Negen
‘Heb je jouw deel van de stal nú al uitgemest?’ vroeg vader. ‘Als je zo doorgaat kan ik één van de nieuwe stalknechten wel weer ontslaan.’ Met de handen op de rug keek hij toe hoe Job de hoef van een merrie optilde.
‘Ja, vader, alles is schoon.’ Hij veegde met de rug van zijn hand langs zijn voorhoofd. ‘Dit is mijn laatste karwei.’
‘Je wilt er zeker weer vandoor. Wat doe je daarbuiten toch allemaal?’
Hij voelde zich warm worden. ‘Ik kijk naar de mensen die langslopen, anders niets.’
Vader schudde z’n hoofd. ‘Wat een verspilling van je tijd,’ zuchtte hij. ‘Maar goed, als je werk af is…’ Met grote passen liep hij weg. Job bukte zich juist om de volgende hoef van de merrie op te tillen toen er een schaduw over hem heen viel. Hij draaide zijn hoofd om.
‘Bonjour, monsieur Guyon. U hier?’ Verbaasd kwam hij overeind. Hij legde de hoefkrabber neer en schudde de uitgestoken hand. ‘Ah, mon ami; ik kom juist bij monsieur de Villiers vandaan. Morgen vertrek ik naar Frankrijk. Maar ik wilde je eerst nog gedag zeggen.’ Zijn ogen boorden zich in die van Job. ‘Ik zie je nooit meer bij monsieur Karsen. Je hebt het druk, eh?’
‘Ja.’ Job trok zo beleefd mogelijk zijn hand terug. ‘Er is veel bezoek,’ mompelde hij terwijl hij de hoefkrabber weer pakte. Die Fransman was zo opdringerig. Altijd als hij hem zag probeerde die kerel met hem aan te pappen. Als hij hier nu maar niet bleef rondhangen; Job wilde zijn werk afmaken. Maar Guyon keek kalm om zich heen.
‘De stal—c’est magnifique!’ Hij wandelde naar Icarus en streelde het dier over zijn flank. ‘Zijn al die paarden van de prins?’ ‘Nee monsieur, de prins heeft er nog maar acht.’ Over de rug van de merrie heen bekeek Job de tengere Fransman en de glimmende zwarte hengst. Het paard snoof onrustig en gooide het hoofd in de nek. ‘Dat is het lievelingspaard van prins Willem,’ zei hij, terwijl hij naar Icarus toeliep. Kalmerend klopte hij op de neus van de hengst. ‘Hij kreeg hem van een van zijn vrienden.’ ‘Quelle souplesse!’ Hij zag hoe de bewonderende blik van Guyon over het soepele lijf van het paard ging. ‘Een edel dier.’ ‘Het mooiste en het beste paard dat we hebben. Vroeger bereed de prins hem regelmatig.’
‘Nu niet meer?’
‘Nee, we zien hem hier niet meer zo vaak,’ zei Job kortaf. Hij draaide zich abrupt om. ‘Ik moet verder met mijn werk.’
‘De prins heeft zwaar geleden van de aanslag op zijn leven, eh?’ Een trilling in de stem van Guyon deed Job omkijken. De ogen van de Fransman tuurden afwezig naar de zoldering, waar een kruisspinnetje bezig was een web te weven. ‘Presque mort,’ fluisterde hij, alsof hij ineens vergeten was waar hij zich bevond. Zijn hand lag roerloos op de huid van Icarus. ‘Comme ma famille. Mon Dieu! Tous morts.’
Geschokt staarde Job naar Guyon. Zijn hele familie dood? Was Guyon soms één van die hugenoten van wie hele families, mannen, vrouwen en kinderen tegelijk, op de brandstapel waren gezet? Arme kerel.
Op dat moment werd een smalle deur in de achterwand van de stal opengegooid. ‘De heer Buys vertrekt. Zadel zijn paard!’ werd er naar binnen geroepen.
Ogenblikkelijk was hij weer bij zijn positieven. ‘Het spijt me, monsieur Guyon. Ik zal u aan mijn vader voorstellen. Hij wil u met alle plezier rondleiden.’
‘Non, non, mais non,’ reageerde Guyon haastig, terwijl hij z’n blik losscheurde van het deurtje waardoor de boodschap was geroepen. ‘Het is niet belangrijk. Ik weet zeker dat hij het veel te druk heeft.’
Maar Job was al onderweg. ‘Het geeft niet, mijn vader praat graag over zijn werk. Als u een ogenblik heeft?’ Toen hij even later met zijn vader terugkwam, lag Guyons hand op de klink van het deurtje dat naar het woongedeelte van Het Prinsenhof leidde. Job besteedde er geen aandacht aan.
‘Dit is mijn vader. Monsieur Guyon.’
‘Bonjour, monsieur Lukasz. Het was niet mijn bedoeling om u van uw werk weg te halen.’
‘Monsieur, het zal me een eer zijn om u de stallen te laten zien. Komt u maar mee.’
Terwijl Job vlug verderging met zijn werk, verdwenen zijn vader en Guyon in het gedempte licht van de prinselijke stallen.
Drie weken later rende Job door de straten van Delft naar de andere kant van de stad, waar de hoefsmid woonde. Bij de Voldersgracht moest hij even wachten; een koopman blokkeerde de weg met zijn volgestouwde kar. ‘Mooie potte, panne, melkkanne…’ klonk het ritmisch en vrolijk. ‘Voor lappies stof en garen zo fijn, moet je bij deze jongen zijn! Wie weet het niet? Koop de beste spullen bij de kar van Piet!’
Job grinnikte toen hij zag hoe de man een uitsloverige buiging maakte voor een vrouw die hem met een volle mand op de heup passeerde. Hij wilde juist achter de wagen oversteken toen hij zijn naam hoorde roepen. Verbaasd keek hij om zich heen. Hoorde hij het goed?
‘Hier!’
Hij tuurde een smalle steeg in. ‘Cornelia?’
‘Niet zo hard, idioot. Kom hier.’
Verbijsterd gehoorzaamde hij. Cornelia zat op haar hurken in de schaduw van een muur. ‘Wat doe je daar?’
‘Zakken! Straks zien ze je nog.’
‘Wie?’ Hij keek om zich heen.
‘Die twee daar, achter het raam van De Bonte Koe. Die ene met die ongure kop en die kale. Zie je ze?’
‘Ja, wat is ermee?’
‘Het zijn moordenaars. Driemaal raden op wie ze loeren.’ ‘De prins?’ Jobs hart sloeg een slag over.
Cornelia knikte. ‘Ik liep net achter ze toen ze erover begonnen te kletsen. Stelletje stommeriken! Dachten zeker dat iedereen hier wat aan z’n oren mankeert. Hah, ’k heb bijna alles verstaan.’ Ze spuugde minachtend op de grond. ‘Smerige bloedgeldjagers zijn het.’ Grimmig kneep ze haar ogen samen. ‘Maar het zal ze niet lukken. Wat een geluk dat je net langskwam.’
Begreep hij het goed? Verwachtte Cornelia dat hij haar zou helpen?
Cornelia leunde naar voren om het raam van de herberg beter te kunnen zien. ‘Zie je hoe ze telkens naar buiten gluren? Ze houden alles en iedereen in de gaten.’
Onwillekeurig volgde hij haar blik. De kale man boog zich juist voorover om naar de straat te kijken.
‘Weg,’ siste Cornelia. Ze doken dieper de schaduw in. ‘Veilig!’ fluisterde ze even later. ‘Kom maar overeind.’ Hij reageerde niet onmiddellijk. Vader had hem bezworen direct terug te komen met de smid. Atlas, het paard van prins Maurits, had onmiddellijk een nieuw hoefijzer nodig. Maar als Cornelia gelijk had, zaten daar mannen die het op de prins hadden voorzien. Moordenaars. Laffe geldduivels! De knoop in zijn maag was er weer. Hij richtte zich half op en tuurde naar het raam. De man met het ongure hoofd hief proostend zijn kroes naar de kerel tegenover hem. Zou een moordenaar daar zo kalm zitten? Kon Cornelia het mis hebben?
‘Als jij ze nou hier in de gaten houdt, ga ik aan de herbergier vragen of hij een klus voor me heeft. Ik wil dat gespuis weleens van dichtbij bekijken.’
Het beeld van een geërgerde prins Maurits verscheen voor zijn ogen, woedende woorden van vader klonken in zijn hoofd. Als hij niet direct terugging, zou hij weken achter elkaar mest moeten scheppen, misschien wel maanden. Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik kan niet blijven,’ fluisterde hij.
‘Wat?’ Wild draaide Cornelia zich naar hem toe.
‘Mijn vader wacht op me.’
‘Daar zitten de moordenaars van prins Willem en jij maakt je druk om je vader?’ Ze sprong op en zette haar handen in haar zij. ‘Ik dacht dat jij zo met de prins te doen had! Dat je hem wilde beschermen.’
‘Ik wil hem ook beschermen.’ Onhandig steun zoekend bij de muur kwam hij overeind. ‘Met mijn leven als het moet, dat weet je best.’ Hij keek naar de grond. ‘Maar als die twee kerels onschuldig zijn, kan ik het waken bij de Oude Kerk voorlopig op mijn buik schrijven.’
‘Als ik het goed heb, hóéf jij nooit meer te waken bij de Oude Kerk,’ snauwde Cornelia. Als een kemphaan stond ze tegenover hem. Job schuifelde ongelukkig met zijn voeten. ‘Het spijt me,’ zei hij zacht. ‘Echt. Ik zal langs Robbert gaan. Misschien dat hij kan komen.’
‘Fijn,’ bitste Cornelia. Ze draaide haar rug naar hem toe. ‘Bedankt voor je hulp, hoor.’
Zonder nog een keer naar Cornelia of naar de herberg te kijken, liep hij de gracht op. Er zat een vervelende brok in zijn keel die hij niet weg kon slikken.
In galop reed Guyon door de straten van de stad. Bij Het Prinsenhof sprong hij van zijn uitgeputte paard. Even drukte hij zijn mond tegen de bezwete hals van zijn rijdier. ‘Merci, ma chère compagne de voyage. Je hebt me weer veilig teruggebracht.’ Hij overhandigde de teugels aan een toegesnelde stalknecht.
‘François Guyon pour le secrétaire du prince,’ meldde hij zich. ‘Een ogenblik, ik zal kijken of monsieur de Villiers tijd voor u heeft.’ De man liep Het Prinsenhof in. Even later kwam hij terug, op de voet gevolgd door een bediende in een somber livrei.
‘De secretaris kan u ontvangen,’ zei de bediende. ‘Komt u verder.’ Mooi. Hij haalde de opgerolde boodschap vast onder zijn mantel vandaan.
‘Bonjour,’ begroette de secretaris hem. ‘U bent sneller terug dan ik verwacht had. U zult wel moe zijn.’ Hij gebaarde naar een stoel aan de andere zijde van zijn werktafel. ‘Neemt u plaats.’
Guyon boog beleefd en ging zitten. ‘Monsieur, ik breng u slecht nieuws.’ Hij overhandigde de rol en keek toe hoe monsieur de Villiers de brief uitrolde. Tijdens het lezen verscheen er een diepe rimpel in zijn voorhoofd. ‘Dit is zorgelijk,’ mompelde hij. ‘Dit moet onmiddellijk naar de prins.’ Hij hief zijn hoofd op. ‘Eén ogenblik.’ Hij verliet de kamer en liet de deur op een kier.
Zorgelijk? dacht Guyon. Niet voor mij. Hij sloeg zijn benen over elkaar.
De deur ging zacht open. ‘Monsieur Guyon?’ Een kaarsrechte bediende stond in de deuropening. ‘De prins verzoekt u naar zijn slaapvertrekken te komen.’
Slaapvertrekken? Met een ruk schoot zijn hoofd omhoog. Ongelovig keek hij de man aan. Toen drong het met een schok tot hem door. Hij zou de prins ontmoeten. Machteloos in bed! Verbijsterd zoog hij zijn adem naar binnen.
‘Komt u, alstublieft.’ De bediende deed een stap opzij. ‘De prins en monsieur de Villiers verwachten u.’
‘Ja, ja,’ stamelde hij. ‘Natuurlijk.’ Haastig stond hij op. Merde, dacht hij bij iedere stap die hem dichter bij de kamer op de eerste verdieping bracht. Had ik dit maar voorzien.
Robbert hing voorovergebogen over een tafel. Om zijn middel was een linnen schort gebonden; in zijn hand hield hij een vochtige doek.
‘Psst,’ fluisterde Job met z’n hoofd om de hoek van de deur. Met een rood gezicht van inspanning keek Robbert op. ‘Job,’ zei hij verbaasd.
‘Niet zo hard. Kom hier.’
‘Ik heb nog veel werk.’ Aarzelend keek Robbert om zich heen. ‘M’n vader kan ieder moment binnenkomen.’
‘Schiet nou op.’ Zonder op een reactie te wachten liep Job terug naar buiten. Hij had geen tijd voor gezeur. Gespannen wachtte hij tot Robbert achter hem aan kwam. Zijn hart bonkte onrustig. Robbert kwam naar buiten lopen. Zonder een geluid te maken trok hij de deur achter zich dicht.
‘Even maar,’ zei hij. ‘Als vader merkt dat ik weg ben, zwaait er wat.’ ‘Luister.’ Zonder omhaal van woorden vertelde Job het verhaal. ‘En jij bent zomaar weggegaan?’ Robbert schudde zijn hoofd. ‘Als het echt moordenaars zijn, kunnen ze Cornelia’s nek wel breken!’ ‘Er zijn te veel mensen om haar heen.’
‘Maar je kunt haar toch niet in de steek laten?’
Job keek ongelukkig. ‘Stel dat ze het mis heeft. Zouden mensen die een moord willen plegen, eerst op hun gemak een paar kroezen bier naar binnen slaan? Of zo luid over hun moordplannen praten dat anderen dat kunnen horen?’
‘Beter te veel gewaakt dan te weinig,’ vond Robbert.
‘Dat is het ’m juist. Stel dat we ernaast zitten—als ik wegblijf, mag ik de eerste weken de stallen niet meer uit. Wie gaat er dan bij de Oude Kerk waken?’
‘Ik niet.’ Robbert keek somber naar de deur van de herberg. ‘M’n vader breekt m’n benen.’ Toen maakte hij zijn schort los en hing het over de deurknop van de herberg. ‘Maar vrienden gaan voor. Het steegje tegenover De Bonte Koe?’
Opgelucht sloeg Job hem op de rug.
‘Kom me halen als het menens wordt. Ik ben tot morgenvroeg in de stallen.’
‘Beloofd.’ Robbert draaide zich om en rende weg.