psst,’ klonk het bij het raampje.

Onmiddellijk keek hij op. Waren ze teruggekomen? Zouden ze zo stom zijn? Hij ontwaarde het gezicht van een jongen die hem vaag bekend voorkwam. De jongen gluurde naar binnen, maar kon blijkbaar niet veel zien.

‘Zit je hier? Geef eens antwoord?’

‘Ik…ik ben hier. Zoek je mij? Wie ben je?’

De jongen draaide zich onmiddellijk om. ‘Hebbes, jongens! Hier zit die Vlaamse reus!’

Ogenblikkelijk werd de jongen opzijgeduwd door een beter bekende: Pieter Vis.

‘Dus hier hebben ze je gestopt,’ treiterde hij. ‘Had ik je niet gezegd dat ik je nog wel zou krijgen? Daar zit je nu. Zie je, ik krijg altijd gelijk! Heb je het naar je zin, krijg je wel genoeg te eten en te drinken?’

‘Ach joh, donder op,’ zei hij moe. Alles suisde en bonkte. ‘Hee jongens, onze paap krijgt niet genoeg te drinken! Zullen wij hem ’ns aan wat vocht helpen?’

Als op afspraak trokken twee jongens hun broek naar beneden. Ze zakten op hun knieën en plasten door de tralies de kerker in. ‘Smeerlappen! Vieze, vuile, gore smeerlappen!’

Tranen van onmacht en woede sprongen Job in de ogen. ‘Schiet op, jongens. De wacht! Wegwezen,’ hoorde hij Pieter Vis roepen.

‘Wees maar niet bang, Vlaming. Morgen komen we weer om je eenzaamheid te verjagen,’ fluisterde een van Pieters vriendjes nog voordat hij wegrende.

‘Zo jongen,’ gromde de wacht van dienst de volgende dag. ‘Weer een nacht voorbij. Ik heb wat lekkers voor je meegebracht. Kijk eens, een homp oud brood en een kruik water. Wees er zuinig op, het duurt lang voor je weer wat krijgt.’ Een groot deel van het water plonsde over de rand van het kruikje, zo ruw zette hij het op de grond neer. Zonder groet draaide de man zich om en deed de deur weer achter zich op slot.

Job wreef in zijn ogen. Hij voelde zich gebroken. Moeizaam ging hij zitten. Zijn hoofd! Even draaide alles om hem heen. Rustig ademen nu, rustig aan. Langzaam zakte de duizeligheid. Steun zoekend bij de muur stond hij op. Hij strompelde naar de kruik water, tilde hem op en nam hem mee naar zijn matras. Het lauwe water deed hem goed. Het liefst had hij de kruik in één keer leeggedronken, maar dat was niet verstandig. Misschien kreeg hij pas vanavond weer. Hij zette de kruik naast zijn hoofdeinde. Tot laat de vorige avond was het gejoel buiten doorgegaan. Na verloop van tijd had hij niet meer gehoord wat de mensen allemaal riepen. Het ging immers niet over hem. Hij was niet dat duivelsjong waar ze het steeds over hadden.

Zijn vader had even buiten gestaan. Naar binnen mocht hij niet; bij gevangenen die nog niet verhoord waren, werd geen bezoek toegelaten. Hij had nauwelijks kunnen horen wat zijn vader te vertellen had. Het geschreeuw op de achtergrond was te hard geweest. Wel had hij begrepen dat vandaag de terechtstelling van Balthazar Gerards plaats zou vinden. Vlakbij, op het marktplein. Zijn vader had hem verteld dat de straf verschrikkelijk zou zijn, maar dat hij zich niet ongerust moest maken: dit zouden ze bij hem niet doen. Nee, nee, dacht Job bitter toen hij aan die woorden terugdacht. Dit zouden ze bij hem niet doen! Als al die mensen buiten hun zin kregen, zou het met hem net zo aflopen. Vandaag nog. Gelijk met Gerards. Maar eerst zou hij verhoord moeten worden, zoals het recht vereiste. Hij wiegde zichzelf heen en weer. Waarom was dat nog steeds niet gebeurd? Verhoren gebeurde toch altijd al op de dag van gevangenneming?

Halverwege de morgen verschenen de eerste schreeuwers voor het stadhuis: ‘Moordenaar! Dood aan de moordenaar!’

Zouden ze hem weer bedoelen?

Voor de tweede dag achtereen kroop hij in het verste hoekje van de kerker in elkaar. ‘Het gaat niet over mij,’ fluisterde hij tegen zichzelf. ‘Ze kennen me helemaal niet.’ Hij duwde zijn handen tegen zijn oren. ‘Ze weten niet eens wie ik ben.’

Enkele uren later merkte hij dat het geschreeuw zachter werd. Onverstaanbaar maar opgewonden gemompel drong tot de kerker door. Wat was er aan de hand? Op de achtergrond klonk het geluid van hout dat op elkaar gegooid werd en van getimmer en gezaag.

Job huiverde. Het schavot! Ze waren het schavot aan het timmeren…Zwijgend luisterde hij toe. Hij kon niet anders. Enkele uren later zwollen de stemmen weer aan. Job stond op en wankelde naar de muur met het tralieraam. Gespannen tuurde hij naar boven. Hij kon horen dat de mensen zich ergens anders verzameld hadden; niet meer aan de kant waar zich de kerkers bevonden, maar waarschijnlijk even verderop, in de buurt van de hoofdingang van het stadhuis.

‘Daar is-ie!’ riep iemand.

‘Dood! Dood! Dood!’ scandeerde de menigte.

Allerlei leuzen klonken tegelijk. Job kon ze niet meer verstaan. Dat was ook niet nodig om te begrijpen wat er gebeurde. Ondanks alles gingen zijn gedachten uit naar de Fransman. Waarom had hij het gedaan? vroeg hij zich plotseling af. Was het deze afgrijselijke dood waard geweest? Doet er niet toe, bedacht hij. De man had de prins vermoord. Hij sloot zijn ogen en luisterde. De mensen verwijderden zich van het stadhuis. Nog steeds riepen ze door elkaar. ‘Stilte!’ brulde een stem boven alles uit. ‘De schout vraagt om stilte!’ Onmiddellijk zwegen de mensen. Waarschijnlijk luisterden ze vol verwachting naar de woorden van de schout. Job wist dat hij, voorafgaand aan een terechtstelling, altijd nog een keer het vonnis voorlas. Wat dat vonnis precies inhield, kon hij niet verstaan, maar zo te horen toonde het volk zijn instemming. Regelmatig klonk het ‘Ay…’, ‘Ay…’, na enkele minuten gevolgd door een langdurig gejoel.

In de daaropvolgende tijd gebeurde het telkens weer dat doodse stiltes werden afgewisseld met gejuich vanuit de mensenmassa. Bij iedere jubelkreet voelde Job zijn hart verder ineenkrimpen. In zijn hoofd verschenen beelden van Gerards in de gelagkamer van De Diamant. De ene keer met een kroes bier tussen zijn smalle handen, de andere keer met een vragende blik in zijn ogen. ‘Comment ça va?—Hoe gaat het?’

De stank van verschroeid vlees dreef de kerker in. Een vrouw gilde met schelle, overslaande stem: ‘Is het niet genoeg geweest? Dood hem en laat hem met rust! Alsjeblieft mensen…Zijn wij dan beesten?’

Omstanders overstemden haar onmiddellijk. De dood van de prins kon nooit genoeg gewroken worden, hoorde Job schreeuwen. Jullie hebben niets van hem begrepen, dacht hij verdrietig. De prins wilde vrede, geen wraak.

Na anderhalf uur was het vonnis voltrokken. Niet langer schreeuwend, maar opgewonden pratend dropen de mensen af. Langzaam liep Job terug naar zijn plaats op het matras. Voor de zoveelste keer trok hij zijn benen op en begon hij heen en weer te wiegen. Zijn hoofd was leeg. Samen met de laatste kreten op het marktplein waren de beelden verdwenen. Hij hoorde niet hoe voetstappen het raampje naderden. Pas toen hij zijn naam hoorde, keek hij op.

‘Lekker vooruitzicht, hè Vlaming?’ Pieter Vis duwde zijn hoofd tegen de spijlen aan. ‘Ik heb gehoord dat ze het schavot nog een paar dagen laten staan.’ Hij lachte gemeen. ‘Slaap lekker, paap.’ Job sloeg zijn armen om zijn hoofd heen en drukte zijn oren dicht. Schoft, dacht hij, vechtend tegen zijn tranen. Schoft!

Versuft zat hij op de koude vloer, in zijn hand de witte kiezel. Hij kraste, streepje na streepje na streepje. Telkens over hetzelfde lijntje. Het was twee dagen na de terechtstelling; de vierde middag in de gevangenis. Hij was nog altijd niet verhoord. Het deed er niet toe. Niets deed er nog toe. Zwijgend kraste hij door, streepje na streepje.

Cornelia, Machteld, zijn vader en moeder…Zelfs herbergier Karsen. Allemaal hurkten ze regelmatig bij het raampje neer. Ze probeerden hem moed in te spreken en wat eten toe te gooien. Voor hen moest hij zich groot zien te houden. Voor hemzelf hoefde dat niet meer. Hij had zich erbij neergelegd dat zijn leven in deze kille kerker zou eindigen. Zijn hoofd bonkte nog steeds. Hij had last van krampen in zijn armen en benen en hij rilde aan één stuk door. De extra deken die zijn moeder door de tralies had gepropt, had hem even verwarmd, maar ook die voelde nu klam aan door het vele vocht onder de grond. Ze was lief voor hem, zijn moeder. Lief en ongelooflijk bezorgd, net als zijn vader, Machteld en Robbert. En Cornelia natuurlijk.

Cornelia. Bij de gedachte aan haar schoten er tranen in zijn ogen. Zijn hand bleef boven het lijntje hangen. Hij staarde omhoog naar het raampje. Daar had zij gisteren gestaan. Ze had verteld hoe ze naar het Schoutenhuis was gegaan. Hoe ze op haar knieën had gesmeekt om toegang tot de schout en hoe het haar was geweigerd. De lichamelijke conditie van schout Van Zandwijck liet geen bezoek toe, was er gezegd. De gebeurtenissen van de afgelopen anderhalve week hadden hun tol geëist. Haar stem was schor geweest toen ze het vertelde. Hijzelf was onbewogen gebleven. Het verbaasde hem niet. Hem was allang duidelijk dat de schout weinig voor hem kon doen. Hij boog weer voorover en trok streepje na streepje na streepje.

De dag kroop voorbij. Buiten begon het te schemeren, binnen werd het donker. Job zat met een deken om zich heen op zijn matras. Hij dacht aan Antwerpen. Aan de kades, aan zijn oude vrienden…wat had hij ze graag nog eens teruggezien. Ook aan oom Anthonie dacht hij. Die was ervan overtuigd geweest dat hij het nog eens ver zou schoppen. Hij had hem zelfs extra lessen willen geven, zonder dat vader het wist. Hij beet op zijn onderlip. Oom moest eens weten hoe het hem vergaan was.

In de verte klonk een vaag gemurmel. Het was een onbekend geluid voor de avond. Meestal was het doodstil. Onwillekeurig spitste Job zijn oren.

Weer klonk het geluid; het rinkelen van sleutels kwam dichterbij. Zacht gemompel, slepende passen gevolgd door een zachte bonk. Er naderden mensen. De deken gleed van zijn schouders. Het was geen etenstijd. Misschien kwam er een nieuwe gevangene. Een zware deur ging piepend open en sloeg daarna met een doffe dreun dicht. De voetstappen naderden nog steeds. Weer klonk het rinkelen van een sleutelbos, nu luider. Hij kon niet meer blijven zitten. Voor het eerst sinds zijn verblijf in de kerker gebeurde er iets. Hij stond op en slaakte een kreet van pijn toen een kramp door zijn kuit schoot. Stemmen klonken. Eén ervan herkende hij als de stem van een wacht, maar de andere, de afgemeten, zware mannenstem kende hij ook. De schout! Even deinsde Job terug. De schout hier? Ondanks zijn lichamelijke toestand? Zijn hand klemde zich om de witte steen. Hij sperde zijn ogen wijdopen van angst. Dat kon niets anders betekenen, dan…Nee, nee, dat kon gewoon niet! De schout geloofde dat hij niets slechts had gedaan, dat had hij zelf gezegd! Hij zou hem beschermen! Duizend verschillende gedachten tolden door zijn hoofd voordat de deur openging en de schout naar binnen stapte. De deftige heer zag er grauw en oud uit in het flikkerende licht van de kaars die hij bij zich had.

‘Zo, jongen, je hebt geen gemakkelijke tijd achter de rug, is ’t wel?’ Job boog zijn hoofd.

‘Gaat het goed met je? Heb je erge last van je hoofd? Laat eens kijken?’ Hij tilde Jobs kin op en bescheen zijn gezicht.

Job knipperde met zijn ogen en hief beschermend zijn hand op; zulk fel licht was hij niet meer gewend.

‘Je bent hard gevallen jongen; het is een flinke plek geworden.’ Hij tastte naar zijn voorhoofd en kreunde toen hij de pijnlijke plek raakte. ‘Doet er niet toe,’ mompelde hij. Vertel het maar, dacht hij. Ik weet het al. Maar hij hield zijn mond stijf dicht en ontweek de blik van zijn bezoeker.

De schout wendde zich naar de wacht die nog altijd achter hem stond. ‘Breng zijn ouders hier. Zij staan boven te wachten.’ Weer richtte hij zich tot Job.

‘Luister Job Lukasz, wij hebben niet al te veel tijd. Ik zal dus kort zijn. Volgens de afspraak die de schepenen en ik hebben gemaakt, word jij morgen in vrijheid gesteld.’

Job moest moeite doen om zich te concentreren op wat hem werd verteld; het enige dat echt tot hem doordrong was het woord vrijheid. Het zong door zijn hoofd, weerkaatste honderdmaal: vrijheid…vrijheid…vrijheid…

‘Luister jongen, dit is heel belangrijk. Het is mogelijk dat men je niet zomaar laat vertrekken. Wellicht krijgen de mensen die hier iedere dag komen roepen, je te pakken, of misschien heeft de bende van Pieter Vis nog iets voor je in petto. Ik ben er niet zeker van of ik voor je veiligheid kan instaan.’ De zware stem pauzeerde even. ‘Jazeker, ik weet wat die jongens allemaal hebben uitgehaald. Mijn bronnen hebben mij nauwkeurig op de hoogte gehouden. Hoe dan ook, ik kan niet uitsluiten dat die jongen van Vis precies weet wanneer jij wordt vrijgelaten. Daarom voel ik me verplicht je te helpen. Veel heb ik tenslotte niet voor je kunnen doen.’ Job zag hoe de hand van de schout trillend op de knop van zijn wandelstok lag.

‘Ik hoor je ouders al naderen. Neem afscheid van hen, dan zal ik vervolgens zorgen dat je veilig de stad uitkomt. Vaarwel Job, het ga je goed! Je hebt genoeg meegemaakt voor een heel leven.’ Hoofdschuddend verliet schout Van Zandwijck de nauwe kerker. Zijn vader en moeder kwamen haastig binnen.

‘Ach jongen toch.’ Met tranen in haar ogen omarmde zijn moeder hem. ‘Wat zie je eruit.’

‘Wat gebeurt er toch allemaal met ons,’ verzuchtte zijn vader. ‘Een paar weken geleden nog maar was alles zo goed, zo mooi. En nu…moet je jou eens zien.’ Hij hield Job op een armlengte afstand. ‘Gewond, smeriger dan na een dag mest scheppen…’ Moeder veegde zijn haren uit zijn gezicht. ‘Heb je nog last van je hoofd? Je bent zo mager.’ Ze wendde zich tot haar man: ‘Geert, in ’s hemelsnaam, hoe kunnen we hem in deze toestand naar Antwerpen laten gaan? Kijk hem nou toch!’

Passief liet Job zich alles aanleunen. Hij was moe. Doodmoe! Maar er was ook een heleboel spanning weggevallen; eindelijk voelde hij zich een klein beetje veilig. ’t Liefst was hij eeuwig zo blijven staan, maar hij kreeg de tijd niet. Buiten de deur van de cel schraapte de wacht nadrukkelijk zijn keel. Hij begreep wat dat betekende: opschieten?

‘Vrouw, hij moet weg! Hoe moeilijk het ook is. Hoe langer we hier blijven, hoe meer kans dat iemand erachter komt dat hij weggaat.’ ‘Al die mensen, al die gewone mensen die de vreselijkste dingen over jou roepen.’ Moeder schudde haar hoofd. Job greep haar hand. ‘Ik weet het, jongen, het kan niet anders! Hier loopt je leven gevaar!’

‘Vertel oom Anthonie precies wat er is gebeurd,’ zei vader. ‘Hij zal je geloven. Zodra alles hier geregeld is, komen we je achterna!’ Job voelde hoe zijn vader iets om zijn nek hing. ‘Je buidel, zoon. Je zult de geldstukken nodig hebben, wees er zuinig op.’ Job knikte. ‘Kus Machteld van me,’ fluisterde hij. ‘En bedank Robbert. En zeg Cornelia…zeg tegen Cornelia dat ik…’ Hij wist het niet meer. Hij opende zijn hand en staarde zwijgend naar de witte steen.

‘Ze begrijpt het vast wel,’ zei moeder zacht. ‘Ga nu maar, jongen. God zij met je.’ Ze draaide zich om en liep met gebogen hoofd de kerker uit. Vader volgde haar.

‘Kom,’ bromde de stem van de wacht. ‘Wij gaan via een andere weg.’

‘Heel even,’ fluisterde Job. Met bevende vingers opende hij het leren buideltje om zijn nek en liet de ‘traan van Maria’ erin glijden. Toen volgde hij de wacht een trap af. Ze kwamen in een lange, donkere gang die muf rook en steeds smaller werd. Na enkele minuten trok de wacht twee zware grendels van een luik boven hun hoofd weg. ‘Hierdoor,’ zei hij zacht. ‘We zijn er bijna.’

Job trok zich moeizaam omhoog. Weer lag er een tunnel voor hem, dit keer een vrij korte, afgesloten met een houten deurtje. De wacht ging er eerst door. Er klonk geritsel, een glimp van de avondschemering werd zichtbaar boven een donker bladerdek. ‘Wacht nog even.’ De wacht floot zacht voor zich uit. Het geritsel kwam dichterbij. Wat was dat? Trillend trok Job zich terug in de schaduw van de tunnel.

‘Waar is hij?’ hoorde hij een bekende stem vragen.

‘Hier,’ antwoordde de wacht. ‘Kom maar, Job.’

Hij aarzelde. Kon hij zijn oren nog vertrouwen?

‘Hee, Vlaming, waar blijf je?’

Een eindeloze rust daalde op hem neer. Het was goed. Hij stapte de frisse avondlucht in en voelde onmiddellijk een warme hand op zijn arm.

‘De schout heeft zijn belofte ingelost,’ fluisterde Cornelia zacht. ‘Kom op, we zijn al buiten de stadsmuur, alleen het water nog over.’ Ze trok hem mee naar de oever, waar een klein bootje klaarlag.

Terwijl hij het met de roeispaan van de kant duwde, zag hij hoe de wacht weer in de tunnel verdween. Het houten deurtje werd geluidloos gesloten.