Zestien

Ogen! Honderden ogen cirkelden boven zijn hoofd. Kalme, berustende ogen onder zware wenkbrauwen; felle blauwe met lange wimpers; ogen die zich afwendden alsof ze een geheim verborgen; donkere, wezenloze kinderoogjes met roetvlekken op de oogleden…Duizenden ogen. Wild schudde Job zijn hoofd heen en weer. Weg moesten die ogen. Weg! Maar er kwamen er steeds meer bij. Ze sloten hem in, boorden zich in de zijne. ‘Nee!’ schreeuwde hij en draaide zijn gezicht wanhopig weg. ‘Nee!’

De beelden vervaagden. Hij moest gedroomd hebben. Zijn hoofd! Steunend op zijn armen kwam hij overeind. Onmiddellijk werd de pijn heviger. Hij voelde aan zijn slaap. Er zat een doek om zijn hoofd gebonden. Toch voelde hij de scherpe pijn van de aanraking van zijn vingers. Kreunend zakte hij terug. Wat was er gebeurd? Waar was hij in ’s hemelsnaam? Een kleine donkere ruimte. Licht dat via een piepklein raampje boven in de muur naar binnen viel. Die benauwde lucht. De stank van pis en poep.

Hij legde een hand op zijn voorhoofd en probeerde na te denken. Een intens gevoel van angst en dreiging kwam over hem. Onwillekeurig kromp hij ineen. Een hok, klein en donker, een meisje. Het meisje. Een gezicht drong zich aan hem op, een naam: Cornelia. Cornélia! Waar was ze? Ze was bij hem geweest. Wanneer? Wat was er gebeurd?

‘Cornelia,’ kreunde hij. Zonder nog aandacht te besteden aan de hevige pijnscheuten, schoof hij opnieuw moeizaam omhoog. ‘Corne-li-á…!’ De dikke muren weerkaatsten het geluid. Niemand reageerde. Wanhopig herhaalde hij: ‘Corneliááá!’

Langzaam kwamen er meer herinneringen boven. Herinneringen aan een stal met paarden, aan poorten met grote sloten en aan een edele man die hem vriendelijk toeknikte. De prins! Het was alsof iemand hem een stomp in zijn maag gaf. Met hem was alles begonnen. Met zijn dood. De prins was dood! ‘Nee,’ fluisterde hij. Met een dreun drong de werkelijkheid tot hem door. Dit stinkende hok was niets anders…kón niets anders zijn dan de kerker onder het stadhuis. Hij was gepakt?

Hij kromp in elkaar. ‘Cornelia!’ kreunde hij hardop. Waar was zij? Was ze veilig? ‘Cor-ne-li-aaa!’

Zware stappen naderden. Een sleutel werd in het slot omgedraaid. Piepend ging de deur open. ‘Kun jij effe stoppen met die rotherrie?’ schreeuwde een cipier. ‘Zo meteen word je gekieteld met een stuk roodgloeiend ijzer, dan kan je gaan zingen als een merel. Maar nu je kop houden, begrepen?’

Angstig kroop hij weg op zijn stromatras in het verste hoekje van zijn cel. Zou het waar zijn? Zouden ze hem echt martelen? Nee! Nee, dat kon toch niet! Hij was onschuldig. Hij had toch niets expres gedaan? Zijn hoofd bonkte als een bezetene.

‘Pssssst, Job! Ben je wakker?’ Er viel een korte stilte. ‘Hij reageert nog niet,’ klonk het teleurgesteld.

Ik hoor dingen die er niet zijn, dacht hij. Hij klemde de deken tussen zijn vuisten. Er is hier niemand.

‘Laat mij eens.’ Geschuifel. ‘Job, wij zijn het, Machteld en Cornelia. Luister nou, Job!’

Had hij het toch goed gehoord? Hij schoot overeind en keek met grote ogen om zich heen. Zijn blik bleef hangen bij het kleine raampje. Toen hij zijn ogen samenkneep, zag hij twee halve hoofden die naar binnen probeerden te kijken. De twee meisjes hadden blijkbaar de beweging in de kerker gehoord, want hij hoorde de opgewonden stem van Machteld fluisteren: ‘Hij is bij! Gelukkig! Job, luister, voordat ze ons wegsturen. De schout en de schepenen zien jou niet als medeplichtige, zeggen ze. Ze willen je gewoon verhoren. Vader is gisteravond bij schout Van Zandwijck geweest; hij heeft beloofd dat hij je zal beschermen zoveel hij kan. Wees niet bang, Job. We denken de hele tijd aan je!’

‘Job,’ klonk de stem van Cornelia. ‘Ik dacht vannacht dat je er geweest was. Je bloedde als een rund uit dat gat in je hoofd.’ Ze kuchte. ‘Blij dat ik ernaast zat! Vanmiddag gaan de hoge heren over je praten. Je weet dat ik nog een stok achter de deur heb, hè. Niemand zal een vinger naar je uitsteken, hoor je dat? Al moet ik ervoor op m’n knieën gaan liggen. En je geldbuidel is bij je pa. Mankepoot had hem gepikt toen jij buiten westen op de grond lag, maar ik had het snel genoeg in de gaten. Die smeerlap! Hee, ik heb nog wat voor je. Kun je vangen?’

Meteen viel er iets op de grond. Moeizaam zakte hij op zijn hurken, zijn hoofd draaide. In het wilde weg tastte hij om zich heen. Z’n vingers raakte iets kleins en hards.

‘Een wit steentje. Bracht toch geluk?’

Job sloot zijn ogen en glimlachte zwakjes. ‘Een traan van Maria,’ fluisterde hij. Zijn hoofd was even niet meer het allerbelangrijkste. ‘Ik ben blij dat jij vrij bent, Cornelia. Maak je over mij geen zorgen, ik red het wel.’ Zijn stem werd onvast. ‘Ga nu maar,’ fluisterde hij, bang dat Machteld en Cornelia zouden horen hoe hij zich werkelijk voelde.

‘We komen gauw weer,’ riep Machteld nog.

‘Dag, Job,’ fluisterde Cornelia.

Haar gezicht zag hij het langst. Nog een tijd nadat de twee waren weggegaan, zat hij op dezelfde plek, de witte steen in de palm van zijn hand.