Drie
‘Het werk vordert goed,’ bromde vader twee weken later. Hij liep naar Job toe en nam de bezem van hem over. ‘Je bent wel erg stil de laatste tijd. Zo ken ik je niet.’ Job voelde een onderzoekende blik op zich gericht.
‘Niets aan de hand, vader.’ Hij wendde zijn gezicht af en strekte zijn hand weer uit naar de bezem.
‘Misschien heb ik je wat te hard laten werken. Stop er voor vandaag maar mee en ga naar buiten.’
Job wierp een snelle blik op zijn vader. Meende hij dat nou? En het achterste deel van de stal dan? En de berg mest bij de deur? Hij was nog lang niet klaar.
‘Ja, ga maar. Ik red het wel even zonder je.’
Blij liet hij de bezem vallen. ‘Fijn! Dank u, vader.’ Hij haastte zich naar de staldeur.
‘Wacht even. Waar ga je naartoe?’
Job draaide zich half om, zijn hand al op de klink. ‘Naar een jongen die ik ken. In de Choorstraat.’
‘Als je maar goed onthoudt dat ik geen vechtpartijen wil, Job. Bemoei je met je eigen zaken.’
‘Goed, vader.’ Hij duwde de deur open, rende het plein over, het zware hek door dat Het Prinsenhof omringde, en sloeg de Oude Delft in. Uitgelaten holde hij over bruggetjes en door steegjes. Hij sprong over een dikke keeshond die met de kop op de poten midden op de keien lag. Het beest keek niet eens op. Pas een heel eind verderop hield hij in. Z’n lijf gloeide, zijn hoofd voelde aan alsof het uit elkaar zou barsten. Tevreden veegde hij het zweet af met z’n arm. Rustiger vervolgde hij zijn weg.
Na een tijdje stond hij voor herberg De Diamant. De heerlijke geur van een verse stoofpot drong zijn neusgaten binnen. Bulderende mannenstemmen en luid gelach klonken uit een half openstaand raampje. Langzaam duwde hij de deur open. In de gelagkamer viel een afwachtende stilte. Het duurde maar even.
‘Een goeiemiddag, jongeman,’ riep een zware man met een voorschoot om. ‘Wat zal het wezen, wat zal het zijn? Een flinke pul bier of een lekker glas wijn?’
‘E…een bekertje mmm…melk graag maar nnn…niet zo kl…lein!’ rijmde één van de aanwezigen met dubbele tong. De anderen brulden van het lachen.
Schutterig bleef Job staan. ‘Ik kom voor Robbert. Is hij er?’ ‘Die is achter. Loop maar door.’ De herbergier knikte hem bemoedigend toe.
Aarzelend zette Job enige passen in de richting die de man gewezen had. ‘Zeg, ben jij nieuw hier? Waar kom je vandaan?’ ‘Uit Antwerpen, meneer,’ zei hij beleefd. ‘We zijn hier pas komen wonen; mijn vader is stalmeester op Het Prinsenhof.’ ‘Ah, een Vlaming. Welkom, jongeman. Ik ben Dirk Karsen, de vader van Robbert. Als Delftenaar ben ik trots—ik mag wel zeggen, héél trots—dat de prins in onze stad komt wonen. Wij zullen hem en zijn gezin met ons eigen leven beschermen. Hebben jullie trouwens al enig idee wanneer hij aankomt?’
Job schudde zijn hoofd. ‘Niemand weet dat.’
‘Echt niet? Maar…’
‘Ik dacht al dat ik je hoorde,’ klonk Robberts stem achter hem. ‘Kom mee, Job. Ik ben net klaar met mijn werk.’
‘Weet je dat wel zeker?’ riep de herbergier hem achterna. ‘Ja vader, ik kom straks weer terug.’
Snel werd hij naar het achterplaatsje meegetrokken. Vandaar kwamen ze op de straat.
‘Die ouwe van mij is een beste vent maar hij vraagt je het hemd van het lijf,’ zei Robbert terwijl hij zijn muts over zijn oren trok. ‘Hij wil altijd alles als eerste weten, snap je? En dat lukt hem vaak ook nog, dankzij bier en wijn.’ Hij grinnikte. ‘Kom je mee naar de Koepoort? Daar hangen echte koeienschedels aan de brug.’ ‘Koeienschedels? Waar is dat goed voor?’
‘Dat zal ik je zo vertellen.’
‘Dus jij kent de prins van dichtbij,’ zei Robbert even later. Ze liepen naast elkaar door de stad. ‘Ze zeggen dat het een geschikte kerel is.’
‘Is hij ook,’ beaamde Job.
‘Heel wat anders dus dan Flipje, die “weledele, zeer hooggeboren” vorst van ons,’ spotte Robbert. ‘Vader vertelt nog weleens van zijn bezoek aan onze stad, lang geleden. Flip was nog prins toen. Midden in een stoet bont geklede edelen en lijfwachten reed hij rakelings langs de herberg. Keek niet op of om. Volgens m’n pa zag hij eruit of er gewichten aan zijn mondhoeken hingen.’ Hij fronste zijn voorhoofd, tuitte zijn lippen en duwde zijn mondhoeken naar beneden. ‘Zo ongeveer,’ bromde hij. Er verscheen een brede grijns op zijn gezicht. ‘Iedereen noemt hem de Spaanse zuurpruim.’ ‘Niemand zal prins Willem een zuurpruim noemen,’ zei Job. ‘Iedereen mag altijd naar hem toe komen. Hij is zo aardig dat het hem bijna zijn leven kostte.’
‘Toen die Vlaming hem vorig jaar neerschoot?’
Job knikte. ‘Van drie meter afstand. In opdracht van die “Spaanse zuurpruim”.’
‘Vervloekte papen.’ Direct sloeg Robbert met een hand tegen zijn hoofd. Hij kleurde rood tot in zijn nek.
‘Niet alle katholieken zijn slecht,’ zei Job koel.
‘Het spijt me.’ Robbert keek naar de grond. ‘Ik bedoelde jou niet.’ Hij veranderde snel van onderwerp. ‘Heb je gehoord dat de moordenaar rijk wordt? 25000 goudstukken, een adellijke titel én een stuk land krijgt-ie.’
‘Daarom komt prins Willem naar Delft, de veiligste plaats van heel Holland.’
‘Klopt!’ riep Robbert. ‘Onze stad is nog nooit veroverd door de Spanjolen.’
‘Met een beetje geluk gebeurt dat ook nooit,’ zei Job. ‘Wie moet ervoor zorgen dat die Spekken verdwijnen als de prins in zijn graf ligt?’ Zijn blik dwaalde af. ‘Ik zou toch zó graag voor hem werken, als secretaris of zoiets,’ liet hij zich ontvallen.
‘Secretaris?’ Robbert grinnikte. ‘Met van die mooie kleren aan en een veer op je hoed? Wie denk jij dat je bent? Een jonker uit een edel nest?’ Hij wees op zijn hoofd.
Job haalde zijn schouders op. ‘Waarom niet? Als je iets heel erg graag wilt, kun je het bereiken, zegt mijn oom in Antwerpen altijd.’ Hij keek omhoog. Een stel kokmeeuwen achtervolgde elkaar krijsend door de lucht. Hij volgde hun vlucht met zijn ogen. ‘Oom Anthonie kan het weten, hij is schoolmeester geworden in plaats van stalknecht zoals mijn grootvader. Maar ja, hij was de vierde zoon.’
‘En jij dan?’
‘Ik heb geen broers.’
‘Dus moet je je vader opvolgen,’ stelde Robbert vast. Job knikte somber.
Robbert grinnikte. ‘Ik zie het gezicht van mijn vader al als ik hem zou vertellen dat ik geen herbergier wilde worden. Hij zou me waarschijnlijk eerst aankijken of ik gek geworden was en me dan met m’n kop in een teil ijskoud water duwen.’ Hij keek Job aan en werd op slag serieus. ‘Ik zou niets anders willen worden. Wat kan ik nou verder? Ik krijg nog geen spijker in een plank zonder dat ik hem krom sla. Bij jou is het misschien anders. Jij hebt al wat van de wereld gezien.’
‘Aan het werk mankeert niks,’ zei Job, ‘het is alleen…’ Hij bleef staan, zoekend naar de juiste woorden.‘Weet je,’ barstte hij los,‘er zijn honderden stalknechten die voor een schijntje en een dak boven hun hoofd willen werken. Maar de soldaten deserteren bij bosjes uit onze legers omdat er geen soldij is. En zogenaamde vertrouwelingen laten de prins in de steek omdat katholieke edelen meer bieden.’ Hij kneep zijn ogen samen.‘Er zijn veel mensen nodig om van de Spekken te winnen, Robbert. Goeie mensen. En als ik maar even de kans krijg, zal ik één van die mensen zijn.’ Z’n gezicht gloeide. Zwijgend liepen ze verder. Na een tijdje stootte Robbert Job aan en wees in de verte. ‘De Koepoort. Kom! We moeten die stadsmuur op. Daar zie je de koeienkoppen het best!’
‘En die stadswachten dan?’ wilde Job weten. Hij keek naar drie mannen die net onder de poort door liepen. Twee van hen hadden hellebaarden in hun hand. De derde droeg een musket. Ze zagen er nogal gevaarlijk uit.
‘Niks van aantrekken.’ Robbert hield zijn pas in. ‘De meesten zaten daar zelf ook toen ze zo oud waren als wij. Kom nou maar. Boven heb je het beste uitzicht van heel Delft.’
Zo stil mogelijk liepen de twee de trap op die naar de bovenkant van de stadsmuur leidde.
‘Oh,’ zei Job verrast. ‘Rotterdam.’ Hij staarde over de weilanden naar het silhouet van het stadje.
Robbert wees de andere kant op. ‘Kijk, daar liggen Rijswijk en ’s-Gravenhage. Die kun je zelfs nog beter zien.’
Job keek even in de aangewezen richting. Toen draaide hij zich weer om. Een gevoel van opwinding maakte zich van hem meester. De prins en zijn mannen zouden via Rotterdam reizen, net als zij hadden gedaan. Als hij hier op het juiste ogenblik stond, was hij de eerste die hen zag aankomen. ‘Ja,’ fluisterde hij. ‘Een prachtig uitzicht!’
‘Daar hangt een van die schedels,’ wees Robbert. ‘Ongeveer een meter vanaf de brug.’
‘Hmmm…’ Het kostte Job moeite om zijn blik los te scheuren van het stadje in de verte. Misschien kwam daar op dit moment wel…‘Dáár!’ herhaalde Robbert.
Gehoorzaam draaide hij zijn hoofd naar de aangewezen plaats. Eerst zag hij niets anders dan een begroeide muur. Toen viel zijn oog op een bruin verkleurde driehoek met gaten en uitsteeksels. ‘Allemachtig, die dingen zijn amper te zien. Waarom hangen ze daar?’
Robbert haalde zijn schouders op. ‘Ze zeggen dat de huiden van die koeien onder de Oude Kerk zijn gelegd om de fundering te verstevigen. Als een soort eerbewijs hangen hun schedels hier. Maar niemand die het meer precies weet; ze hangen er al zo lang.’ Job grinnikte. ‘Als die huiden echt voor stevigheid dienden, is het anders niet zo’n best systeem. De kerk ziet eruit alsof-ie ieder moment kan omduvelen.’
‘Wij noemen hem niet voor niks de Scheve Jan,’ grijnsde Robbert. ‘Nondeju,’ zei een zware stem achter hen. ‘Ik geloof dat ik een paar spionnen te pakken heb.’
Robbert keek bedremmeld naar zijn voeten. Zijn handen frunnikten aan de muts die hij in beide handen geklemd hield. ‘Geef antwoord, snotneus. Is ’t niet zo?’
‘Ja meneer,’ fluisterde Robbert.
‘Waar haal jij dan het lef vandaan om mijn bevel te negeren?’ Robbert werd rood. ‘Het is het mooiste plekje van de stad. En we deden toch niks? Ik bedoel: we keken alleen maar.’
‘Kop dicht!’ snauwde de kapitein. ‘Dat vroeg ik je niet.’ Hij wendde zich tot Job. ‘En wie ben jij dan wel?’
‘Job Lukasz, zoon van de stalmeester van prins Willem.’ Hij keek de kapitein recht aan.
‘En wat deed jij op de muur, Job Lukasz?’
‘Ik woon hier nog maar een paar weken, kapitein. Robbert wilde mij die koeienschedels laten zien. En volgens hem kon dat nergens beter dan hier vanaf de muur.’
‘Zo, is dat zo,’ zei de kapitein. Zijn stem klonk kalmer toen hij zijn donderpreek hervatte. ‘Nou, mooi uitzicht of niet, jullie knopen allebei heel goed in je oren dat de stadsmuren verboden terrein zijn. Begrepen? We kunnen niet het risico nemen dat er Spanjolen de stad binnendringen terwijl wij een paar snotjochies aan ’t wegjagen zijn. Jullie zijn pas weer welkom als jullie oud genoeg zijn om mee te helpen bij het verdedigen van de stad. En nu wegwezen!’
Binnen vijf minuten stonden Job en Robbert bij de kapitein van de wacht. Het was een indrukwekkend grote man met een dikke, donkere baard. Zijn gezicht stond op onweer.
‘Wel ja,’ donderde hij. ‘Word ik van mijn werk gehaald om twee knulletjes op hun lazer te geven! Of ik niks anders te doen heb.’ Met een klap landde zijn vuist op de tafel voor hem. ‘Wie zijn jullie?’ Zonder op antwoord te wachten priemde hij zijn vinger in Robberts richting. ‘Was jij er niet één van Karsen? Ik kan me herinneren dat ik je al eens eerder heb weggejaagd.’
‘Daar zijn we nog goed van afgekomen,’ zei Robbert. ‘De kapitein kan je laten afranselen door een paar rakkers, als hij een slechte bui heeft.’ Hij plukte een lange grasspriet en stak die in zijn mond. ‘Snap jij dat nou? Een van de beste plekjes van Delft, en we mogen er niet eens van genieten!’
‘Als je wist wat er met steden gebeurde die niet zo goed bewaakt werden, dan begreep je ’t wel,’ mompelde Job afwezig. In gedachten hoorde hij het droevige wijsje dat oma vaak had geneuried toen hij nog klein was. Mensen konden in bloeddorstige monsters veranderen; in Antwerpen had hij genoeg voorbeelden gezien. Hij wierp een blik opzij. ‘Maar je kunt daarboven wel lekker ver kijken, dat is waar,’ voegde hij er luchtig aan toe.
Op dat moment liep er een meisje van een jaar of twaalf langs. Haar mand, met daarin een homp brood half verstopt onder een kleedje, stootte tegen zijn zij. De brutale blik die ze hem toewierp, deed hem aan iemand denken.
‘Dat lijkt dat kind wel van die ruzie laatst…’ Hij keek het meisje na, dat nadrukkelijk heupwiegend verder liep. ‘Hoe heette ze ook weer?’
‘Cornelia,’ zei Robbert. ‘Maar ze is het niet. Cornelia draagt geen rokken.’
‘Vast haar zus, dan,’ hield Job aan.
‘Ze heeft geen zussen. Ooit waren er twee broers, maar God mag weten of die nog leven. Ach, waarschijnlijk mist ze ze niet eens. Ze staat haar mannetje wel.’ Robbert spuugde de grasspriet uit. ‘Twee jaar geleden haalde ze een meisje onder het ijs vandaan terwijl de volwassenen allemaal stonden toe te kijken. Het was toen zo koud…zo verschrikkelijk koud!’ Hij rilde bij de herinnering. ‘De moeder van het meisje gilde en krijste. Ze probeerde bij het wak te komen maar zakte zelf ook weg. Het ijs stelde op die plaats niks voor. Toen kwam Cornelia. Zonder erbij na te denken gleed ze op haar buik naar het gat en greep in het water. Het was doodstil, iedereen hield zijn adem in. Ineens kwam er een hoofd boven het ijs uit: “de duivel”, werd er gefluisterd. Sommige mensen vergaten dat ze calvinist waren en sloegen een kruis. Anderen draaiden zich snel om. Maar algauw herkende ik de losse haren van Marieke en het mutsje dat om haar nek was gezakt. Toen werd iedereen tegelijk wakker: een man gleed naast Cornelia en hielp Marieke op het ijs trekken, anderen haalden dekens en warme dranken. Ik dacht dat het niet meer hoefde, Mariekes hoofd bungelde naar beneden alsof ze de pijp al uit was. Gelukkig was het niet zo, ze was bewusteloos en onderkoeld, maar nog niet dood. In de dagen na het ongeluk werd in alle kerken voor haar gebeden. Honderden kaarsjes werden er gebrand.’ Robbert grijnsde. ‘God moet gek zijn geworden van dat gesmeek, want hij heeft Marieke laten leven. Moet je je voorstellen: alle chirurgijns uit de omgeving hadden haar opgegeven, de timmerman was al begonnen aan een kist.’ Zijn ogen schitterden. ‘En nu komt het: Marieke is de kleindochter van onze schout. Op de dag dat ze haar ogen opendeed, heeft hij Cornelia op het stadhuis laten komen. Ooit zou hij het haar vergoeden, beloofde hij.’ Robbert keek Job aan. ‘Weet je nog dat ze Pieter Vis een lafaard noemde? Iedereen weet dat ze maar een kik hoeft te geven als er iets is. Zelfs die smeerlap schijt in z’n broek voor haar.’
Job had met grote ogen geluisterd. Dappere meid, die Cornelia. ‘Maar waarom nou die jongenskleren?’ Hij lachte onzeker mee, toen Robbert begon te grinniken. ‘Ze is toch een meisje? Ik heb nog nooit eh…Mijn zus bijvoorbeeld; vóór zij een broek en een wambuis aantrekt, moet de wereld vergaan.’
‘’t Valt me niet meer op van Cornelia,’ zei Robbert. ‘Ik zou zo langs haar heen lopen als ze een rok droeg.’ De grijns op zijn gezicht vervaagde. ‘Weet je, Cornelia en haar moe zijn zo’n beetje de grootste armoelijers van de stad. Er is daar nog geen halve cent voor een korst brood. Cornelia moet alles bij elkaar scharrelen.’ ‘En haar moeder dan?’
‘Die hoest zich al jaren de longen uit het lijf. Niemand wil haar zelfs maar de stoep laten schrobben; allemaal bang dat ze hetzelfde krijgen.’ Hij schraapte zijn keel en sloeg zijn ogen neer. ‘Het zou me trouwens niks verbazen als dat mens in haar huisje ligt te creperen. Ze laat zich nooit meer zien.’
Verbijsterd staarde Job hem aan. ‘Is er dan niemand die naar hen omkijkt?’
‘Wie zou dat moeten doen? Een vader? Joost mag weten wie dat is. Een chirurgijn? Veel te duur. En de broers van Cornelia zijn jaren geleden de zee opgegaan omdat ze door rakkers achternagezeten werden.’
‘Maar Cornelia zelf dan?’
Robbert haalde zijn schouders op. ‘Die hoor je nooit over haar moeder. Ze scharrelt eten bij elkaar en verder niet.’ Hij stootte Job aan. ‘Laten we naar de herberg gaan. Ik lust wel een pul bier. Of misschien wel twee.’