Vijftien

Een smal straaltje licht raakte zijn hoofd. Verward schoot Job overeind. Enkele seconden lang wist hij niet waar hij was. Toen drongen de herinneringen zijn geheugen binnen. Trillerig zakte hij tegen een muur. Zijn keel prikte, ademhalen deed hem pijn. Het scheelde er nog maar aan dat hij ziek werd. Hij moest hier weg, vandaag nog. Als Cornelia nu maar snel kwam. Hij probeerde zijn benen te strekken. Zijn voeten en onderbenen tintelden. Hij beet zijn tanden op elkaar en bewoog zijn tenen langzaam op en neer. Het wachten duurde eindeloos; Jobs hoofd en schouders zakten steeds verder naar voren. Hij dacht aan de stallen en aan Icarus, die had gevoeld dat er iets ging gebeuren, aan de heer van IJsselt en zijn belofte om hem Latijn te leren, aan zijn wens op een dag meer te zijn dan stalknecht of stalmeester. Hij perste zijn lippen op elkaar. Wie had hij gedacht dat hij was? Hij, zoon van een eenvoudige stalmeester…Secretaris van de prins? Waarom werd hij nu pas wakker? Zijn vader had gelijk gehad. Vanaf het begin. Hij sloeg zijn armen over zijn hoofd en zakte nog verder naar voren. Hij schrok op van het geluid van naderende voeten en gemorrel aan het luik. Zachtjes kwam Cornelia naar beneden. ‘Alsjeblieft.’ Ze zette een kruikje naast hem neer en gooide een korst brood in zijn schoot. ‘Met de groeten van je zus.’ Job pakte het brood, maar kon zich er niet toe zetten om het op te eten. Lusteloos brak hij kleine stukjes af en verkruimelde die. ‘Luister Job, de gewone weg uit de stad kunnen we wel vergeten. Eén en al wachten bij de poorten, speciaal voor jou.’ Ze zweeg even. ‘Voor jou alleen,’ benadrukte ze toen rustig. ‘Moerwit heeft een touw om z’n nek geknoopt.’

‘Wat?’ Hij verstijfde. Die goedmoedige soldaat met z’n dikke buik. Ook al dood? Hij schoof het brood van zich af. Snel veranderde Cornelia van onderwerp. ‘Dus we wachten tot het donker is en zwemmen dan de Vliet over.’

‘We?’ herhaalde hij moedeloos. ‘Jij gaat niet mee.’

‘Daar hebben we het nog wel over,’ ontweek Cornelia. ‘Voorlopig is het allerbelangrijkste dat jij wegkomt!’ Ze gaf hem een pakketje. ‘Wat ouwe kleren van mijn broer. Kapot en smerig, precies goed. De muts moet zo ver mogelijk over je ogen. Als je je gezicht dan nog wat onder smeert…Wacht, ik zal je vast helpen.’ Ze veegde over de grond en haalde haar hand over zijn wang. ‘Zo,’ zei ze, ‘geen sterveling zal jou meer een knappe stalknecht vinden.’ ‘Alsof ik nog een vermomming nodig had.’ Hij veegde over z’n wang. ‘Ik voel me een geradbraakte armoedzaaier.’

Cornelia klopte hem op z’n rug. ‘Vanavond smeren we ’m. Vertrouw me maar, Job! Ik heb wel moeilijker dingen aan de hand gehad.’

Het luik ging open. ‘Gaat het?’ fluisterde Cornelia.

‘Ja.’ Houterig kroop hij het hok uit. Met opgetrokken schouders, zijn armen dicht tegen zijn lijf, wachtte hij tot Cornelia het luik had gesloten. Het uur van de waarheid. Waar zou hij straks zijn? Buiten de stad? Of in een smerige, donkere kerker? Hij rilde. Het móést lukken, hij moest wegkomen. Gelukkig was het al behoorlijk donker.

‘Kom,’ zei Cornelia. ‘Hoe korter op straat, hoe beter.’ Ze waren nog maar net op weg toen twee wachten de hoek omkwamen. Ogenblikkelijk deed Cornelia een stap opzij. ‘Doe gewoon,’ siste ze. Ze pakte een keitje uit haar zak en wierp het in de lucht. Onverschillig fluitend tussen haar tanden, ving ze het op en gooide het opnieuw omhoog. Job trok zijn hoofd tussen zijn schouders en wachtte af.

‘Hee jullie,’ bromde een wacht. ‘Stop es.’ Het zweet brak Job uit. De wachten keken hen onderzoekend aan. ‘Weten jullie niet dat de avondklok elk moment kan ingaan? Jullie horen thuis te zijn.’ ‘Is het al zo laat?’ Cornelia trok haar onschuldigste gezicht. ‘We zullen moeten rennen, Johannes,’ zei ze tegen Job. ‘Bedankt voor de waarschuwing, wacht.’ Ze liet het keitje vallen en zette er meteen de vaart in. Job aarzelde geen moment en ging achter haar aan. ‘Hee!’ hoorde hij de wachten roepen. Maar ze volgden hen niet. Buiten adem kwamen ze bij de stadsmuur aan. Cornelia klom met snelle bewegingen over een hekje. Hij volgde. Hij vertrouwde erop dat Cornelia wist wat ze deed. Langs een smal, glibberig paadje achter de muur bereikten ze even later de oever van de Vliet. ‘Cornelia.’ In het donker pakte hij haar bovenarm beet. ‘Ik weet niet wat ik moet zeggen.’

‘Kleed je uit,’ commandeerde Cornelia. ‘En stop je kleren in deze koeienblaas.’ Zonder op een reactie te wachten, liet ze haar broek zakken en trok ze haar wambuis over haar hoofd.

‘Je kunt niet mee,’ stamelde hij wanhopig. ‘Het kan hartstikke gevaarlijk zijn.’

‘Voor jou alleen niet? Trouwens, hoe ver was je gekomen als ik je niet geholpen had?’ Uitdagend stopte ze haar kleren in de blaas. ‘Ik heb niets wat me hier houdt.’

‘Je moeder?’

‘In maart gestorven.’ Zonder er verder een woord aan vuil te maken, liet ze zich in het water zakken.

Zwijgend keek Job hoe ze kalm naar de andere oever zwom. Maart…al vier maanden geleden, en hij wist van niets. Toen kleedde ook hij zich uit, greep de blaas en zwom haar achterna. Aan de overkant wreef Cornelia zich haastig droog met een pluk gras. Job trok direct de broek over zijn benen. De pijpen waren wat vochtig en op de rechterschouder van de wambuis zat een natte plek, maar niets was doorweekt, dankzij de blazen. Hij voelde zich een stuk beter nu de stad achter hem lag. Niemand zou hem meer iets in de weg leggen. En Cornelia ging met hem mee…Hij draaide zich naar haar om en keek toe hoe ze de laatste kledingstukken aantrok. ‘Goed,’ zei hij alsof het zijn beslissing was. ‘We gaan samen.’

‘Had je gedroomd,’ snerpte ineens een afgrijselijke stem. Twee zwervers kwamen vanachter een struik tevoorschijn. Een van hen liep mank; hij leunde zwaar op een dikke stok. De ander had geen tand meer in zijn mond. De manke grinnikte. ‘Nu jullie d’r weer een beetje fatsoenlijk bijlopen, kenne jullie ons vast wel iets vertellen. Waarom gaan twee liefies als jullie zo stiekem de stad uit?’ Verstijfd van schrik keek Job naar Cornelia. Zou alles nu toch nog fout lopen?

‘Nou, vertel op!’ snauwde de ander. Hij lispelde een beetje. ‘We hebben geen jaren de tijd.’ De eerste zwerver grinnikte weer. ‘Wij hebben thuis niks te eten,’ blufte Cornelia. ‘Niemand kijkt naar ons om. Onze pa en moe zijn allang dood en begraven. Als we niet af en toe wat groenten pikken in het Westland, is het met ons ook bekeken.’

‘Ach,’ sneerde de tandeloze zwerver. ‘Wat sssielig. De tranen lopen me over de wangen.’ Hij grijnsde kwaadaardig.

‘Volgens ons is er iets heel anders aan de hand,’ zei Mankepoot. ‘Jullie denken zeker dat Krijn en Manke Hennie ze niet allemaal op een rijtje hebbe, hè? Nou, ik heb nieuws voor jullie: dat hebben we dus wel. Zo weet ik bijvoorbeeld dat ze in de stad een kereltje zoeken van een jaar of veertien. Dat zou jij wel ’ns kenne zijn.’ Een vieze vinger prikte naar Job.

‘Ik?’ Krampachtig probeerde Job een trilling uit z’n stem te houden. ‘Wie zou mij zoeken? Ik heb niets op mijn geweten!’ ‘O nee?’ teemde de manke. ‘Dan zal je het wel niet erg vinden als ik je weer terugbreng naar de stad! Als je toch geen kwaad geweten heb.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Begin maar vast met lopen, knul, dan houdt mijn maat ondertussen je zussie effe lekker beet.’ De man die Krijn genoemd werd, greep Cornelia bij haar nek en duwde haar hardhandig voor zich uit. Ondanks de duisternis zag Job haar gezicht pijnlijk vertrekken.

‘Laat me los!’ krijste ze. Wild trapte ze om zich heen. ‘Pittig grietje, hoor,’ lispelde Krijn. Hij hield Cornelia met gestrekte arm van zich af. Zijn gezicht vertrok in een afschrikwekkende grimas. ‘Hou ik wel van.’ Hij schudde haar door elkaar. ‘Koest!’ Ze slaakte een kreet van pijn. ‘Ga, Job!’ schreeuwde ze. ‘Ren!’ Het zweet brak Job uit. Hij keek in de richting van Rotterdam. Vrijheid, dacht hij. Veiligheid! Nee—Cornelia had geprobeerd hem te redden. Hij kon haar niet in de steek laten.

‘Laat haar met rust!’ snauwde hij. ‘Ik loop wel mee.’

‘Verstandig ventje,’ giechelde Manke Hennie. Hij tikte met zijn stok tegen Jobs been. ‘Zullen we dan maar?’ Met lood in zijn schoenen draaide Job zich om. Het duurde nog een paar minuten voordat ze bij een stadspoort waren; misschien kon hij de zwervers overhalen hen te laten gaan.

‘Waarom willen jullie ons terugbrengen?’ vroeg hij zo verontwaardigd mogelijk. ‘Jullie weten best dat wij behoorlijk op ons donder zullen krijgen. Misschien raken we een paar vingers kwijt! Schieten jullie daar iets mee op? Of dachten jullie soms dat je een beloning kreeg? Dat kun je vergeten! Arme sloebers als wij zijn geen beloning waard. Geen sou zullen jullie krijgen, dus je kunt ons net zo goed laten gaan. Nu kunnen we het Westland nog halen. Weet je wat? Ik beloof jullie dat we de buit zullen delen.’ Met bange ogen staarde hij naar de poort, die snel dichterbij kwam. ‘En ik hou me altijd aan mijn woord,’ zei hij met verstikte stem. ‘Klets jij maar lekker, kereltje. We zijn er bijna! M’n maat en ik denken namelijk dat we wél een aardig beloninkie voor je kenne vangen.’ De manke giechelde weer. ‘Zie je, ik ben nog nooit een broer en zus tegengekomen waarvan er maar eentje Vlaams praat.’ Verbouwereerd draaide Job zich om. Wat ongelooflijk, ongelooflijk stom van hen! Het laatste restje hoop ging in rook op. Hij was erbij. Op dat moment wrong Cornelia zich los. Ze draaide zich om en begon op de tandeloze zwerver in te beuken.

‘Rennen, Job! Ga!’

Eén seconde was hij niet in staat zich te bewegen. Hij zag hoe Cornelia tekeerging. Een scheur in haar broek. Haar muts op de grond. ‘Ga dan!’ schreeuwde ze.

‘’k Zou het niet wagen,’ zei Mankepoot rustig. Hij had Jobs elleboog gegrepen en hield die stijf vast. ‘Loop door.’

Aarzelend keek Job van de man naast hem naar Cornelia, die haar nagels in het gezicht van de tandeloze zwerver zette. Hij kon toch niet…toch niet zomaar…

‘Gááá!’

Hij duwde alle twijfel weg. Met één haal van zijn been schopte hij de stok van Mankepoot weg. De man verloor zijn evenwicht en liet hem los.

‘Cornelia!’ Wanhopig keek hij nog één keer over zijn schouder. Cornelia’s ene arm was op haar rug gedraaid. Met haar andere hand klauwde ze nog steeds naar het gezicht van de zwerver. Mankepoot krabbelde moeizaam overeind. Toen draaide hij zich om en begon te rennen. Weg! Weg van de stad.

‘Hellep! Wachten—help ons!’ De schelle stem van Mankepoot klonk boven alles uit.

Achter zich hoorde Job de stadspoort opengaan. Zware voetstappen klonken op de ophaalbrug van de Haagpoort. ‘Rennen!’ hoorde hij Cornelia krijsen.

In paniek rende hij verder. Het konijnenhol bemerkte hij pas toen zijn voet de grond in zakte. Met een klap viel hij voorover, zijn hoofd boven op een steen.