Zeven
In de week na het bezoek aan de prins had Job het drukker dan ooit. Koetsen reden af en aan en het was nog nooit zo vol geweest in de stallen. Drie nachten achter elkaar sliep hij op zijn stromatras tussen de paarden. Andere dagen kon hij pas naar huis als de kerkklok tien uur in de avond had geslagen en was hij alweer aan het werk voordat er zelfs maar een glimpje daglicht te zien was. Voor een bezoek aan Robbert was nauwelijks tijd. Pas op de zesde dag, de dag vóór zijn reis naar Leiden, lukte het om even bij De Diamant binnen te lopen. Als Robbert er nu maar was.
‘Hee Jobke,’ begroette Karsen hem. ‘Heb jij even pech! Robbert is bij de brouwer. Spijtig knul.’
Teleurgesteld liep Job naar de deur.
‘Niet zo snel!’ riep Karsen hem achterna. ‘Nu je er toch bent, kun je d’r net zo goed even bij komen zitten.’ Hij klopte op de leuning van een stoel. ‘We hadden het juist over je.’
‘Over mij?’
‘Over jou, ja. Ik hoorde dat je bij de schout op het matje hebt moeten komen.’
‘O, dát.’ Hij was de hele vechtpartij allang vergeten. Er was sindsdien zoveel gebeurd. Hij wilde veel liever denken aan wat hem morgen te wachten stond.
‘Doe maar alsof het niets is,’ brulde de magere stamgast door de ruimte.‘De chirurgijn vertelde dat de bloeduitstortingen Pieters hele gezicht hadden vervormd. Niet dat dat joch er nog lelijker van kan worden…Maar toch! Je hebt je behoorlijk laten gaan, mannetje!’ ‘Kalm, Visser,’ zei Karsen. ‘Elke gezonde knul maakt wel eens een vechtpartijtje mee. Hoort erbij.’
‘Gelijk heb je. Maar dat de schout zich ermee bemoeit…’ De magere man schudde zijn hoofd. ‘Alsof er geen belangrijkere zaken wachten!’
‘Ja, tsja…’ Job wiebelde ongemakkelijk heen en weer en had spijt dat hij was gekomen.
‘Wat is er nou gebeurd, Jobke?’ vroeg Karsen.
Met tegenzin begon hij te vertellen. Maar over de reis naar Leiden liet hij niets los. Dat hoefde niemand te weten.
‘Allemachtig!’ barstte de magere stamgast los toen het verhaal afgelopen was. ‘Wát een gluiperd is die knul toch. Alsof elke katholiek een verrader is. Hah, hij moest ’ns naar z’n eigen familie kijken. Ik zweer je: zijn bloedeigen grootouders waren nog roomser dan de paus!’ Hij gromde.
‘Ja, ’t is een jongen om voor uit te kijken, Job.’ Karsen schudde zijn hoofd. ‘Dat die ouwe Vis dat niet ziet!’
‘Bl…ind is-ie,’ mompelde Kromme Karel. ‘’t Is…is verrot triest wat die ouwe te…te verstouwen heeft gekregen van het le…leven. Maar geeft dat hem het re…recht z’n zoon als een heilige te zzz…zien? Nee ttt…toch zeker?’ Hij hief z’n beker. ‘Proost!’
‘Ja, op je laatste, Karel,’ zei Dirk Karsen. ‘Meestal bral je een hoop onzin als je zoveel op hebt, maar voor één keer heb je eens groot gelijk.’ Hij pakte een volle pul bier van een tafel en zette hem voor Job neer. ‘Hier, Jobke. Om het goed te maken.’
‘Dank u.’ Job werd zenuwachtig van alle aandacht. Kon hij die pul maar laten staan en de herberg uitlopen…Hij keek om zich heen. Waarom was Robbert er nooit als hij hem nodig had? Er schoof iemand naast hem.
‘Excusez-moi, garçon. Je ne comprends rien. Dis-moi ce qu’il s’est passé s’il te plait.’
Job herkende de donkere ogen onmiddellijk. De Fransman uit Het Prinsenhof! Wat moest die man van hem?
‘Pardon?’
‘’t Is een gevluchte calvinist, Job,’ schoot Karsen te hulp. ‘Hij is nieuwsgierig naar wat er met je is gebeurd. Vertel het hem maar gewoon in je moerstaal. ’t Is een snelle leerling.’
De Fransman knikte. ‘Je suis François Guyon.’ Verbouwereerd schudde Job zijn uitgestoken hand. Waarom wilde iedereen alles van die ruzie weten? Er werd toch zeker wel vaker gevochten in zo’n grote stad als Delft?
‘Toe maar, Job,’ moedigde de herbergier aan. Hij sloeg Guyon op zijn schouder. ‘Hij lijkt op mij, altijd één en al oor. Vooral als het iets met de prins te maken heeft. Hij gaat voor hem werken, snap je.’
Werk! Daarvoor was die kerel natuurlijk bij monsieur de Villiers geweest.
De man boog zich ver voorover om zijn verhaal goed te kunnen verstaan. Job keek in zijn doordringende ogen. Hij aarzelde even. Toen stond hij op. ‘Het spijt me vreselijk, monsieur Guyon. M’n vader wacht. Misschien kan monsieur Karsen vertellen wat er is gebeurd.’ Hij maakte een beleefde buiging en liep naar de deur.
Op de dag van vertrek was Job al vroeg wakker. Het was nog aardedonker. Door zijn hoofd maalden de wijze raadgevingen van monsieur de Villiers en zijn vader: Laat niemand weten dat je namens de prins reist. Vertrouw geen mens. Wek geen argwaan. Doe je voor als een koopmanszoon. Op het Rapenburg moet je zijn, een van de oudste grachten van de stad. Een statig huis met een gevel als een trap. Achter een wit bruggetje…Hoe kon hij ooit alles onthouden?
Zijn buik rommelde. Ik kan maar beter opstaan, besloot hij. Misschien kan ik vader helpen met het optuigen van de kar. Zachtjes kleedde hij zich aan. Het waren nettere kleren dan anders, want wie zou geloven dat de zoon van een koopman in vieze werkkleren reisde?
Moeder was al op. ‘Hier, jongen,’ zei ze. ‘Een stuk brood en een kom pap. Eet nog even rustig, het wordt een lange dag.’ ‘Ik heb geen honger.’ Hij schoof zijn kom weg.
Moeder streek door zijn haar. ‘Je bent onrustig, Job.’ Ze glimlachte.‘Geen wonder. Maar met een lege maag kun je niet werken.’ Ze zette de pap weer voor hem neer.
Job keek haar aan. ‘Toe nou maar,’ zei ze. Eerst met tegenzin maar al snel met overgave stouwde hij alles naar binnen. ‘Hè,’ zei hij toen hij de lepel neerlegde. ‘Ik voel m’n buik bijna niet meer.’ ‘Het was de spanning.’ Moeder gaf hem een zak met brood voor onderweg. ‘Ga nu maar, jongen. Goede reis, en wees voorzichtig.’ Job kuste haar vluchtig op haar wang en vertrok.
Het beloofde een druilerige dag te worden; grijze wolkenvelden kwamen uit het westen aandrijven. Snel liep Job door naar Het Prinsenhof.
Al van ver zag hij dat de kar klaarstond. Een groot, Fries paard stond ingespannen. ‘Dag, Zwarte.’ Hij klopte het paard liefkozend op de stevige schouder. Het brieste zacht. Vader kwam op het geluid af. ‘Ben je zover?’
‘Ja.’
Onhandig trok vader aan het tuig van de Zwarte. ‘Je doet je werk best, Job. Dat wilde ik je nog vertellen. Ik ben trots op je.’ Jobs hart sprong op. Vader maakte bijna nooit complimenten. Maar hoe lang zou vader nog zo trots zijn? Met een brok in zijn keel wendde hij zich af. Zo gauw hij de kans kreeg, zou hij de stallen ontvluchten.
‘Ik blijf hier tot je terug bent,’ zei vader hees. ‘Goede reis.’ Hij pakte de leidsels en wachtte tot Job op de bok was geklommen. Rustig leidde hij de Zwarte het hek uit.
‘Dag, vader,’ zei Job toen hij de leidsels overnam. ‘Tot vanavond.’ Voorzichtig draaide hij de Phoenixstraat op. ‘Vort, Zwarte.’
Je hoeft alleen maar het water van de Vliet te volgen, had vader gezegd. Dan kom je vanzelf in Leiden. De weg voerde langs de dorpjes Rijswijk en Voorburg. Prachtige buitenhuizen, omringd door grote, goed onderhouden tuinen, stonden aan de overkant van het water. Aan zijn kant van de Vliet werd de weg geflankeerd door uitgestrekte, drassige velden, afgewisseld met enkele hoeven. Hij passeerde boeren, die met karren beladen met kippen en groenten op weg waren naar de een of andere markt. Ze hieven hun zweep bij wijze van groet. Job genoot van de reis. De wolkendeken was overgedreven en de frisse wind deerde hem niet. Voordat hij het in de gaten had, bereikte hij Leiden.
De stadspoorten stonden wijdopen. Job aarzelde. Kon hij zomaar naar binnen rijden? In Delft en Antwerpen werd iedereen gecontroleerd. Maar de druk pratende wachten besteedden geen enkele aandacht aan hem. Met een mengeling van opwinding en nieuwsgierigheid reed hij de beroemde stad binnen. De eerste indruk was er een van welvaart en levendigheid. Overal stonden mensen met elkaar te praten en waren kinderen aan het spelen. De huizen waren goed verzorgd en de straten waren schoon en strak geplaveid. Job keek zijn ogen uit. Daardoor zag hij de hond niet die ineens voor de kar schoot. Zwarte schrok hevig. Hij steigerde. De kar schoof naar de huizen toe. ‘Huuu,’ riep Job. Bijna werd hij van de bok geslingerd. ‘Huuuuu.’ Hij trok de teugels strak om Zwarte te laten merken dat hij er nog was en dat alles goed kwam. Langzaam kalmeerde de hengst. Job zette de kar aan de kant. Zijn hart klopte in zijn keel.
‘Gaat-ie, jongeman?’ vroeg een marskramer die haastig kwam aanlopen. ‘Dat rotbeest van me wil nooit luisteren.’ Hij gooide Job een appel toe. ‘Hier, voor de schrik.’
Job liet de appel in de bak achter zich vallen. ‘Bedankt.’ Hij sprong van de bok en liep naar Zwarte toe. ‘Braaf beest,’ zei hij terwijl hij het paard streelde. ‘Het is goed.’
‘Waar moet jij eigenlijk naartoe?’ vroeg de marskramer. Hij liet de korf langzaam van zijn rug zakken. ‘Je reed rond alsof je hier vreemd bent.’
‘Klopt,’ zei Job. ‘Ik zoek het Rapenburg.’
‘M’n geluksdag. Moet ik ook naar toe. Kan ik meerijden?’ Job aarzelde.
‘’t Is maar een klein eindje,’ zei de marskramer. ‘Kan ik je gelijk de weg wijzen.’
‘Vooruit,’ zei Job. Hij klom weer op de bok. De marskramer tilde zijn korf in de bak, floot z’n hond en klom ook op de kar. ‘Bof ik even,’ zei hij. ‘Zo’n mand wordt met het uur zwaarder. Nou, hier rechtuit. Tweede zijstraat rechts, bruggetje over, eerste links.’ Job liet de teugels op de rug van Zwarte neerkomen. De kar zette zich in beweging.
‘Wie moet je hebben op het Rapenburg?’ vroeg de marskramer. ‘Ik ken iedereen.’
‘Weet ik niet precies,’ mompelde Job. Vertrouw niemand, had de secretaris van prins Willem gezegd.
‘Hoe moet je nou op de plaats van bestemming komen als je niet weet wie je moet hebben?’ De marskramer draaide zich om, om te zien of zijn hond volgde. ‘Kom op, Hector! Je rent toch altijd zo graag?’
Job gaf geen antwoord. Het bruggetje waar hij overheen moest, was erg smal. Hij had al zijn aandacht nodig om de wagen er goed overheen te loodsen.
‘Is je bestemming soms geheim?’
Job draaide de eerste zijstraat links in. ‘Is dit het Rapenburg?’ vroeg hij.
‘Klopt als een bus,’ zei de marskramer.
‘Huuu,’ riep Job en trok aan de teugels. Zwarte hield direct halt. ‘Ik begrijp het al.’ De marskramer sprong op de grond. ‘Wegwezen. Nou, ik ga al, jongeman. Van mij zul je geen last meer hebben. Goeie reis verder.’ Hij tilde zijn mand uit de kar en liep weg. Job haalde opgelucht adem. Hij reed rustig door en keek goed om zich heen. Het was maar goed dat monsieur de Villiers had gezegd dat hij een wit bruggetje moest hebben, want het Rapenburg was lang en stikte van de bruggen. Bijna aan het eind vond hij het huis met de trapgevel. Hij stalde de kar zo dicht mogelijk langs de muur en bond het paard aan een ring. Toen sprong hij de paar treden voor het huis op en greep naar de bronzen deurklopper. Hij had de ring nog maar nauwelijks beet of de deur snerpte open. Van schrik liet hij de klopper terugvallen. Een gerimpeld hoofd verscheen om de hoek van de deur.
‘Kan ik iets voor je betekenen, jongmens?’ vroeg een bibberige vrouwenstem.
‘Ik eh…ik ben op zoek naar de heer van IJsselt. Waar kan ik hem vinden?’
‘De heer van IJsselt is op dit moment bij zijn leermeester, meester Haan. Als de boodschap belangrijk is, kun je hem daar storen.’ De vrouw stak een kromme vinger door de kier naar buiten. ‘Alleen als het belangrijk is, jongeman. De heer van IJsselt is niet gediend van loze onderbrekingen en meester Haan nog minder.’ ‘Dit is geen loze onderbreking, mevrouw. Waar is het huis van meester Haan?’
De vrouw wees hem de weg. Job liet de kar staan waar hij stond en wandelde de korte afstand. Overal om hem heen stonden fraaie panden met mooie geveltjes. Misschien had hij straks meer tijd om rond te kijken. Eerst wilde hij de brief van prins Willem kwijt. Het huis van meester Haan was eenvoudiger dan het huis aan het Rapenburg. Het duurde lang voor er werd opengedaan. Dit keer was het geen oude vrouw die de deur op een kiertje opende, maar een jonge man die de deur wijd openzwaaide en een stap naar buiten deed. ‘Oefff,’ steunde hij toen hij bijna tegen Job opbotste. ‘Goedemiddag, heer,’ grijnsde Job terwijl hij een stap terugdeed. ‘Het spijt me dat ik u zo laat schrikken, maar ik had geklopt.’ ‘Al goed,’ grijnsde de man terug. Hij trok zijn jas recht. ‘De huishoudster zal wel weer met haar zuster aan ’t ruziën zijn, dan hoort ze niets anders dan haar eigen gemekker.’ Hij wilde langs Job heen lopen.
‘Heer, mag ik u iets vragen? Ik ben op zoek naar de heer van IJsselt. Ik heb een brief voor hem.’
‘Een brief voor mij?’ Verbaasd draaide de man zich om. Hij zwaaide z’n wandelstok als een musket tegen zijn schouder. ‘Voor de heer van IJsselt, heer.’
‘Dat ben ik.’
‘Het spijt me, heer, maar hoe weet ik dat zeker?’
De man lachte. ‘Loop maar mee naar mijn huis.’
Naast elkaar liepen ze in de richting van het Rapenburg. ‘Waar kom je vandaan, jongeman?’
‘Uit Delft, heer.’
‘Je klinkt helemaal niet Delfts.’
‘Ik ben een paar maanden geleden met mijn familie uit Antwerpen naar Delft verhuisd.’
‘Waarom?’
Even was Job in tweestrijd. En als dit nou niet de man was naar wie hij toegestuurd was? Hij keek in de heldere ogen van de jonge man naast hem. Ze leken op die van Icarus, open en doordringend tegelijk. Hij vertrouwde hem. Dit was de heer van IJsselt. ‘Mijn vader en ik werken in de stallen van de prins van Oranje,’ zei hij.
‘Zo. Dus de brief komt van het hof.’ De man zwaaide zijn wandelstok sierlijk omhoog. ‘En jij bent stalknecht.’
Hij knikte.
‘Waarom kom jij me deze boodschap dan brengen? Behoort dat tot jouw taken? Hoe oud ben je eigenlijk?’ De heer van IJsselt keek hem met samengeknepen ogen aan.
‘Veertien…Nee heer, het is mijn werk niet, maar ik vind het helemaal niet erg om te doen. Ik voel me juist vereerd.’
‘Vereerd? Omdat je een boodschap mag bezorgen?’
‘Ja, heer. Ik zou altijd wel boodschapper van de prins willen zijn of zoiets. Ik bedoel…ik werk nu ook voor hem…’
‘Maar je wilt iets anders,’ vulde de heer van IJsselt aan. ‘Ja.’
‘Wat dan?’
Hij aarzelde. ‘Het is maar een droom, heer.’
‘Ieder mens heeft zijn eigen dromen die het leven de moeite waard maken. Dromen zijn sieraden van het bestaan,’ zei de heer van IJsselt plechtig. ‘Waar droom jij van?’
‘Ik zou graag naar school gaan. Frans en Latijn leren, en wiskunde…En geen stalknecht worden maar…’ hij haperde, ‘secretaris of…of raadsheer…’
‘Secretaris of raadsheer? Toe maar.’ De man nam hem van top tot teen op. Onzeker wriemelde Job aan zijn mooie wambuis. Hij had alweer spijt van zijn openhartigheid. Wat zou de heer van IJsselt wel denken? Dat het hem in zijn kop geslagen was? Dat hij z’n plaats niet kende?
‘Waarom wil je dat?’
‘Het spijt me, heer. Dat had ik niet moeten zeggen.’ Hij vertraagde zijn passen zodat hij achter de edelman kwam te lopen, zoals het hoorde.
‘Nee, nu niet terugkrabbelen.’ De heer van IJsselt hield zijn pas in totdat ze weer op gelijke hoogte liepen. ‘Waarom wil jij secretaris of raadsheer worden?’
‘Heer, prins Willem en zijn broers en alle anderen vechten voor iets goeds,’ zei Job zacht. ‘Voor vrijheid. Zoveel mensen raken hun leven kwijt door de oorlog. En hun dromen,’ voegde hij er aarzelend aan toe. Hij bleef staan en keek naar de edelman op. Zijn hart klopte in zijn keel, maar hij kon niet meer terug. ‘Ik was zeven jaar toen Antwerpen overvallen werd door muitende Spanjolen. Mijn grootmoeder kon niet snel genoeg opzij. Ze werd op de grond geduwd en vertrapt…’
‘Is jouw grootmoeder door de Spanjaarden gedood?’ De wandelstok bleef in de lucht zweven.
‘’t Was eigenlijk meer een soort ongeluk. Ik liep vlak vóór haar. We hadden net vis gekocht in de haven en witte stenen gezocht. Grootmoeder geloofde dat die geluk brachten.’
‘En nu wil je meehelpen om een eind te maken aan alle ellende.’ De man zette zijn stok weer neer en liep enige tijd zwijgend voor hem uit. Pas toen het Rapenburg in zicht kwam, draaide hij zich om. ‘Je zult veel moeten leren.’
‘Dat wil ik best, heer, maar ik mag niet meer naar school.’ ‘Je moet natuurlijk werken in de stallen van je vader.’ Bedachtzaam schoof de heer van IJsselt een tak weg voor zijn voeten. ‘Heb je weleens van een zekere Erasmus gehoord?’
Job schudde zijn hoofd.
‘Die man leefde zo’n vijftig jaar geleden. Hij zei dat ieder mens verantwoordelijk is voor zijn eigen toekomst. Anders gezegd: als jij wilt dat je droom uitkomt, zul je daar zelf je best voor moeten doen.’
‘Maar hoe dan?’
‘Tja, dat is een probleem. Je zult moeten zoeken naar mogelijkheden om iets te leren, hoe weinig ook.’ Hij floot enkele ogenblikken nadenkend voor zich uit. ‘Hoe heet je?’ vroeg hij toen. ‘Job Lukasz, heer.’
‘Luister, Job Lukasz. Waarschijnlijk bevat de brief die jij bij je hebt het verzoek om voor een lange periode naar Delft te komen. Mogelijk komend najaar al. Misschien kan ik tijd vrijmaken om jou de beginselen van Latijn en wiskunde bij te brengen. Dat wil zeggen, als jij dan nog steeds de wens hebt om te leren.’ Jobs mond viel open. ‘Meent u dat, heer?’
‘Jazeker,’ zei de heer van IJsselt. ‘Maar laten we niet te hard van stapel lopen, jongeman. Het is een spannende tijd en in een jaar kan veel gebeuren.’
‘Hier komt niets tussen. Vast niet.’ Job voelde zich helemaal warm worden van binnen. ‘Dank u, heer.’
‘Laten we hopen dat je gelijk hebt,’ zei de man naast hem. Hij sprong met twee treden tegelijk het trappetje voor zijn huis op. ‘We zijn er, geef me de brief maar. In de tijd dat ik hem lees en beantwoord, kun jij je warmen in de keuken en wat drinken.’ Hij opende de deur. De oude vrouw kwam onmiddellijk tevoorschijn. De heer van IJsselt riep haar enkele dingen toe en verdween naar boven.