Acht
Na een paar maanden hard werken in de stallen was de reis naar Leiden alweer bijna vergeten. Job staarde naar zijn vader, die boven hem op de hooizolder stond. Vaders hoofd was vuurrood van inspanning, het zweet liep er in straaltjes van af. Achter elkaar schoof hij bergen hooi naar beneden.
‘Ik word…hier…te oud voor…’ hijgde hij. ‘Over…een jaar laat ik…het zware werk…aan jou over.’
‘Ja, vader,’ mompelde Job. Hij sloeg zijn ogen neer.
‘Misschien moeten we…binnenkort…ook maar eens uitkijken…naar een paar nieuwe stalknechten. Het werk groeit me zo langzamerhand…boven het hoofd.’ Vader stopte even. Leunend op de hooivork keek hij naar beneden. ‘Sta je weer te dromen? Denk je dat het hooi vanzelf onder de paarden komt?’
‘Nee, vader.’
‘Ga aan het werk.’
Gehoorzaam begon Job het hooi op te steken. Met opeengeklemde kaken en driftige bewegingen gooide hij het in de kruiwagen. ‘Job!’ Machteld rende opgewonden de stallen in. ‘Heb je het al gehoord?’ Hijgend keek ze hem aan. Hij liet de vork zakken en nam zijn zus van hoofd tot voeten op. Haar gezicht was rood. De omslagdoek hing slordig over haar schouders en de onderkant van haar rok was bespat met modder. ‘Wat is er?’ vroeg hij met een angstig voorgevoel.
‘Waar is vader?’
‘Hier.’ Lukasz klom de ladder af en kwam naar hen toe. ‘Waar is dat lawaai goed voor?’
‘Er is er weer een gepakt, vader. Ik was er zelf bij. Bij de Oostpoort.’ ‘Alweer?’ De vork gleed uit Jobs handen.
‘Ja, de derde in twee maanden tijd.’ Machteld zakte op de berg hooi neer. Hijgend legde ze een hand op haar borst. ‘Die vent deed de hele tijd al zo raar. Hij stootte iedereen aan en maakte stomme grappen. De wachten lieten hem de stad niet in. Zuiplappen genoeg, zeiden ze. Maar een paar minuten later probeerde hij het weer. Hij móést, zei hij. Hij smeekte. De wachten waren onverbiddelijk. Ze sleurden die kerel omhoog. Zijn mantel viel open. Twee pistolen had-ie daaronder. Twéé pistolen!’ Er kwam een minachtende trek op haar gezicht. ‘Dacht zeker dat die wachten achterlijk waren. Maar toen ze hem onder handen namen, was het gauw afgelopen. De kogels waren voor de prins, gilde hij. Hij had het geld nodig, z’n gezin leed honger. Vorige week was zijn baby gestorven.’
‘En daarom moet de prins dood!’ Met gebalde vuist sloeg Job tegen een schot. ‘Alsof dat alles oplost.’
‘Voor z’n vrouw en kinderen misschien wel,’ zei vader grimmig. ‘De beloning zou hen wel van hun armoede hebben afgeholpen. Maar nu zit die sloeber straks in het gevang. Dacht hij soms dat de wachten medelijden zouden krijgen en hem zouden laten lopen?’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik ben allemachtig blij dat die kerels nog zo goed opletten. Wat moet er van ons worden als de prins iets overkomt?’
Job wendde zijn gezicht af. Zijn hart roffelde. Ja, dacht hij, wie jaagt die Spekken weg als de prins het niet meer kan? Als het aan mij ligt, komt er geen moordenaar meer in zijn buurt.
Ieder moment dat zijn vader hem kon missen, liep Job het hek uit naar de Oude Kerk aan de overkant van de straat. Leunend tegen een van de bemoste muren gluurde hij naar de mensen die langs Het Prinsenhof liepen. De meesten keken alleen even of ze een glimp van de prins of zijn gezin konden opvangen en liepen dan weer rustig door. Soms was er iemand die zich opvallend gedroeg. Iemand die briefjes aan de wachten gaf en luidkeels doorgang eiste. Iemand die schichtig om zich heen keek bij het passeren van het gebouw. Of iemand die een eindje verderop net als hij tegen een muur ging staan en bleef staren naar het raam van de werkkamer, waar het silhouet van prins Willem nu en dan zichtbaar was. Die mensen hield hij in de gaten. Hij volgde ze wanneer ze de Oude Delft verlieten en terugliepen naar hun huis of de herberg. Met smoesjes probeerde hij hun naam te achterhalen. Als het Delftenaren waren, ging hij rechtstreeks naar Robbert of Cornelia toe. Die kenden iedereen en stelden hem keer op keer gerust. Toch ontspande hij zich niet. Integendeel—in zijn maag lag een knoop die met de dag strakker werd aangetrokken.