Dertien
Zonder ook maar iets te merken van wat er om hem heen gebeurde, strompelde Job door de stad. Hij was zich niet bewust van de richting die hij uitliep, niet bewust van de mensen. Weg wilde hij. Alleen maar weg.
Hij bereikte een poort en beukte ertegenaan. Tevergeefs. Niemand kon Delft nog verlaten. Verdwaasd wankelde hij terug. Zijn leven was kapot! De prins was dood. De oorlog tegen de Spekken zo goed als verloren. Wie zou hem nog vertrouwen? Hem, Job Lukasz, die de moordenaar zijn wapens had gebracht? Zijn lichaam trilde alsof hij koorts had. Waren ze maar nooit in Delft komen wonen. Had hij die pistolen maar nooit gehaald…Een hand raakte hem aan. Hij kromp in elkaar.
‘Verschrikkelijk, hè Job!’ Buiten adem stond Cornelia voor hem. ‘Ik kan het gewoon niet geloven. Het is net een nachtmerrie,’ ratelde ze door. Toen keek ze hem aan. ‘Job,’ fluisterde ze. ‘Job!’ Met twee handen greep ze hem bij zijn schouders en schudde hem door elkaar. ‘Kom tot jezelf! Het is een ramp, maar dit móést eens gebeuren. Een ellendeling heeft de prins vermoord, en niemand kon hem tegenhouden.’
Op dat moment brak de wanhoop in Job pas echt los. Ruw sloeg hij Cornelia’s handen weg en deed een paar stappen achteruit. ‘Jij snapt er helemaal niks van,’ gilde hij. Met een vuist bonkte hij op zijn borst. ‘Ik kende hem! Als…als ik er niet was geweest…’ Hij perste zijn lippen op elkaar, draaide zich om en stormde weg. ‘Wacht even,’ riep Cornelia. Ze rende achter hem aan en greep hem bij zijn arm. ‘Rustig nou.’ Ze duwde hem naar een muurtje en bleef voor hem staan. ‘Wat bedoel je met “als jij er niet was geweest?” Wat heb jij ermee te maken? Die moordenaar was toch een Fransoos?’
Job zakte langs het muurtje op zijn hurken. Hij boog zijn hoofd en sloeg zijn handen voor zijn gezicht. ‘Die Fransman, Guyon. Hij logeerde in De Diamant. Bij Robbert,’ mompelde hij nauwelijks hoorbaar. ‘We dronken samen bier en we hebben…’ Hij haalde zijn neus op. Toen keek hij Cornelia aan en gooide het eruit. ‘Wíj hebben die pistolen gehaald op de legerplaats. Robbert en ik.’ Machteloos sloeg hij tegen de stenen naast hem. ‘Ik heb zijn wapens voor hem gehaald!’ gilde hij. ‘Begrijp je het dan niet? Ze zullen denken dat ik medeplichtig ben!’
‘Ssst.’ Gespannen keek Cornelia om zich heen.‘Moet de hele wereld het horen? Luister nou eens. Was die Fransoos een geschikte vent?’ ‘Dat léék hij,’ fluisterde Job. ‘Wij dachten dat hij aardig was.’ ‘Goed,’ zei Cornelia. ‘Hij leek dus aardig. Hoeveel mensen hebben hem een handje geholpen toen-ie in Delft was, denk je? Veel?’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Maakt dat wat uit?’
Onverstoorbaar ging ze verder: ‘Zouden al die mensen dan het cachot in moeten omdat ze erin getuind zijn?’ Ze schudde haar hoofd. ‘De schout heeft wel wat beters te doen. En dat jij en Robbert die pistolen gehaald hebben…Wisten jullie veel wat die schoft in zijn schild voerde?’ Ze bleef recht voor hem staan. ‘Weet je wat jij moet doen, Vlaming? Ga naar huis, naar je ouwelui, en vertel ze alles. ’t Komt allemaal wel in orde. Het is maar goed dat ik die geus te pakken heb genomen en dat jij en Robbert tot m’n maatjes zijn verklaard,’ zei ze met een grimmig lachje. ‘Iedereen weet nu dat we tot het uiterste gingen om de prins te beschermen. Wie zou er dan durven beweren dat jij een verrader bent? Kom Vlaming, ik breng je thuis.’
Ze trok hem omhoog en duwde hem in de goede richting. Het was schemerig in de kamer. Job zat voorovergebogen aan tafel. Zijn hoofd lag op zijn armen. Zijn ogen waren wijdopen, maar zagen niets. Zijn moeder streelde hem zachtjes over zijn rug. Machteld schuifelde onrustig op haar stoel. ‘Er moet iets gebeuren, vader! Straks komen de rakkers hem halen. Om hem te verhoren!’ De laatste woorden spuugde ze uit. ‘Iedereen weet wat dat betekent: mishandelen, aftuigen totdat je zelfs wilt bekennen dat je uit je vader geboren bent.’
‘Hou je mond, Machteld!’ snauwde vader. Hij ijsbeerde door de kamer. ‘Geen gruwelverhalen alsjeblieft.’ Hij zuchtte diep. ‘Maar ze heeft wel gelijk, Job, je zit lelijk in de nesten. Zoals de stemming nu is, zullen ze iedereen oppakken die de schijn tegen heeft.’ Machteld schoof haar stoel zo wild naar achteren dat hij omviel. ‘Dus zit er niets anders op. Hij moet weg.’
‘Nee!’ Zijn vader keek hem aan. ‘Dan kan hij net zo goed schuld bekennen. We pakken het anders aan.’ Hij legde zijn hand op Jobs schouder. ‘Kom, jongen. We gaan naar de schout en vertellen hem het hele verhaal.’
‘Weet je het zeker, Geert?’ Moeders stem trilde. ‘Straks sluiten ze hem nog op.’
‘Ik heb toch niets gedaan?’ Voor het eerst keek Job op. Hij sloeg op de tafel. ‘Ik zou de prins nooit kwaad doen!’
‘Dat hoef je ons niet te vertellen,’suste vader. ‘We moeten alleen de schout er nog van zien te overtuigen.’
‘Die man móét jullie geloven!’ Moeder stond op en liep handenwringend naar de haardplaats. ‘Wie had dat kunnen denken toen we hier kwamen wonen?’ Ze schudde vertwijfeld haar hoofd. ‘Die arme prinses Louise en die kinderen, de meesten zo klein nog. Ze hebben allemaal al zoveel meegemaakt! En nu dit.’ Ze slaakte een diepe zucht. ‘Ik kan het nog steeds niet geloven, die goede man. Hij verdiende dit lot niet!’
Machteld liep naar haar toe en sloeg een arm om haar heen. ‘Job en ik kunnen nu maar beter gaan,’ zei vader kalm. Hij gebaarde naar Job dat hij op moest staan. Samen verlieten ze het huis. Stil en bang staarde Job voor zich uit terwijl ze door de donkere straten liepen. Vader had z’n arm om zijn schouders gelegd. Hij stond er niet alleen voor, dat wist hij wel. Zijn ouders geloofden hem en zouden hem nooit in de steek laten. En schout Van Zandwijck zou hem eerlijk behandelen, daarvan was hij overtuigd. Maar zou dat genoeg bescherming bieden tegen de woede van de Delftenaren? En als schepen Vis zich tegen hem keerde? De schout had toch gezegd dat hij hem als zijn vijand moest beschouwen? Zijn handen waren klam. Hoe zou dit aflopen?
Voor de deur van het Schoutenhuis versperde een breedgeschouderde wacht de doorgang. Het licht van de opgehangen lantaarns wierp spookachtige schaduwen op zijn gezicht.
‘Wat moeten jullie?’ snauwde hij. Gespannen tuurde Job naar de grond.
‘Wij willen de schout spreken,’ antwoordde vader beleefd. ‘Die heeft het nu veel te druk voor kletspraatjes. Bovendien is hij er niet. Kom morgen maar terug!’
‘Wij willen wachten totdat hij weer terug is.’
‘Dat kan nog een hele tijd duren, heren! Misschien wel de hele nacht.’
‘Wij wachten, het is belangrijk.’
‘Zeg…’ De soldaat klonk ineens geïnteresseerd. ‘Het heeft toch niet te maken met de moord, hè?’
Zijn vader liet niets los. ‘Dat willen wij graag met de schout bespreken. Kunnen wij binnen wachten?’
De man deed een stap opzij. ‘Vooruit, kom dan maar. Hier om de hoek staat een bankje. Maar denk erom, ik heb jullie gewaarschuwd: het kan nog de hele nacht duren!’
Zolang duurde het niet: even nadat de klok van de Nieuwe Kerk tien uur had geslagen, ging de deur open en stapte schout Van Zandwijck naar binnen. Enkele schepenen volgden hem. ‘Zo, nu nog bezoek?’ De schout keek verbaasd op. Zijn haar zat verward, zijn gezicht zag grauw. ‘Ach, deze dag is er toch al één die ik me lang zal herinneren. Komt u maar verder.’ Hij wenkte. Achter elkaar liepen ze de raadskamer in.
Als op afspraak vormden de schepenen een halve kring achter de schout, die zelf achter zijn werktafel ging zitten. Job en zijn vader bleven op eerbiedige afstand staan, hun mutsen in de hand. ‘Jij hoeft je niet meer voor te stellen, Job Lukasz. Ik ken je inmiddels. Ik neem aan dat u zijn vader bent?’
‘Ja, heer. Mijn naam is Geert Lukasz.’
‘Goed, deze heren hier zijn schepenen van de stad.’ De schout maakte een wijds gebaar met zijn arm. ‘Heeft u al het genoegen gehad met hen kennis te maken?’
‘Nee heer, sinds ik hier ben komen wonen, heb ik nog niet veel tijd gehad om mij met plaatselijke zaken bezig te houden.’ De schout keek hem even strak aan en trommelde op zijn tafel. ‘Wel, op dit moment zal ik dit gezelschap niet nader aan u voorstellen; er komt vast nog eens een meer gepaste gelegenheid. Ik neem aan dat u voor iets dringends komt?’
‘Ja heer, wij, mijn zoon en ik, zijn buiten onze schuld bij de trieste gebeurtenissen van vandaag betrokken geraakt.’
Job staarde naar de grond. Zijn hart ging als een bezetene te keer. Zou schepen Vis ook achter die tafel staan?
‘Ziet u,’ ging vader verder, ‘enkele maanden geleden ontmoette mijn zoon de Fransman Guyon.’
‘Balthazar Gerards.’
‘Wat?’ reageerde vader verward.
‘De man over wie wij het hebben, heet Balthazar Gerards. Guyon was een valse naam,’ verklaarde schout Van Zandwijck. Geschokt keek Job op. Zelfs zijn naam was een leugen geweest. ‘Gaat u verder met uw verhaal, Lukasz.’
‘Waar was ik?’ Verbijsterd keek vader hem aan. ‘We hebben ons allemaal laten beetnemen door die kerel.’
‘Gaat u alstublieft rustig verder.’
Stotterend hervatte vader het verslag van de gebeurtenissen. ‘Mijn zoon handelt soms nogal ondoordacht, heer,’ besloot hij zachtjes. ‘Hij is een dromer, een driftkop nu en dan. Maar hij is géén handlanger van die Fransman.’ Job voelde zijn vaders hand op zijn schouder. ‘Als hij geweten had wat die schooier van plan was, had hij alles gedaan om de moord te voorkomen. Het is een goede jongen, heer, dat verzeker ik u bij alles wat mij lief is.’
Er viel een diepe stilte in de raadskamer. De schout trommelde rusteloos met zijn vingers op de tafel. Hij leek in gedachten verzonken. Na een eeuwigheid keek hij op. Hij wierp een snelle blik op de schepenen en zei toen: ‘Het is goed dat u bent gekomen. Inderdaad heeft Job de schijn tegen zich. Al tijdens het eerste verhoor heeft Gerards zijn naam laten vallen. Vanzelfsprekend ken ik uw zoon al wat langer, en ik weet dat hij tot nu toe niets kwaads in de zin heeft gehad.’
Weer keek de schout naar de schepenen. Zij keken strak terug maar zeiden geen woord.
‘Ik zal persoonlijk mijn best doen om te voorkomen dat hij als medeschuldige wordt aangemerkt. Helaas weet ik op dit moment niet of dat voldoende is. In ieder geval mag Job voorlopig de stad niet verlaten. Wat uzelf betreft behoeft u zich geen zorgen te maken. Er valt u niets te verwijten.’ Hij schraapte zijn keel. ‘Wilt u nu zo goed zijn deze kamer te verlaten? Deze heren en ik hebben nog een lange nacht te gaan.’
Vader maakte een korte buiging en duwde hem de kamer uit. Ondanks alles voelde Job zich opgelucht. De schout geloofde hem en stond aan zijn kant. Nu moest alles wel goed komen! De volgende morgen, de zon was nog nauwelijks op, werd er hard op de deur gebonkt.
‘Doe open, doe open. Snel!’
Vader sprong zijn bedstee uit. Met een ruk opende hij de deur. Buiten adem struikelde Robbert Karsen de kamer in. ‘Job moet weg! De rakkers komen eraan. Ze zeggen…ze zeggen dat hij de moordenaar heeft geholpen! Hij moet weg. Snel!’ ‘Rustig jongen, rustig aan. Wat is er precies aan de hand?’ Vader probeerde zijn kalmte te bewaren, maar zijn gezicht was lijkbleek. Ook Job was zijn bed uit gevlogen. Trillend zocht hij steun bij de tafel. Kon de schout hem dan niet redden? Moeder legde een ijskoude hand op de zijne.
‘De nachtwacht kwam het vertellen en die had het weer van een wacht die dienst had bij de schout. Het is echt waar! Job moet vluchten.’
‘Nee,’ fluisterde Job. Hij kneep zijn handen krampachtig tot vuisten.
‘Wacht, Job. Robbert, wát is er echt waar? Wat vertelde die nachtwacht? Probeer rustig te blijven. Anders begrijp ik er niets van!’ ‘Nou eh…’ Robbert zocht naar het begin van zijn verhaal. ‘De nachtwacht wist dat jullie gisteravond bij de schout waren. Jullie zeiden dat Job geen idee had dat die Fransoos een moordenaar was. Maar schepen Vis was daar ook. En hij heeft gezegd dat hij er niets van geloofde! Want alle katholieken spelen onder één hoedje. En Job mocht niet ongestraft blijven. Hij moest op zijn minst verhoord worden. Desnoods,’ hij was bijna niet meer te verstaan, ‘met de duimschroeven en de hete ijzers…’
Machteld sloeg een hand voor haar mond.
‘Ik héb niets gedaan,’ schreeuwde Job. Wanhopig keek hij van Robbert naar zijn ouders. ‘Ik heb Guyon niet expres geholpen!’ Vaders gezicht kreeg een grimmige uitdrukking. Hij zette twee handen op de tafel en leunde voorover naar Robbert toe. ‘Wacht eens even! Zo’n vaart zal het wel niet lopen. De schout zou zijn best doen voor Job. Dat heeft hij beloofd!’
‘Ja, maar, de andere schepenen…Ze…ze staan achter schepen Vis, ze doen wat hij zegt,’ riep Robbert schril. ‘Ze luisteren niet naar de schout.’
‘Nee!’ schreeuwde Job. ‘Ze hebben het mis.’ Wild schudde hij zijn moeders hand weg. ‘Ik moet het ze gaan vertellen,’ stamelde hij. ‘Ze hebben het mis, ik was liever zelf dood. Ze hebben het mis.’ Moeder kwam achter hem staan en legde een arm om hem heen. ‘Geert?’ fluisterde ze.
Het leek alsof vader haar niet hoorde. ‘Maar jij dan?’ vroeg hij ontdaan aan Robbert. ‘Jij was toch mee die pistolen halen? Waarom gebeurt jou dan niets?’
‘Ik weet het niet.’ Robbert haalde zijn neus op. ‘Mij verwijten ze niets. Misschien omdat ik vaker karweitjes opknap voor onze gasten. Ik weet het echt niet. Maar hém komen ze halen. Misschien vanmorgen al! Vlucht, Job, nu het nog kan!’ Hij sloeg de deur open en rende weg. De familie Lukasz bleef verslagen achter. ‘Allemachtig, wat nu,’ stamelde moeder. Ze klemde Job tegen zich aan alsof ze hem nooit meer los zou laten. Vader kwam naar hen toe.
‘Er is geen andere mogelijkheid meer, Job. Je moet vluchten,’ zei hij. ‘Probeer naar Antwerpen te komen. Bij oom Anthonie zul je veilig zijn!’
‘Nee!’ Verdwaasd schudde Job zijn hoofd. ‘Ze hebben het mis.’ ‘Ja, dat weten wíj.’ Vader boog z’n hoofd. ‘Maar ik ben bang dat dat nu niets uitmaakt. De mensen zijn alle redelijkheid kwijtgeraakt. Je móét vluchten voor het te laat is.’ Hij keek Job strak aan. ‘Kleed je aan.’
Job liet zijn schouders zakken. Zonder verdere tegenwerpingen liep hij naar zijn kleren. Alsof dat het sein was, kwam ineens iedereen in beweging.
‘Ik ga met je mee tot de stadspoort,’ zei Machteld. Met snelle bewegingen trok ze haar rok over haar lijfje. ‘Ik laat je niet alleen gaan.’ Moeder deed brood en wat appels in een zak. Vader stopte enkele muntstukken in een klein leren buideltje dat hij Job onder zijn kleren liet verbergen. Binnen tien minuten stonden Job en Machteld klaar om te vertrekken. Moeder omhelsde hem als eerste. ‘Wees voorzichtig, Job,’ zei ze. Ze beefde hevig. ‘We zullen je zo snel mogelijk volgen!’ Op het moment dat Job zich uit haar armen losmaakte, zakte ze snikkend op een stoel.
Toen was vader aan de beurt. ‘Reis voorzichtig, jongen. In Antwerpen zal oom Anthonie je beschermen. Daar zien we je weer.’ Ook hij had tranen in zijn ogen toen hij Job losliet. Er viel niets meer te zeggen. Job sloeg de zak met proviand over zijn schouder. Langzaam en met gebogen hoofd liep hij naar de deur. Daar draaide hij zich om. Nog één keer keek hij zijn ouders aan. Toen opende hij de deur waarachter hij zich veilig had gewaand. Machteld volgde hem.
Het was nog steeds vroeg. Op dit tijdstip waren er niet veel mensen op de been. Toch was het al iets drukker dan op een normale dag. Blijkbaar hadden veel Delftse burgers de slaap niet kunnen vatten na de gebeurtenissen van de vorige dag.
Job durfde niet om zich heen te kijken. Met neergeslagen ogen liet hij zich door Machteld naar de Koepoort voeren. Zodra ze de laatste bocht omsloegen, zagen ze de groep wild gebarende mensen. Woedende opmerkingen werden naar de hoofden van de onverstoorbare wachten geslingerd.
‘We móéten gewoon die poort door! Onze spullen moeten toch aan de man gebracht worden voordat ze verrotten? Vergoedt de schout ze dan?’
‘Man, m’n kippen zitten hier kapot te gaan!’
Dreigend sloten een paar mannen de twee soldaten in. Die bewogen hun hellebaarden zwijgend in hun richting.
‘Dat moeten jullie vooral doen. Zullen we ze ’ns even in jullie gat prikken?’ zei een dikke vrouw nijdig.
Ze hadden genoeg gehoord. De poort was nog gesloten. Niemand kon erin of eruit.
‘Kom,’ zei Machteld. ‘We proberen het ergens anders.’ Meer rennend dan lopend haastten ze zich over het Oosteinde. Vanuit de verte zag Job al dat het bij de Oostpoort een stuk rustiger was.
‘Probeer je nu te gedragen alsof er niets aan de hand is,’ zei Machteld. ‘Ik doe het woord wel.’ Met een volkomen vanzelfsprekendheid nam ze de touwtjes in handen.
‘Goeiemorgen, wacht,’ zong ze vrolijk. ‘Alweer een nieuwe dag. Het werk ligt weer te wachten.’ Ze deed alsof ze gewoon door wilde lopen. In het voorbijgaan knikte ze de wacht vriendelijk toe. ‘Hé maarre…dat gaat zo maar niet!’ De man keek haar met samengeknepen ogen aan.
‘Hoezo, dat gaat zo maar niet?’ Ze draaide zich nu helemaal naar de wacht toe en ging recht voor hem staan. ‘Iedere andere morgen gaat het toch zo maar wel? Wat is er vandaag anders dan anders?’ Ze zond hem haar allerliefste glimlach. ‘Het werk in ieder geval niet. Ik denk niet dat de koeien hun melk een dag kunnen opsparen.’ Ze hield haar hoofd een beetje schuin en keek hem vanonder haar wimpers aan. ‘Of denkt u van wel?’
Ondanks zijn ellende was Job zich ervan bewust dat hij Machteld nog nooit zo had zien doen.
‘De poort is…is gesloten. Je…je kunt er niet door. Misschien later…’ stotterde de soldaat.
‘Ja, ik zie dat de poort dichtzit. Maar jij kunt hem voor mij toch wel openmaken? Toe nou, soldaat. Dat doe je toch wel?’ De man werd vuurrood. Op dat moment kwam er een tweede wacht aanlopen. Hij wierp eerst een blik op het rode gezicht van zijn collega en vervolgens op Machteld, die daar met haar handen op haar heupen stond te glimlachen. ‘Wat is hier aan de hand?’
‘Deze juffer wil graag de poort door, maar ik vertel haar net…’ ‘De poort is gesloten, juffer. Later op de dag zal hij misschien weer opengaan. Dan kunt u passeren.’
Job zag hoe zijn zus zich bezorgd naar hem omdraaide. Toen ze weer begon te spreken was haar toon heel anders dan even tevoren.
‘Maar we moeten erdoor! Onze baas wacht op ons. Toe, laat ons gaan, alstublieft.’
‘Het spijt me voor uw baas en nog meer voor u, mejuffer. Maar orders zijn orders. Kom later maar terug.’
‘Wat nu?’ Teleurgesteld keek Machteld naar de grond. ‘Ik kan me maar beter gaan melden,’ zei Job zacht. ‘Ze krijgen me toch wel te pakken.’
‘Ben je helemaal gek? Wil je gemarteld worden? Vandaag of morgen gaan die poorten echt wel weer open.’ Er verscheen een diepe rimpel in haar voorhoofd. ‘We moeten een plek zoeken waar je je kunt verstoppen. Maar waar?’
‘Ik zou het niet weten.’ Job liet zijn schouders hangen. ‘Nu moet je ophouden!’ Driftig draaide Machteld zich naar hem toe. ‘Meld je maar als je zo nodig wilt, maar dan ben je mijn broer niet meer! Alleen een slappeling vecht niet als zijn hoofd staat te wankelen.’ Ze zette een wijsvinger op zijn borst. ‘Dacht je dat prins Willem niet had gevochten, als hij had gekund? Dacht je dat hij zich had laten doodpijnigen?’
‘Maar ik heb niets gedaan, Machteld. Ze zullen me toch niet echt de duimschroeven aandraaien?’
‘Je zult de eerste niet zijn die onschuldig zijn kop verliest. Luister: toen de grond te heet werd onder de voeten van de prins, heeft hij zich schuilgehouden. Pas toen hij genoeg kracht had verzameld om terug te slaan, kwam hij tevoorschijn. Je hebt altijd een voorbeeld aan hem genomen, Job. Doe dat nu ook. De waarheid heeft tijd nodig.’
‘Maar waar moet ik me dan verstoppen?’
Machteld fronste haar voorhoofd. ‘Laat me nadenken.’ ‘Daar zijn ze!’ riep een luide stem achter hen. Verschrikt keken ze om. Robbert en Cornelia renden op hen af.
‘Sssstttt,’ fluisterde Machteld. Gespannen tuurde ze om zich heen. Had het geschreeuw nieuwsgierige blikken opgeroepen? ‘Het spijt me,’ zei Cornelia zacht. ‘Maar ik ben zo blij dat ik jullie gevonden heb. Luister Job, de stad uit, dat kun je wel vergeten. De poorten blijven dicht tot jij en soldaat Moerwit in het cachot zitten. Je moet je ergens verbergen en ik weet een goede plek. Kom mee!’
Ze draaide zich om, klaar om weg te lopen, maar op dat moment bedacht ze zich.
‘Jullie kunnen beter niet mee,’ zei ze tegen Machteld en Robbert. ‘Ze ondervragen jullie vast over zijn schuilplaats. Wat je niet weet, kun je ook niet doorbrieven!’
‘En jij dan?’ vroeg Machteld. Verontwaardigd keek ze Cornelia aan. ‘O, ik hou me wel een tijdje schuil.’ Cornelia haalde haar schouders op. ‘Mij vinden ze niet zomaar.’
Machteld gaf zich gewonnen, er was geen tijd om te ruziën. Ze gaf Job een kus op zijn wang. ‘Hou je goed, broertje,’ fluisterde ze in zijn oor. ‘Tot gauw.’
‘Dag, Job,’ zei Robbert. Hij keek naar de grond. ‘Beroerd dat het zo gelopen is.’
Job deed een zwakke poging om te glimlachen. ‘Jij kunt er niets aan doen.’ Hij draaide zich om en volgde Cornelia.
Hij liep achter Cornelia aan door allerlei straatjes waarvan hij het bestaan niet eens had geweten. Na een tijdje hielden ze stil voor een vervallen huisje in een donkere steeg. Cornelia keek spiedend om zich heen en zei toen: ‘Hier ben je wel een tijdje veilig! Het is het huis van de buurvrouw van mijn oma, toen die nog leefde. Het mens is doof als tien kwartels bij elkaar en ze kan nog geen vijf stappen zetten. Je kunt je rustig in de kelder verstoppen. Je doet het hopelijk niet in je broek voor een stelletje muizen?’ ‘Nee,’ zei hij.
‘Mooi.’ Cornelia hield het luik open. De muffe geur van verrotting sloeg hem tegemoet toen hij via een wankel laddertje naar beneden klom. Maar hij had geen keus.
‘Ik kom zo vaak als ik kan en dan neem ik water mee,’ zei Cornelia van boven.
Hij knikte. Wat kon hij zeggen? Zijn keel werd dichtgeknepen door een onzichtbare hand.
‘Tot straks,’ fluisterde Cornelia. Het luik sloot met een doffe klap boven zijn hoofd.
Job had zijn armen om zich heen geslagen. De haartjes op zijn armen stonden recht overeind. Buiten zou het wel warm zijn. Hier was het donker, kil en vochtig. Ook eng. Overal om zich heen hoorde hij onbestemde geluiden. Waren dat die muizen? Of zaten hier ook ratten? Hij drukte de zak met brood dicht tegen zich aan. Hoe zou het thuis zijn? Waren de rakkers al aan de deur geweest? Wat zou er met zijn vader en moeder gebeuren als ze hem niet vonden? Zou de schout begrijpen dat hij niet wilde wachten tot hij opgepakt werd? Hij dacht aan Robbert. Als die hem niet had gewaarschuwd, had hij nu vastgezeten. Waarschijnlijk in zo’n kleine, smerige kerker onder het stadhuis, met nauwelijks daglicht, en beschimmeld brood. Hij haalde zijn neus op en probeerde opnieuw rond te kijken. Ook hier was het klein en smerig. Er wás zelfs geen raampje met tralies ervoor. Alleen een paar smalle kiertjes die wat streepjes licht doorlieten. Hij trok zijn benen op en legde zijn hoofd op zijn knieën. Hij zou het hier nooit lang volhouden. In ieder geval geen dagen of weken. Hoe kort zat hij hier nog maar? Was er al een dag voorbij? Een halve dag? Een paar uur? Hij voelde een traan naar beneden glijden. Woest veegde hij hem weg. Hoe fijn had hij het gehad in Antwerpen en hoe leuk was het geweest die eerste tijd in Delft! Het beeld van een gemeen grijnzende slungel verscheen voor zijn ogen. Pieter Vis had gelijk gehad toen hij zei dat hij hem nog wel zou krijgen. En de schout had hem terecht gewaarschuwd voor zijn vader. Wie kon hem nu nog beschermen?
Licht gebonk klonk op het luik. Direct daarna ging het zachtjes open. Heel even drong er wat scherp licht binnen. Job kneep zijn ogen dicht.
‘Ik ben het.’ Cornelia klom naar beneden en hurkte naast hem neer. ‘Hier, water. Je zal wel sterven van de dorst.’
Hij zette de kruik meteen aan z’n mond.
‘Benieuwd naar de laatste berichten?’
Haastig liet hij de kruik zakken. ‘Is mijn familie veilig?’ ‘Maak je over hen maar geen zorgen.’
Hij slaakte een zucht van opluchting. ‘En verder?’
‘De stad is nog steeds ondersteboven. Die Fransoos was vanmorgen voor de tweede keer in de kamer der waarheid.’ Ze grinnikte sarcastisch. ‘Heel Delft stond met uitpuilende ogen en gespitste oren te wachten op gekrijs en gejank. Er kwam pikzwarte rook uit de schoorsteen. Van het vuur uit de kerker. Maar we hoorden niets. Nog geen pijnkreetje.’ Ze zweeg even. ‘Het was doodstil op het plein. Om drie uur kwam een van de beulsknechten naar buiten. De zweetdruppels stonden op zijn voorhoofd. Hij vertelde dat ze de moordenaar gepijnigd hadden tot er een bloedende klomp vlees van hem over was. Maar Gerards gaf geen kik. Alleen zijn lippen bewogen steeds alsof hij gebeden prevelde.’
De gedachte aan de Fransman veroorzaakte een vaag gevoel van medelijden bij Job. Snel duwde hij het weg. Door die moordenaar zat hij hier. ‘Heeft…heeft hij nog namen genoemd?’
‘Nee. Na gisteren heeft hij niets meer gezegd. En toen heeft-ie ook geroepen dat de eer van de moord voor hem was en voor niemand anders. In naam van God en Zijne Koninklijke Hoogheid de Koning van Spanje,’ zei ze spottend. ‘De vorst zal wel blij zijn dat iemand de kastanjes voor hem uit het vuur heeft gehaald. Weer een vijand minder.’
‘En ik…zijn ze…zijn ze mij nog aan het zoeken?’ Hij durfde Cornelia niet aan te kijken. Ze legde haar hand op zijn arm. ‘Ja,’ zei ze zacht. ‘Het schijnt er heftig aan toe te gaan in het Schoutenhuis. Het geschreeuw van de heren is soms zelfs op straat te horen. Maar je hoeft niet bang te zijn, de schout heeft nog steeds een ereschuld in te lossen. Als iemand jou ook maar met één vinger aanraakt, ga ik naar hem toe. Hij móét je beschermen!’ Job voelde dat ze in zijn hand kneep. Hij draaide zijn hoofd naar haar toe. Als iemand hem kon helpen, was zij het wel. Hij schoof iets dichter naar haar toe. ‘Dank je,’ fluisterde hij.