Een
Delft, oktober 1583
Hijgend naderde Job Lukasz de hoek naar de Oude Delft. Nog maar een klein stukje. Jammer—hij vond het heerlijk om een eind te rennen. De wind in zijn rug gaf hem het gevoel dat hij vleugels had. Hij sprong over een paar scheefgezakte keien, ontweek een paaltje en zeilde de hoek om. Te laat zag hij het groepje jongens dat zijn weg versperde. Met een klap botste hij tegen hen op. ‘Auww, etterbuil,’ krijste een lange jongen. ‘Mankeer je wat aan je ogen?’ Meteen kreeg Job een harde stoot in zijn maag. ‘Oefff!’ Hij sloeg dubbel. ‘Het spijt me,’ mompelde hij gesmoord. ‘Ik had jullie niet gezien.’
‘Maak dat je wegkomt,’ blafte de slungel. ‘En kijk voortaan uit je doppen.’ Hij draaide zich meteen weer om.
‘Nou zeg.’ Verontwaardigd bukte Job zich om zijn muts van de grond op te rapen. ‘Als jullie daar niet hadden ges…’ Toen ontdekte hij de gestalte die languit op de stenen lag. Ogenblikkelijk was hij zijn haast en zijn verontwaardiging vergeten. Wat was er aan de hand? Voorzichtig schoof hij naar voren.
‘Ik had toch gezegd dat jij je vette lijf hier nooit moest laten zien?’ snauwde de lange knul.
‘Je hebt niets te vertellen,’ piepte de jongen op de grond. ‘Laat me met rust.’
‘O nee? Heb ik niets te vertellen? Zeg op, vetzak, wie is hier de baas?’ Venijnig schopte de lange jongen tegen het bovenlijf van zijn slachtoffer. De jongen kreunde en kromp in elkaar. Maar hij antwoordde niet.
‘Nou? Wie?’ De slungel stortte zich op de grond en beukte erop los. ‘Zeg het!’
Met wijdopen ogen zag Job hoe de jongen dreun na dreun incasseerde. Zijn bloed begon te koken. Waaraan had dat joch die afranseling in vredesnaam verdiend? En waarom kwam er niemand tussenbeide? Gespannen zochten zijn ogen de omgeving af. Waar waren nu die stadswachten die je altijd zag als je ze niet nodig had? ‘Sla hem in elkaar, Pieter!’ riep een knul met pukkeltjes op zijn wangen.
Pieter had die aanmoediging niet nodig; hij sloeg zijn handen ineen en liet ze met kracht in de buik van zijn slachtoffer terechtkomen. ‘Zeg het!’
Job kon het niet langer aanzien. Trillend van ingehouden woede worstelde hij zich naar voren. ‘Genoeg geweest, hou op!’ Er viel een stilte. Alle gezichten draaiden zijn kant op. ‘Zo, en wie ben jij dan wel, dat je je hiermee bemoeit?’ Langzaam kwam Pieter overeind. Zijn stem klonk gevaarlijk zacht, de donkere ogen fonkelden. ‘Weer zo’n Vlaamse armoedzaaier! “Gjenoeg gjeweest,”’ bauwde hij het zuidelijke accent van Job na. ‘Donder toch op naar waar je vandaan komt.’
Job keek hem strak aan en bleef staan waar hij stond. ‘Donder zelf maar op, lafaard.’
‘Hah, een Vlaming met een grote bek.’ Pieter spuugde minachtend op de keien. ‘Zal ik jou ook eens manieren bijbrengen?’ ‘Durf je dat wel in je eentje?’
De omstanders stootten elkaar aan en grijnsden.
‘Zo’n ventje kun jij makkelijk aan, Pieter!’ riep iemand. Terwijl de mishandelde jongen langzaam uit de kring kroop, probeerde Job krampachtig zijn trillende lijf te beheersen. Zijn ogen lieten Pieter geen ogenblik los.
‘Donder hem de gracht in!’ stookte de jongen met de pukkeltjes op. ‘Kan-ie zwemmen tussen de andere ratten!’
De slungel deed een stap in zijn richting. Job kromde zijn rug. ‘Kom maar op,’ siste hij. ‘Laat dan zien hoe dapper je bent!’ ‘Achterlijk papenjong!’ Pieters vuisten maakten stotende schijnbewegingen. ‘’k Sla je kop paars!’ Zijn rechtervuist schoot uit. Precies op dat moment drong een tengere gestalte naar voren. In een pijlsnelle beweging werd de vuist opzij geslagen. ‘Altijd hetzelfde met jou!’ gilde een schelle stem. ‘Iedereen aan wie jij de pest hebt, kan een paar blauwe ogen krijgen! Een rotzak ben je. Een gore, gemene rotzak! Durf je ook tegen mij? Of ben je daar te laf voor?’
Pieters mond bleef half openstaan. Langzaam zakten zijn vuisten. ‘Waar blijf je nou? Je durft niet, hè? Ik wist het wel: je bént een lafaard!’
Stomverbaasd keek Job van de slungel naar de jongen die zo plotseling voor hem stond. Wie was dat kleine kereltje? En waarom was het ineens zo stil?
Het duurde niet lang voordat de slungel zijn stem terugvond. ‘Zien jullie dat? Die Vlaamse reus laat zich door een grietje verdedigen.’
Een grietje? Verbijsterd staarde Job naar het kind voor hem. Een meisje?
‘Jij moet nog veel leren over deze stad, paap,’ doorbrak Pieter zijn gedachten. ‘Wie hier de baas is, bijvoorbeeld.’ Gemaakt onverschillig veegde hij met de achterkant van z’n hand langs zijn neus. ‘Vroeg of laat zal ik je dat duidelijk maken. Góéd duidelijk! Reken daar maar op.’ Met een giftige blik in zijn ogen draaide hij zich om en slenterde weg. De anderen volgden hem.
‘Gaat het?’ vroeg Job terwijl hij bij de zacht kreunende jongen neerhurkte.
‘E…even bijkomen…’ De jongen beet op zijn lip. ‘M’n buik…’ Het meisje kwam naar hen toe. Stiekem keek Job haar kant op; ze zag eruit als een armeluisjongetje zoals er in Antwerpen honderden rondliepen. Een wambuis en een kniebroek aan, en een versleten muts op haar hoofd. Blonde plukken haar slierden langs haar oren. Een meisje? Dan zag zijn zus Machteld er heel anders uit. ‘Als iemand die kippennek van Pieter Vis ’ns omdraaide!’ zei ze fel. Ze boog zich over de jongen op de grond. ‘Omhoog, Robbert, beter voor je maag.’ Ze raapte z’n muts op en gooide hem die toe. ‘Als jullie nog eens hulp nodig hebben…’ Met twee vingers tikte ze tegen haar hoofd, knipoogde en wandelde weg, de handen op de rug. Met open mond staarde Job haar na.
Kreunend en grinnikend tegelijk krabbelde Robbert overeind.‘Zo te zien ben jij niet veel gewend in dat Vlaanderen van je.’ Hij legde z’n hand voorzichtig tegen een vuurrode plek op zijn wang en zoog z’n adem naar binnen. ‘Dat was Cornelia Maaikesdochter,’ zei hij gesmoord.‘Bedankt voor daarnet trouwens. Ik heet Robbert Karsen.’ Job voelde het bloed naar zijn hoofd stijgen. ‘Job Lukasz,’ mompelde hij. ‘Zo’n meisje ben ik in Antwerpen nooit tegengekomen.’ Hij veranderde snel van onderwerp. ‘Die bende had je mooi te pakken. Wat had je uitgespookt?’
‘Uitgespookt?’ Robbert vertrok zijn gezicht in een pijnlijke grimas. ‘Niets. Pieter moet af en toe zijn kracht bewijzen tegenover z’n vriendjes en daar gebruikt hij mij voor. Doet-ie al vanaf onze schooltijd.’
‘Doet hij dat zomaar?’ Job fronste zijn wenkbrauwen. ‘En niemand houdt hem tegen?’
‘Je kunt wel zien dat jij hier nieuw bent,’ snoof Robbert. ‘De vader van Pieter is de rijkste en machtigste schepen hier en hij vereert z’n zoontje.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Niemand klaagt over die vuilak.’
Job voelde een onderzoekende blik op zich gericht.
‘Ben jij echt een paap?’
‘Heb je d’r iets tegen?’ Job keek naar het leren koordje om zijn nek waaraan het kruisje bungelde. Het moest tijdens het rennen uit zijn wambuis zijn gegleden. Rustig stopte hij het terug. ‘Nee, alleen eh…Hier houden de mensen niet zo van katholieken.’ ‘Waar ik vandaan kom, ook niet meer.’ Job haalde zijn schouders op. Hij keek naar het torentje van Het Prinsenhof in de verte. ‘Alleen prins Willem doet er niet moeilijk over. Hij is zelf katholiek geweest voordat hij calvinist werd.’
‘Ken jij de prins?’ Ongelovig staarde Robbert hem aan. ‘Ik werk voor hem.’
‘Je bent katholiek en werkt voor…’ Robberts mond viel open, maar hij herstelde zich snel. ‘Ik zou toch maar uit de buurt van Pieter blijven, als ik jou was. Die is in elk geval niet dol op papen.’ Hij raakte opnieuw zijn vurige wang aan.
‘Pfff, voordat ik me bang laat maken…’ Op dat moment begonnen de klokken van de Nieuwe Kerk te luiden. Job schrok op. ‘O nee, elf uur al. Nou zul je het hebben.’ Hij begon te rennen. ‘Kom me eens opzoeken. In de Choorstraat. Herberg De Diamant,’ riep Robbert hem na.
Tweehonderd kilometer zuidelijker reed een man met kort, zwart haar een dorpje binnen. Hier moet het maar, dacht hij, terwijl hij om zich heen keek. Het wordt te gevaarlijk om het langer bij me te houden. Hij steeg af en bond zijn paard aan een hek. Daarna stapte hij op een wit gepleisterd kerkje af.
‘Bonjour,’ zei een vrouw die net naar buiten kwam. De man knikte beleefd en nam de zware deur van haar over. Even moest hij wennen aan de overgang van de heldere morgen naar de schemerige ruimte. Toen vonden zijn ogen wat hij zocht. Met zijn blik strak gericht op het altaar liep hij naar voren. Eerbiedig knielde hij neer aan de voeten van het Mariabeeld. Hij boog zijn hoofd, zijn lippen bewogen in gebed. Even later keek hij op naar Maria met het kind Jezus op haar arm. Zijn blik gleed over de verdrietige en tegelijk vastberaden uitdrukking op het beschilderde gezicht. ‘Moeder Gods, voor U,’ fluisterde hij. Hij greep onder zijn mantel en haalde een rozenkrans tevoorschijn. Voorzichtig nam hij het kralensnoer van zijn hals en drukte het tegen zijn borst. Er schoot een brok in zijn keel. Zijn kostbaarste bezit…Moest hij het zomaar achterlaten? Hulpeloos keek hij op naar het beeld van Maria. Hij zag de tederheid waarmee ze haar kind vasthield en slikte de brok weg. ‘Een klein offer voor alles wat mij lief is,’ mompelde hij. Voor het laatst bracht hij het kruisbeeldje naar zijn mond. Zacht drukte hij er een kus op. Toen drapeerde hij het snoer waarmee hij zoveel gebeden naar de hemel had gestuurd, aan de voeten van het beeld. Daarna kwam hij overeind, draaide zich vastberaden om en verliet de kerk.
Met beide handen duwde Job het hek van Het Prinsenhof open. Een grote Friese hengst stond op het voorplein aan een ring gebonden. Het dier brieste zachtjes toen hij dichterbij kwam. ‘Dag, Zwarte.’ Hij kriebelde de hengst even achter zijn oor. Vanuit de stal klonk het schurende geluid van een zaag. Zijn blik gleed naar de half openstaande staldeur; zijn hand lag een ogenblik bewegingloos tegen de sterke hals van het paard. Toen maakte hij zich los en liep op de staldeur af. Langer treuzelen hielp niet. Terwijl hij de klink beetpakte, gingen zijn gedachten terug naar eerder die morgen. Het afgeslepen, witte steentje had zomaar voor zijn voeten gelegen. ‘Een traan van Maria,’ hoorde hij zijn oma in gedachten zeggen. ‘Die brengt geluk.’ Hij kon de verleiding niet weerstaan en had het steentje de gracht in gekeild. Een goede worp: tot vier keer toe spatten schitterende fonteintjes water omhoog. Vier keer! Dat betekende dubbel geluk. Misschien moest hij vandaag maar eens over zijn grote wens beginnen. Zou hij het durven? Aarzelend stapte hij de drempel over.