Tien
Job werd wakker van het hoge gehinnik van een van de paarden. Tegelijk hoorde hij de staldeur kraken. Was vader er al? Hij zwaaide zijn benen van het matras en sprong op. Te snel. De stal draaide voor zijn ogen. Hij leunde een ogenblik tegen de muur en wachtte tot de duizeligheid gezakt was. Was de nacht echt al voorbij? Het leek alsof hij nauwelijks geslapen had. Zijn hemd was nat van het zweet, maar zijn lijf was koud. En in zijn buik tintelde een vreemde onrust. Er was iets…Wat? Die mannen, schoot het door hem heen. Die twee uit de herberg! Op slag was hij zijn vermoeidheid vergeten. Zou er iets gebeurd zijn bij De Bonte Koe? ‘Goedemorgen, Job,’ bromde zijn vader. ‘Nog niet aangekleed? Dat gebeurt je niet vaak.’ Hij wierp een blik op het natte hemd. ‘Een kwaaie droom gehad?’
‘Nee, vader.’ Vlug schoot hij in zijn wambuis. ‘Kan ik even weg? Ik kom snel weer terug. Alstublieft?’
‘Wat een haast. Nou toe maar, dan kun je thuis meteen een ander hemd aantrekken. Zo word je nog ziek.’
Hij rende naar De Diamant. Robbert was al op en stond met een somber gezicht tafels te poetsen. Zodra hij hem in de gaten kreeg, klaarde hij op. Haastig gooide hij de natte lap neer.
‘Weet jij al iets? Wat is er met Cornelia gebeurd?’ Hij greep Job bij zijn wambuis. ‘Zeg me alsjeblieft dat jij meer weet.’
‘Ik weet niks…’ Jobs maag trok samen. ‘Hoe kan ik nou iets weten? Jíj was toch bij haar?’
‘Niet de hele avond.’ Robbert greep de natte lap en smeet hem in een kuip water. De spetters vlogen in het rond. ‘Tegen tienen vertrok één van die kerels in de richting van de Koepoort. Ik volgde hem, Cornelia bleef in de steeg achter. Ik was nog maar net op weg toen mijn vader ineens de hoek om kwam zeilen.’ Z’n hand ging naar de achterkant van zijn broek. ‘Hij slóég me naar huis.’ ‘Maar waarom denk je dat er iets met Cornelia is gebeurd?’ ‘Er kwamen net twee kooplieden langs. Ik hoorde ze praten,’ zei Robbert. ‘Er is iets gebeurd bij herberg De Bonte Koe, en dat heeft vast met Cornelia te maken…’
‘We gaan erheen. Kom mee.’ Job draaide zich om.
‘Jij mag gaan, Job Lukasz,’ bulderde Karsen, die juist binnenkwam. ‘Maar hij verzet geen stap!’ Zijn vinger priemde in de richting van zijn zoon. ‘Je hebt een stapel werk van gisteren in te halen, Robbert. Jij gaat nergens heen.’
‘Maar va…’
‘Kop dicht, anders weet ik voor volgende week ook nog wel wat leuke karweitjes. Schiet op!’
Robbert viste de doek uit het water. Zijn gezicht stond op onweer. Job verspilde geen tijd meer. ‘Als ik meer weet, kom ik terug!’ riep hij en rende weg.
Bij De Bonte Koe was het een drukte van belang. Twee rakkers stonden voor de deur van de herberg en hielden de nieuwsgierigen op afstand. Opgewonden stemmen klonken door elkaar. ‘Heb je het gehoord?’
‘Ze zat boven op hem toen die stadswacht langskwam!’ ‘Ze wilde zijn geldbuidel hebben.’
‘Ik hoorde anders dat hij de prins wilde doden.’
‘Een flinke straf verdient ze.’
‘Het schijnt dat ze zijn nek gebroken heeft.’
Cornelia, schoot het door hem heen. Ze hebben het over Cornelia! Zijn mond was droog. Hij worstelde zich door de mensen heen tot vlak voor de deur van De Bonte Koe. ‘Meneer,’ riep hij. ‘Alstublieft, vertel…’ Zwijgend duwden de rakkers hem weg. ‘Is Cornelia Maaikesdochter daar?’ Wanhopig stak hij zijn handen in de lucht. ‘Alstublieft, ik hoor bij haar. Ik móét naar haar toe!’ ‘O ja?’ vroeg één van de mannen nors. ‘Hoor jij bij die meid? Daar ben je dan mooi klaar mee. Voorlopig zal ze geen kans meer krijgen om de boel op stelten te zetten. Dát kan ik je verzekeren!’ ‘Maar wat heeft ze dan gedaan?’ Zijn hart bonkte als een bezetene. ‘Is alles goed met haar?’
‘Ik mag geen mededelingen doen,’ zei de gerechtsdienaar plechtig. ‘De schout is binnen. Later op de dag zal hij beslist verslag doen.’ ‘Maar ik kan de schout vertellen wat Cornelia hier deed! Alstublieft, laat me binnen.’
De man was onverbiddelijk. Net als alle andere mensen moest ook Job buiten wachten. En dus stond hij daar, met klamme handen, zijn blik onafgebroken gericht op de deur die toegang gaf tot de herberg.
Eindelijk kwam er een gerechtsdienaar naar buiten. Job kende de man met het rode haar van gezicht, hij had hem al eerder bij de schout gezien. ‘Rakker,’ riep hij hard, ‘is Cornelia Maaikesdochter daarbinnen?’
De man wenkte hem. ‘Jij daar, kom hier! Is die jongen van Karsen hier ook?’
‘Nee, Robbert is hier niet. Mag ik naar binnen?’ Hij drong al naar voren.
‘Je móét zelfs naar binnen!’ snauwde de man. ‘De schout heeft een paar vragen aan jou en je vriend.’
Die klank in de stem van de man…Hij verstijfde. Aarzelend ging hij achter hem aan de gelagkamer in. Binnen was het veel donkerder dan buiten. Langzaam wenden zijn ogen aan het duister en de bewegende vlekken veranderden in mensen. In een hoekje achterin zat een van de mannen die ze gisteren hadden bespied. Job kon zijn gezicht niet zien; zijn hoofd was zo diep gebogen dat z’n kin bijna z’n borst raakte. Met zijn rechterhand ondersteunde hij de elleboog van zijn linkerarm.
Aan de andere kant van de kamer zat schout Van Zandwijck. Met een ernstige trek op zijn gezicht praatte hij tegen Cornelia. Zwijgend zat ze tegenover hem. Wat zag ze eruit! Haar muts lag op de tafel, de blonde haren hingen slap en slordig voor haar neergeslagen ogen. Er zaten donkere vegen op haar wangen. Had ze gehuild? Zij? Cornelia?
Hij haastte zich naar haar toe. ‘Cornelia!’
‘Zo, jij weer,’ zei schout Van Zandwijck. ‘Hoe lang woon jij nu in onze stad, Job Lukasz?’
Hij trok de muts van zijn hoofd en deed een stap naar achteren. ‘Acht maanden.’ Onzeker keek hij de deftige man aan. ‘Pas zo kort. Hmmm.’ De schout trommelde op tafel. ‘Dit is al de tweede keer dat ik met je te maken krijg. Ik hoop niet dat het zo doorgaat, jongeman. Dit gaat beslist de verkeerde kant op! Ga daar maar zitten.’
Hij wees naar de plaats naast Cornelia. Snel schoof Job op de houten bank.
‘Vertel me maar eens wat je met dit alles te maken hebt.’ ‘Het spijt me, heer schout. Echt,’ hakkelde hij. ‘M…maar ik weet niet wat hier vannacht of vanmorgen is gebeurd! Ik kan wel vertellen hoe dit gisteren is begonnen.’ Met grote ogen keek hij van de schout naar Cornelia, maar die beet op haar lippen en tuurde naar de grond.
‘Ga je gang,’ beval de schout. ‘Begin van voren af aan!’ Hij vertelde hoe hij was geschrokken van alle moordpogingen op de prins. Hoe hij ieder vrij moment bij de Oude Kerk stond. Hoe hij regelmatig navraag deed bij Cornelia en Robbert wanneer zich opvallende personen bij Het Prinsenhof ophielden. En hoe Cornelia ook was gaan uitkijken naar vreemde figuren. ‘Die twee mannen van gisteren gedroegen zich raar,’ benadrukte hij. ‘Ze praatten over moord en over Het Prinsenhof…’
‘Ja, ja, dat stuk heb ik gehoord,’ zei de schout. ‘En daarna?’ ‘Van wat er gisteravond en vannacht gebeurd is, weet ik niets. Echt niet! Ik ben naar Het Prinsenhof teruggegaan. Ik móést!’ voegde hij eraan toe met een schuine blik op Cornelia. ‘Mijn vader wachtte op me en ik had slaapwacht.’
‘Hmmm.’ De schout wreef onder zijn kin. ‘En die jongen van Karsen?’
‘Van Robbert hoorde ik dat er iets was gebeurd. Maar hij wist ook niet precies wat.’ Smekend keek hij naar de deftige man tegenover hem. ‘Kunt u me nu alstublieft zeggen wat er aan de hand is en waarom wij hier zitten?’
De schout zuchtte. ‘Jouw vriendin Cornelia heeft de hele nacht voor de herberg gestaan. Blijkbaar was ze bang dat meneer Van der Capellehove hier zijn moordzuchtige plannen zou uitvoeren, zonder dat jullie in de buurt waren om hem te stoppen. Toen hij vanmorgen heel vroeg de herberg wilde verlaten, liet ze hem struikelen.’ De schout schudde zijn hoofd. ‘Het is een godswonder dat hij slechts zijn pols heeft gebroken.’
Job keek even naar de man in het hoekje. Hij voelde medelijden opkomen.
‘Maar dat was nog niet alles,’ ging de schout verder. ‘Nadat de man op de grond terecht was gekomen, is Cornelia boven op hem gesprongen. Volgens omstanders sloeg ze hem overal waar ze hem raken kon, ondertussen krijsend om hulp. Er waren twee wachten nodig om meneer Van der Capellehove te bevrijden.’ De schout keek Cornelia aan. ‘Een vasthoudend meisje, dat moet gezegd worden.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Men achtte het raadzaam mij te waarschuwen en wat trof ik aan?’ Opnieuw draaide schout Van Zandwijck zijn hoofd naar Cornelia. Het leek alsof ze verder onderuit zakte. ‘Een boodschapper van de geuzen,’ zei de schout. Hij fronste zijn wenkbrauwen. ‘Ik verwachtte hem al lang. Maar niet overdekt met schrammen en blauwe plekken en met een gebroken pols op de koop toe. Allemachtig.’ Hij sloeg met zijn vuist op tafel. ‘En dat allemaal omdat een stelletje jongelui zijn fantasie niet kan beteugelen en een gewone burger aanziet voor een meedogenloze moordenaar. Ik hoop maar dat niet alle jongelui zich verplicht voelen om vreemdelingen op die manier uit te schakelen.’
Job voelde zich klein worden onder de laatste woorden van de schout. ‘We hadden het mis,’ zei hij zachtjes. Geen haar op zijn hoofd dacht eraan alle schuld op Cornelia te schuiven. ‘Het leek zo…zo…’
‘Vanzelfsprekend, bedoel je. Omdat de man zich zo vreemd gedroeg?’ Schout Van Zandwijck trommelde met zijn vingers op de tafel. ‘Juffrouw Cornelia Maaikesdochter had het daar ook al over.’ Hij boog zich voorover. ‘Laat me je een stukje geschiedenis van Delft vertellen.’ Hij keek Job recht in de ogen. ‘In de tijd dat jullie nog onschuldige peuters waren, hadden we hier een pater. Hij woonde in Het Prinsenhof. Het was een goed en vriendelijk man, katholiek natuurlijk, dat wel…Maar hij werd door de burgers op handen gedragen. Toch voelde pater Musius zich niet veilig. Hij dacht dat bepaalde mensen hun kans afwachtten om hem te grijpen. Dus probeerde hij op een dag een goed heenkomen buiten Delft te vinden.’ De schout sloeg zijn ogen neer. ‘De pater had gelijk. Een stelletje geuzen achtervolgde hem en vermoordde de goede man op een beestachtige manier. Sindsdien moet de Delftse bevolking niet meer zoveel hebben van geuzen.’ Hij zweeg even. ‘De man die jullie aanzagen voor de mogelijke moordenaar van prins Willem, was lang geleden betrokken bij die andere moord. Hij heeft altijd contact gehouden met het stadsbestuur maar durfde nooit terug te komen.’ Hij zuchtte. ‘Tot nu.’
Job boog zijn hoofd. Wat hadden ze gedaan? Verward schudde hij zijn hoofd. ‘’t Spijt me, eh…ons. Als we dat geweten hadden…’ Hij keek weer naar Cornelia. Wat moest ze zich ellendig voelen. Hij haalde diep adem. ‘Heer schout, u heeft gelijk; we hebben veel te snel gehandeld. Niet alleen Cornelia is schuldig, ook Robbert en ik. Echt, het spijt ons.’ Hij draaide zich om naar Cornelia. Die hield het hoofd gebogen. ‘Als u ons wilt straffen…We zullen het accepteren, heer,’ hakkelde hij. ‘Ik hoop alleen dat u begrijpt dat we niet het plan hadden om iemand te mishandelen of…of zoiets.’ De schout zette zijn vingertoppen tegen elkaar. ‘Ik ben blij met wat je zegt, Job Lukasz. En ik deel jullie angst voor die pogingen om onze prins om het leven te brengen. Maar dat betekent niet dat jullie er met deze excuses van afkomen. Het spelen van eigen rechter mag én zal niet geaccepteerd worden zolang ik in Delft de leiding heb.’ Hij stond op. ‘Vanmiddag om vier uur doe ik uitspraak. Ik verwacht jullie dan op het Schoutenhuis. Mijn mensen zullen Robbert Karsen ophalen. Ga nu maar.’
‘Daar heb je ze!’ gilde een vrouw. ‘Kind, kind, wat haal je je toch in je hoofd?’
‘Hoepel op,’ fluisterde Cornelia.
‘Kom.’ Vastberaden duwde Job haar dwars door de groep mensen voor de herberg heen. Hij wist dat zijn vader op hem wachtte, maar dat was nu niet het belangrijkste.
Zonder tegenstribbelen volgde Cornelia hem naar een rustig plekje langs de Vliet. ‘Ga maar zitten.’ Zelf zakte hij naast haar in het gras. Bezorgd keek hij opzij. ‘Je bent zeker bekaf na vannacht?’ Cornelia haalde haar schouders op. De zwarte vegen zaten nog steeds op haar gezicht. Zijn blik gleed langs haar hals via haar schouders naar haar blote onderarmen. Voor het eerst vielen hem de fijne, blonde haartjes op die daar zaten. Zachte, donzige haartjes…Een vreemd, warm gevoel stroomde door hem heen. ‘Ik dacht echt dat ik er een te pakken had,’ zei Cornelia zachtjes. ‘Alles klopte; hoe-ie deed, het gesprek met die vriend, het gegluur bij Het Prinsenhof…Ik wist het zo zeker.’
Hij keek op. ‘Je had het verkeerd. Maar het is gebeurd.’ ‘Ik hoorde zijn pols breken.’ Ze haalde haar neus op. ‘Die heelt wel weer.’ Zijn vinger trok een spoor over de grond. ‘Als je gelijk had gehad, was iedereen blij geweest. Nu…’ Hij haalde diep adem. Als je eens wist hoe benauwd ik het had om jou, dacht hij. Weer viel zijn oog op de zachte donshaartjes. Wat mankeerde hem toch?
Zwijgend stond Cornelia op. Ze raapte iets van de grond en liep naar het water. ‘Weet je wat ik nu zou willen? Dat ik net als dit steentje razendsnel onder het oppervlak kon verdwijnen.’ Ze liet het steentje recht in het water plonzen.
‘Wacht even.’ Hij stond op en zocht totdat hij een gladde, witte kiezel gevonden had. ‘Hier.’ Hij pakte Cornelia’s hand en stopte de steen erin. ‘Ik ben blij dat je geen steen bent,’ grijnsde hij onzeker. ‘Maar als je wilt gooien, neem dan deze. Als je het goed doet, brengt hij geluk. En dat kunnen wij drieën nu wel gebruiken.’ ‘Geluk?’ Cornelia keek hem van opzij aan. Er kwam een voorzichtige glimlach op haar gezicht. ‘Hartstikke getikt ben je. Stenen brengen geen geluk.’
‘Witte wel,’ zei Job beslist. ‘Zeker als ze vier keer stuiteren op het water. Mijn grootmoeder zei het zelf en zij had altijd gelijk.’ ‘Mafkees.’ Cornelia grinnikte. ‘Maar kwaad kan het niet.’ Ze hield het steentje beet zoals Job het voordeed en keilde het in het water van de Vliet.