Twaalf
juli 1584
François Guyon zat aan de lange tafel van herberg De Diamant. Rusteloos roerde hij in zijn pap, zijn starende blik gericht op het goudgele stroompje van gesmolten boter. Vandaag ging het gebeuren. Met Gods hulp haalde die wolf in schaapskleren tegen de avond geen adem meer.
Eén kans, dreunde het in zijn hoofd. Als het vandaag mislukt, is het bekeken. Dan zal een ander de mensheid die dienst moeten bewijzen. Ach wat, probeerde hij zichzelf gerust te stellen, hoe kan het nog mislukken? Alles is toch perfect in orde? Hij nam een hap van de pap. Zijn maag kromp ineen.
Ik moet eten, dacht hij. Wie weet wanneer ik weer iets krijg. Hij keek over de tafel. Op een platte schaal lag een homp ongesneden brood. Nadat hij zich ervan verzekerd had dat niemand zijn kant opkeek, greep hij het brood en deed het in de zak die naast hem op de grond stond. Terloops voelde hij even op de bodem van de zak. Daar, tussen twee lagen stof, zaten zijn echte papieren genaaid. Nog even en hij zou zijn eigen naam weer kunnen dragen. Dat idee gaf hem kracht. Wat er ook gebeurde, hij zou in ieder geval zichzelf weer kunnen zijn in plaats van de een of andere vervloekte calvinist. Hij stak een lepel koud geworden pap in zijn mond, kokhalsde, slikte door en schoof de kom weg. Genoeg; nog even de zak naar zijn kamer brengen en de pistolen onder zijn matras leggen. Die spullen zou hij later halen. En dan op weg. Het was zover.
‘Bonjour, monsieur Guyon,’ groette Pierre Loyseleur. ‘Fijn dat ik u hier weer zie.’
Guyon keek op uit zijn bijbel en zag de huispredikant van prins Willem de hal van Het Prinsenhof binnenkomen. ‘O, goedemorgen monsieur,’ zei hij. ‘U komt als geroepen. Kunt u mij misschien deze tekst uitleggen? Ik begrijp hem niet helemaal.’
‘Het is me een genoegen.’ De predikant maakte een uitnodigend gebaar naar een bank met fluwelen bekleding. ‘Ik ken weinig mensen die de bijbel zo serieus bestuderen.’
Uitstekend, dacht Guyon terwijl hij ging zitten. Een beter uitzicht op de trap had ik niet kunnen treffen. Als de prins naar beneden komt, spreek ik hem aan. Hij hoorde geen woord van wat de man naast hem vertelde. Een gevoel van heftige opwinding overviel hem. Zijn hart leek twee keer sneller te kloppen dan normaal. Het was alsof alles in zijn lijf zich gereedmaakte om de allerbelangrijkste prestatie van zijn bestaan te leveren.
De predikant was juist aan een nieuw stuk uit de bijbel begonnen toen de hoorn klonk. ‘Mijn hemel,’ zei hij verbaasd. ‘Is het alweer tijd voor het middagmaal? De tijd vliegt als je in een interessant gesprek verwikkeld bent.’ Hij glimlachte. ‘In ieder geval hoop ik dat u iets bent opgeschoten met mijn toelichting. Als ik u nog eens van dienst kan zijn, weet u mijn kamer te vinden, neem ik aan.’ Hij draaide zich om en liep in de richting van de eetzaal.
Zacht gepraat en rustige voetstappen naderden de trap op de bovenverdieping. Boven alles uit klonk het opgewonden stemmetje van een van de kleine dochters van de prins. Terwijl de prins en zijn vrouw de trap afliepen, stond Guyon vlug op. Met de bijbel voor zijn borst deed hij enkele passen naar voren. ‘Staat u me toe, mon prince, madame,’ zei hij beleefd. Hij hoopte dat de trilling in zijn stem voor niemand hoorbaar was. De prins en zijn vrouw bleven halverwege de trap staan en keken hem vragend aan. In het Frans ging hij verder, wetende dat de prins die taal volledig beheerste.
‘Zou ik uwe hoogheid een verzoek mogen doen?’
‘Spreek, eh…monsieur Guyon, als ik me niet vergis?’
‘Ja, heer. Mon prince, het spijt me dat ik u lastigval, maar het wordt hoog tijd dat ik afreis naar Frankrijk. Helaas zijn nog steeds niet alle reisdocumenten in orde.’
‘Nee toch.’ Verstoord schudde prins Willem zijn hoofd. ‘Ik meende dat de papieren allang in uw bezit waren.’ Zijn vrouw trok aan zijn arm: ‘Onze maaltijd wordt koud.’ Maar de prins besteedde alle aandacht aan het probleem. ‘Ik zal direct opdracht geven om ze gereed te maken,’ zei hij. ‘Met de grootst mogelijke spoed. Komt u alstublieft na de maaltijd terug. Ik zal erop toezien dat u ze dan dadelijk meekrijgt.’ Na een vriendelijk knikje vervolgde de prins zijn weg. Guyon maakte een kleine buiging en liep toen snel naar buiten. ‘Gelukt! Een afspraak!’ juichte het in zijn hoofd. ‘Over een uur is de grootste bedreiging van het ware geloof bedwongen! Eet maar goed, mijn waarde heer van Oranje, Vader des Vaderlands! Het is uw laatste maaltijd in dit leven!’
Op zijn weg terug naar De Diamant moest hij zich beheersen om niet te gaan rennen. Dat had geen enkele zin. Pas als de prins zijn maaltijd beëindigd had, kon hij zijn plan uitvoeren. Bovendien moest hij ervoor zorgen juist nu niet op te vallen; er mocht niets meer fout gaan.
Etenstijd! Job legde zijn riek neer. Hij voelde nu pas dat zijn maag rammelde; een teken dat hij hard had gewerkt. En dat was ook zo. De spieren in zijn rechterbovenarm deden pijn. Misschien moest hij eens proberen met zijn andere arm kracht te zetten. Hij zakte naast zijn vader neer op een bank.
‘Even verdiende rust, zoon.’ Vader sloeg hem op de schouder. ‘Geen van de andere knechten haalt jouw tempo.’ Hij brak een stuk brood en gaf het aan Job. ‘Jij bent geknipt voor dit werk.’ Met een ruk draaide Job z’n hoofd naar zijn vader toe. ‘Vader…’
‘Er wacht je een goede toekomst, Job. Over een jaar of tien kun je de leiding over de stallen van me overnemen. Je hebt dan de leeftijd voor zoveel verantwoordelijkheid.’ Vader nam een hap brood en propte er een stuk worst achteraan. ‘Hmmm,’ ging hij door met volle mond. ‘Misschien verlaat prins Maurits dit huis over enkele jaren en neemt hij je mee.’
‘Vader, ik wil…’
‘Niet dat je moeder en ik dat prettig zouden vinden, maar het zou de kans van je leven zijn. En de prins was van de winter vol lof over jou.’
Het had geen zin. Vader luisterde niet eens. Zijn gedachten dwaalden af naar Cornelia. Het was al weken geleden dat hij haar voor het laatst had gezien. Zou ze zich schuldig voelen omdat Robbert en hij boete hadden moeten doen voor iets waaraan zíj de meeste schuld had? Hij probeerde het zich voor te stellen. Nee. Cornelia was niet iemand die zich ergens langer dan vijf minuten schuldig over voelde. Nu kon hij lachen bij het idee dat ze die arme donder zo te grazen had genomen. Hij voelde een lichte kriebeling in zijn buik bij de gedachte aan haar felle blauwe ogen met de lange wimpers.
‘Hee, waar zit je met je gedachten? Hoor je wel wat ik zeg?’ Niet-begrijpend keek hij zijn vader aan. Wat had hij het laatst gezegd?
‘Laat maar zitten,’ zei vader zichtbaar teleurgesteld. ‘Ga maar weer aan het werk. Het hooi van Icarus, Zwarte en Furie moet nog vervangen worden.’
Zonder tegenstribbelen toog hij naar de andere kant van de stal. De verwijtende blik in zijn vaders ogen deed hem pijn. Het leek wel of ze elkaar steeds minder begrepen.
Icarus bewoog zijn hoofd wild heen en weer toen hij de halster wilde pakken.
‘Ho jongen. Wat krijgen we nu?’ Hij legde zijn arm om de gespierde hals en bracht zijn mond dicht bij het oor van het paard. Meestal kalmeerde het dan wat. Maar het hielp niet; ruw trok het paard zich los. ‘Hhhhhhiiiiiiii, hhhhhhiiiii!’ Zijn gehinnik klonk abnormaal hoog en nerveus.
‘Huuu,’ zei hij. ‘Kalm maar, jongen. Rustig maar.’ Zo wild was Icarus zelden. Het was een temperamentvol maar goed getraind dier. ‘Rustig, Icarus.’
‘Hhhhhhiiiiii!’ De benen schopten naar achteren. Ook uit de rest van de stal kwam nu onrustig gebries en geschuifel.
‘Vader,’ brulde hij. ‘Er is iets mis, hier! Help!’
Binnen enkele seconden stond zijn vader aan de andere kant van Icarus. Hij greep de halster en trok het hoofd naar beneden. ‘Huuuu, Icarus. Rustig maar. Alles is goed, jongen. Alles is goed.’ Het hielp niets. De ogen van het paard waren angstig opengesperd, z’n oren stonden recht overeind. Met alle kracht die het dier bezat, probeerde het zich los te rukken. ‘Alles is goed,’ herhaalde Job luid. Zijn arm klemde zich om de bezwete hals. ‘Stil maar, jongen! Sssstttt.’
KAAAAPOEFFFF! Een harde, droge knal vanuit Het Prinsenhof. Een fractie van een seconde stond de wereld stil. Toen barstte er een hels kabaal los. Kreten van schrik en wanhopig hulpgeroep drongen de stal binnen.
‘De prins,’ stamelde vader. ‘O, mijn God.’ Hij duwde de kont van Icarus opzij en stormde in de richting van het deurtje in de achterwand. Voordat hij de klink had kunnen grijpen, knalde de deur open. Iemand sprong door de opening en liep hem tegen de grond.
Verstijfd keek Job toe. Zijn arm gleed langzaam van Icarus’ hals. De knal, zijn vader liggend op de grond, de man die door het deurtje was gesprongen…Een ijzige kou drong zijn lijf binnen, zijn benen weigerden dienst. Hij wankelde achteruit tegen een tussenschot.
Door het open deurtje naar de keuken klonk een doordringend gillen. Een hond jankte: een hoog, intriest geluid dat door merg en been ging.
Job staarde verdoofd voor zich uit, niet in staat te bevatten wat er was gebeurd.
Gelukt! jubelde een stem in zijn hoofd. Hij is dood. Ik ben geslaagd! Hij smeet het achterhek open en rende het terrein van Het Prinsenhof af. In minder dan een minuut was hij bij de Schoolpoort. Achter zich hoorde hij opgewonden stemmen naderbij komen. Hij rende het geplaveide terrein voor de poort op.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg een wacht die hem haastig enkele stappen tegemoetkwam. ‘Waarom rent iedereen deze kant op?’ ‘De prins is doodgeschoten,’ hijgde Guyon. Hij sloeg de zak met zijn bezittingen gehaast over zijn andere schouder. ‘De moordenaar moet hier ergens rondlopen. Als ik eenmaal door de poort ben, mag u hem voor niemand meer openen.’
‘Wat? Van wie komen die orders?’ De wacht keek verward van zijn collega naar de naderende horde.
‘Grijp hem!’ schreeuwde een edelman. Hij liep meters voor de anderen en kwam razendsnel dichterbij. ‘Hij heeft de prins neergeschoten!’
Guyon keek niet om. ‘Open de poort, alstublieft.’ Haastig liep hij naar de poort en probeerde de grendel zelf omhoog te halen. De wachten keken elkaar aan. ‘Stop,’ zeiden ze toen vastberaden. Ze gingen voor de poort staan en vormden een kruis met hun hellebaarden. ‘Eerst willen we weten wat er aan de hand is.’ Trillend draaide Guyon zich om in de richting van de aanstormende edelman. Te laat, dacht hij terwijl zijn hart als een idioot tekeerging. Heilige Moeder Maria, sta me bij.
Het volgende moment werd hij tegen de grond geslagen.
Job hoorde de opgewonden menigte Het Prinsenhof naderen. Werktuiglijk duwde hij Icarus opzij. Met benen van lood liep hij naar de deur. Op het voorplein had zich een cirkel gevormd van dicht op elkaar gepakte, wild gebarende mensen.
‘Stalknecht, breng een kist,’ gebood een edelman die hem in de gaten kreeg. ‘Snel, jongen, snel.’
Zwijgend deed hij wat hem was opgedragen. De man beklom de kist.
‘Mensen,’ riep hij luid. Hij rukte aan het haar van een bebloed lichaam dat door twee wachten overeind werd gehouden. ‘Deze vervloekte moordenaar heeft zojuist een eind gemaakt aan het leven van onze geliefde prins Willem!’
Een schril gejammer steeg op uit de menigte. Job wankelde. De gebouwen om hem heen leken te bewegen.
‘De schoft overviel de prins in zijn eigen woning. Als een laf zwijn verstopte hij zich achter een pilaar en schoot zijn pistolen leeg op het onbeschermde lichaam van de prins.’ De edelman spuwde de moordenaar in het gezicht.
‘Vermoord hem,’ scandeerden de mensen. ‘Sla hem dood!’ ‘Luister,’ brulde de edelman. ‘Deze moordenaar zal zijn straf niet ontlopen…’
‘Geef hem aan ons! Wij zullen zijn handen aan de stompen van zijn benen naaien.’
‘Rustig, mensen.’ Bezwerend hief de man zijn handen. ‘Jullie hebben gelijk. Die schoft moet lijden en hij zál lijden, maar nu nog niet! Eerst moet hij verhoord worden. We moeten weten wie zijn medeplichtigen zijn. Deze moord kan hij nooit alleen beraamd hebben.’
‘Dat is waar!’ gilde een vrouw. ‘Alle medeplichtigen moeten gepakt en geradbraakt worden!’
‘Ay,’stemden de omstanders in.
‘Ja,’ ging de edelman verder. ‘Daarom nemen wij hem mee voor verhoor en we zweren dat deze man, deze vervloekte moordenaar hier, voor zijn laffe daad zal boeten.’
De menigte joelde terwijl soldaten de mishandelde man vastgrepen en de stal in sleurden. Job stond met wijdopen ogen toe te kijken hoe de man werd vastgesjord aan een ring waar normaal gesproken paarden aan werden gebonden. Zonder emotie bekeek hij de verwondingen van de moordenaar. De voet van de man—zonder schoen—hing vreemd los aan de enkel, ongetwijfeld gebroken. De gescheurde broek onthulde een bloedend kuitbeen, de armen waren geschaafd alsof men hem meters over de grond had voortgesleept en het gezicht was vreemd opgezwollen. En die ogen…Die vreemd afwezige ogen…Pas op dat moment drong tot hem door wie de moordenaar was. Kokhalzend vloog hij de stal uit. Nee, dat kon niet waar zijn! Niet François Guyon! Blindelings rende hij het terrein van Het Prinsenhof over, zijn hand tegen zijn maag gedrukt. Een eind verderop begaven zijn spieren het. Een overweldigende kramp deed hem dubbelslaan. Huilend en brakend zakte hij op zijn knieën.
‘Zoon…’ Een stevige arm hielp hem overeind. ‘Kom.’ ‘Die Fransman,’ snikte hij over zijn toeren. ‘Het was die Fransman!’ ‘Ik weet het,’ bevestigde zijn vader zachtjes.
‘Hij gaf me bier. Hij kwam mij opzoeken.’
‘Ja.’
‘Hij had zoveel meegemaakt…Zijn eigen vader…’ Het was alsof een klauw zijn binnenste openreet. Leugens…Allemaal leugens. En die boodschap dan…die pistolen…God, híj had die pistolen gehaald! Hij was medeplichtig. Hij?
Met een kreet van wanhoop worstelde hij zich uit de armen van zijn vader en rende weg, het hek door, het terrein van Het Prinsenhof af.