Elf

‘Twee weken maar?’ brieste zijn vader. Voor deze ene keer waren Job en zijn vader allebei thuis. Een van de nieuwe stalknechten had de slaapwacht overgenomen. ‘Als ik die schout was geweest, had ik jullie twee máánden laten schrobben. God mag weten hoe lang die geus last blijft houden van zijn verwondingen. Hoe komen jullie erbij dat je een moordenaar aan z’n tronie kunt herkennen? Snap je het dan niet? Het gaat allang niet meer om goudjagers alleen. Ook om wanhopige zielenpoten die hun kinderen geen snee brood meer kunnen voorzetten en om krankzinnigen die denken God en de koning een dienst te bewijzen, gekken die het een eer vinden om hun kop in Gods naam te verliezen. Dát zijn de moordenaars van vandaag.’ Hij lachte sarcastisch. ‘Dachten jullie die te kunnen grijpen door als een stel standbeelden voor Het Prinsenhof of een herberg te gaan staan waken? Ik had mijn eigen vlees en bloed slimmer gedacht.’ Hij wierp een nijdige blik naar Job, die met bonzend hart op de rand van zijn bedstee zat. Als vader maar niet weer over Cornelia begon?

‘Bedaar toch, Geert,’ suste moeder.

‘Als hij maar goed in zijn oren knoopt dat ik hem niet meer in de buurt van die griet wil zien! Die heeft ze niet allemaal op een rijtje.’

Job balde zijn vuisten en kwam half overeind.

‘Rustig, Job,’ zei moeder haastig, voordat hij iets kon zeggen. ‘Geert, het is onzin om dat meisje de schuld te geven van wat er is gebeurd. Job en die andere jongen zijn oud en wijs genoeg om zelf te weten wat ze doen. Zij hebben net zo goed een fout gemaakt.’ Met bonkend hart keek Job naar zijn ouders. Het gebeurde niet vaak dat vader tegengesproken werd.

‘Niks mee te maken! Ik wil Job niet meer in de buurt van die halve kerel zien en daarmee uit.’

Zonder nog iets te zeggen zakte Job met kleren en al achterover en trok de dekens over zijn hoofd.

De dagen vlogen voorbij. Overdag schrobde Job alle kamers van het Schoutenhuis, ’s avonds was hij tot laat bezig met zijn gewone werk. Doodmoe was hij, z’n handen brandden en zijn rug deed pijn, maar hij klaagde niet.

Op de laatste dag liet schout Van Zandwijck hem halen. Bedeesd bleef hij op de drempel van de deftige werkkamer staan. De schout wenkte hem dichterbij te komen.

‘Zo, Job, het zit erop.’ De schout bekeek hem met een streng gezicht. ‘Ik verwacht dat dit de laatste keer was dat ik jou hier ontmoet.’

‘Ik zal oppassen, heer,’ beloofde hij snel. ‘U ziet mij hier niet meer.’ ‘Ik hoop dat je gelijk hebt, jongeman. Voor je eigen bestwil.’ Iets in zijn toon alarmeerde Job. ‘Wat bedoelt u?’

‘Sommige mensen willen dat ik jou scherp in de gaten houd.’ De schout boog zijn hoofd en tikte nadenkend op de tafel. ‘Ik geloof dat ik dat even moet uitleggen. Ga zitten.’

Haastig gehoorzaamde hij. Zijn blik liet de man aan de overzijde van de tafel geen moment los.

‘Zoals ik al zei, wordt erop aangedrongen om jou scherp in het oog te houden.’ Van onder zijn borstelige wenkbrauwen keek de schout hem strak aan. ‘Eigenlijk is er maar één die erop aandringt. Schepen Vis.’

‘De vader van Pieter.’ Robbert had hem er al voor gewaarschuwd. ‘Je hebt zijn zoon een paar maanden geleden aardig toegetakeld.’ ‘Hij had het ernaar gemaakt.’

‘Dat is geen enkel excuus,’ zei de schout scherp.

Job sloeg zijn ogen neer.

De schout zuchtte. Zijn toon was redelijk. ‘Luister, Job. Om je het te laten begrijpen, moet je het volgende weten.’ Hij schraapte zijn keel. ‘Lang geleden was schepen Vis getrouwd met de mooiste vrouw van de stad. Hij was een heel ander man toen; vrolijk en vriendelijk, vrijgevig voor iedereen die hulp nodig had. Zijn vrouw en hij kregen twee kinderen, een zoon en een dochter. Alles leek goed te gaan. Toen raakte vrouw Vis opnieuw in verwachting. De zwangerschap verliep slecht. Weken achter elkaar moest ze het bed houden. Alsof dat nog niet genoeg was, brak er een ernstige ziekte uit. Er vielen tientallen slachtoffers. Ook de kleine Johannes en Alijda Vis overleefden het niet. Hun moeder kon het verdriet niet verwerken en stierf in het kraambed. Sinds die dag is schepen Vis eenzaam en verbitterd. Zijn enig kind is alles waarvoor hij nog leeft. Wie aan die zoon komt, raakt de vader in zijn ziel.’ Hij prikte naar Job. ‘Jij bént aan de zoon gekomen.’

‘Maar heer, Pieter is achterbaks en laf.’

‘Ik ken zijn reputatie,’ zei de schout. ‘Maar daar gaat het nu niet om. Waar het wel om gaat, is dat jij in Pieter en zijn vader wellicht machtige vijanden hebt. Ik voel me verplicht je te waarschuwen, Job Lukasz. Laat je niet verleiden tot een nieuwe botsing met Pieter Vis. Ik kan het misschien niet altijd voor je opnemen.’ Job had het nare gevoel dat hij had overgehouden aan het gesprek met de schout, nog diezelfde avond zover mogelijk op de achtergrond geschoven. Er zat niets anders op dan voortaan met een zo groot mogelijke bocht om Pieter heen te lopen. Geen straf, vond hij. En na een paar jaar goed gedrag zou schepen Vis zijn wantrouwen wel vergeten zijn.

Het was druk en benauwd in De Diamant toen Job de volgende dag de deur openduwde. De stank van bier en zweet drong zijn neusgaten binnen. Overal zaten mannen achter volle pullen bier. Een vrouw onderhandelde met herbergier Karsen over de kosten van een overnachting.

Robbert was er niet. Hij zou wel weer in de achterkamer aan het werk zijn, of boven, in een van de kamers. Job liep naar de tapkast. ‘Goeiedag, Karsen.’

‘Wie hebben we daar?’ Karsen boog voorover. ‘Ook je straf erop zitten, Jobke?’

‘Gelukkig wel. Ik kan geen schrobber meer zien.’ Hij liet zijn rauwe handpalmen zien.

‘Arme jongen,’ spotte de herbergier. ‘Ik kan niet echt medelijden met je hebben. Hadden jullie je maar niet moeten laten meeslepen door dat grietje.’

‘Ik hoef ook geen medelijden,’ mompelde Job terwijl zijn wangen warm werden. ‘Is Robbert er?’ vroeg hij snel.

‘Die is achter bezig. Ik kijk wel hoe ver hij is.’ Karsen kwam achter de tapkast vandaan en legde een grote hand in Jobs nek. ‘Weet je wat het met jou en Robbert is?’ Hij tikte tegen de zijkant van zijn hoofd. ‘Jullie hebben te veel fantasie. Maar je leert het nog wel, makker. In het echte leven schuilt niet achter iedere boom een slechterik.’

‘Een beetje oplettendheid kan in deze tijd anders weinig kwaad! Als je ziet wat er allemaal de stad in probeert te komen…’ De magere stamgast schudde zijn hoofd.

‘Nee, een beetje oplettendheid kan geen kwaad,’ herhaalde Karsen. ‘Maar je moet ook geen spoken zien. Voordat je het weet, vertrouw je niemand meer.’ Hij liep weg om de bagage van zijn nieuw aangekomen gast naar boven te brengen en Robbert te waarschuwen. ‘Allo Joobb.’

Job draaide zich om. ‘Bonjour, monsieur Guyon.’ Hij had iets meer sympathie gekregen voor de Fransman sinds de ontboezeming in de stallen.

Guyon wees op een lege plaats naast hem. ‘Ga zitten, mon ami.’ Hij schoof op het puntje van de bank en greep de kroes bier die naar hem toegeschoven werd.

‘Comment ça va?’

‘Het gaat.’ Onrustig keek Job om zich heen. Waar bleef Robbert? ‘Niet goed? Een nouvelle querelle, ehm? Wat is er gebeurd cette fois-ci?’

Na een laatste vertwijfelde blik op de deur naar het plaatsje begon Job aarzelend te vertellen. Guyon luisterde zwijgend. Toen het verhaal afgelopen was, legde hij zijn arm om Jobs schouder. ‘Pauvre garçon.’

‘’t Was gewoon stom van ons.’ Job schuifelde ongemakkelijk heen en weer. ‘Hoe kun je nou aan een gezicht zien of iemand slecht is?’ herhaalde hij de woorden van zijn vader. Berustend haalde hij zijn schouders op. ‘Hoe is uw reis naar Frankrijk geweest?’ vroeg hij. ‘Ce n’est pas intéressant.’ Guyon wendde zijn gezicht af. Met een handgebaar maakte hij duidelijk dat hij er verder niet over wilde praten.

Het was vast niet makkelijk om terug te gaan naar een land waar je hele familie was uitgemoord, dacht Job. Hij gluurde naar het gezicht van de man naast hem. Met een verbeten trek om zijn mond staarde Guyon in het vlammetje van de kaars op tafel. Robbert duwde luidruchtig de deur naar de gelagkamer open. ‘Zo vreemdeling,’ groette hij. ‘Da’s lang geleden.’

‘Aansteller,’ grinnikte hij, blij dat Robbert er was. ‘Nog niet eens drie weken. Maar ik ben blij dat ik van het Schoutenhuis af ben.’ ‘Ik ook. Kan ik hier tenminste weer slavenwerk doen.’ Robbert lachte. ‘Ga je mee vissen? Ik kan best wat frisse lucht gebruiken.’ Job kwam al overeind.

Op dat moment keek Guyon op. ‘Attendez! Willen jullie iets voor me doen? Een eh…’ Met een diepe frons in zijn voorhoofd zocht hij naar het juiste Hollandse woord.

‘Een boodschap, bedoelt u?’ vroeg Job.

‘Ja, ja. Willen jullie dat?’

Job keek Robbert aan. Morgenmiddag konden ze ook vissen. ‘Natuurlijk,’ zeiden ze tegelijkertijd.

‘Ik moet binnenkort weer op reis naar Frankrijk,’ vertelde Guyon, half in het Frans, half in het Hollands. ‘Het gezantschap van de prins wacht op een nieuw bericht. Het is moeilijk voor mij om terug te keren.’ Een trieste blik gleed over zijn gezicht. Dat begrijp ik, dacht Job.

‘Maar de prins heeft mij nodig, dus ga ik.’ Guyon schoof naar achteren en duwde zijn borst vooruit. ‘Maar het is een heel gevaarlijke reis; er zijn veel boeven en gedeserteerde soldaten op de wegen. De wacht van prins Willem zei mij een wapen mee te nemen om me te beschermen. Hij heeft me geholpen iets bruikbaars te vinden. Vanmiddag zou ik het ophalen in het legerkamp. Helaas.’ Hij maakte een machteloos gebaar. ‘Zojuist kwam er bericht dat ik mij moet melden bij monsieur de Villiers.’ Hij staarde naar het tafelblad. ‘Het lijkt erop dat ik snel moet vertrekken.’ Hij hief zijn hoofd en keek Job strak aan. ‘Zouden jullie dat pakje op willen halen?’

‘Een wapen?’ weifelde Job.

‘Jullie lopen geen gevaar. Monsieur Moerwit zou het goed verpakken,’ zei Guyon. Hij boog zich voorover. ‘Ik weet niet wanneer ik het anders kan doen. Misschien moet ik morgenvroeg al weg.’

Het legerkamp lag net buiten de stad. Vanuit de verte zag het er grauw en rommelig uit. Job zag hoe Robbert zijn hand onder zijn wambuis stak om te voelen of de geldbuidel er nog was. Hij knikte gerustgesteld.

‘Ho daar.’ Een magere soldaat met een hangsnor versperde hun de weg. Zijn beide handen omklemden een geweer. ‘Geen terrein voor snotneuzen. Wegwezen!’

‘Wij komen iets ophalen, meneer. Die soldaat weet ervan.’ ‘Bij wie moeten jullie zijn?’

‘Soldaat Moerwit.’

‘Ooo, de sjacheraar. Zeg dat dan meteen.’ De man deed een stap opzij. ‘Helemaal achter in het hoekje. Kan niet missen. Vertel hem dat dit hem minstens drie pullen bier kost!’

Het was vreemd om tussen de tenten door te lopen. Overal liepen soldaten, ruig, slordig gekleed, sommigen met slonzige vrouwen aan de arm.

‘Nieuwe lichting?’ riep er een met donkere stoppels op zijn gezicht. ‘Zijn de echte mannen op?’

‘Dag, schatjes,’ fluisterde een vrouw met zwoele stem. Haar bovenlichaam werd alleen bedekt door het lijfje dat normaal gesproken onder twee lagen kleding verstopt was. ‘Kan ik iets voor jullie betekenen?’ Ze kneep in Robberts achterwerk. ‘Blijf van me af,’ krijste hij. Als door een wesp gestoken maakte hij zich uit de voeten. Job had hem nog nooit zo hard zien rennen. Brullend van de lach vloog hij erachteraan. ‘Niet jouw smaak, Robbert?’

‘Heb je die zwarte tanden gezien?’ gilde Robbert terug. ‘Wat een heks! Wat doen al die wijven hier?’

‘Wat denk je?’ grinnikte Job. ‘Allemaal soldatenliefjes.’ ‘Dan word ik geen soldaat,’ besloot Robbert ter plekke. Nog steeds grinnikend bereikten ze de tent achter in het hoekje van het kamp. ‘Soldaat Moerwit?’ riep Job naar binnen.

‘Voor wie?’ baste een stem.

‘Wij komen iets ophalen voor François Guyon.’

Het tentdoek werd opzij geschoven. Een zware man met een vriendelijk vollemaansgezicht verscheen. ‘Stuurt hij een paar kinderen? Nou, nou, nou.’ Hij hield het doek open. ‘Wees welkom, jongeheren.’

‘Wij komen het wapen halen dat u voor monsieur Guyon heeft.’ ‘Nou jonkies…’ aarzelde de man. ‘Ik denk echt niet dat ik die pistolen aan jullie mee kan geven! Als d’r iets mee gebeurt?’ Pistolen? Jobs jolige bui zakte abrupt weg. Geen dolk? Geen kort zwaard?

‘Komen we pistolen halen?’ vroeg hij.

‘Heeft die Fransoos dat niet verteld dan? Hij wist het anders drommels goed, hoor. Hij wilde er met alle geweld twee hebben, zo vlug mogelijk!’

‘We dachten dat het om een mes ging of zoiets.’

‘Een messie had-ie beter bij de smid gehaald, gaaf en veel scherper ook dan een tweedehands gevalletje.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Nee, bij René komen mensen voor ’t betere werk.’

‘Maar…eh…is het gevaarlijk als Robbert en ik die dingen meenemen? Kunnen ze plotseling ontploffen of afgaan?’ Job was de eerste schrik alweer te boven.

De soldaat grinnikte. ‘Jullie jonkies hebben zeker nog nooit zo’n ding van dichtbij gezien. Kom ’ns even hier.’

Ze volgden hem naar een zware houten kist die met ijzer beslagen was. Bovenin lagen twee pakketjes, gewikkeld in smerige, grauwe doeken. Moerwit pakte er een en vouwde de stof voorzichtig weg. ‘Dit, mijne heren, is nou een pistool ofwel een zinkroer.’ Hij richtte het voorwerp op Job. ‘Wees maar niet bang, jongeheer,’ grijnsde hij toen Job terugdeinsde. ‘Ik doe nog geen onschuldig vliegie kwaad. Kijk jonkies, zo werkt het: zie je dit hier? Hier moeten de kogels in. Voor dit wapen zijn gekapt loden kogels beter dan gewone. Maar ook met gewone kogels kan je iedere aanvaller uitschakelen, dat verzeker ik je!’ Terwijl hij het pistool weer inpakte, ging hij verder: ‘Eigenlijk kan ik jullie het spul dus wel meegeven. Als je de kogels apart houdt van de pistolen kan je d’r geen kwaad mee doen. Maar dan moeten jullie wel beloven dat je ze stante pede naar die Fransoos brengt. Ik wil niks op m’n geweten hebben! Hebben jullie trouwens ook het geld mee? Anders gaat het feest alsnog niet door!’

Robbert haalde het buideltje met geldstukken vanonder zijn buis tevoorschijn en overhandigde het. De soldaat liep ermee naar zijn brits en leegde het boven zijn deken. Hij knielde neer en begon de geldstukken te tellen. ‘Tien…vijftien…twintig…vijfentwintig. Klopt als een bus.’ Met een rood hoofd kwam hij weer overeind. ‘Neem maar mee. Maar denk erom, direct naar het baasje brengen, hè!’

‘We blijven er echt niet mee rondlopen,’ zei Job. ‘Als we geweten hadden dat het om pistolen ging, hadden we ze misschien niet eens opgehaald. Kom op, Robbert.’

De jongens duwden het zeil opzij en verlieten de tent. ‘Wacht effe…’ Moerwit kwam hen achterna. ‘Jullie moeten tegen die Fransoos zeggen dat als-ie nog ’ns zaken wil doen, hij altijd bij mij terecht kan. Vergeten jullie dat niet?’

‘We zullen het doorgeven. O ja, over doorgeven gesproken: de soldaat bij de ingang van het kamp zei dat u hem drie pullen bier schuldig was.’

‘Drie? Smerige oplichter!’ Soldaat Moerwit draaide zich driftig om. ‘’t Moet ook niet gekker worden.’ Hij stampte de tent in.

François Guyon wandelde traag door de stad, de handen op de rug. Bij een sterk geurende vlierstruik hield hij stil. Terwijl hij zijn neus in een bloem duwde, gluurde hij onopvallend om zich heen. Niemand die zijn kant op keek. Gerustgesteld sloeg hij de hoek om naar de achteruitgang van Het Prinsenhof. Hij voelde aan de klink van het smalle hek. Die gaf mee. Voorzichtig ondersteunde hij de handgreep met zijn rechterhand, met de linker trok hij. Zo piepte het oude smeedijzeren hek het minst, had hij de afgelopen weken ontdekt. Zonder veel moeite zwaaide het open. Mooi zo. Nog steeds niet op slot.

Hij draaide zich om naar de weg. Met zijn ogen that hij de afstand tot de Schoolpoort. Iets meer dan tweehonderd meter. Hij zou ongeveer een minuut nodig hebben om die afstand hollend af te leggen. Geen enkel probleem met zijn conditie.

Hij slenterde terug naar de voorkant van Het Prinsenhof. Had hij nu overal aan gedacht? Hij ging het hele rijtje af. Toegang tot Het Prinsenhof? Geen probleem. Pistolen? Werden keurig thuis afgeleverd. Het deurtje tussen de keuken en de stallen van Het Prinsenhof? Nooit afgesloten, er zat geen slot in en geen grendel voor. Het achterhek? Open. Hij sloeg de vuist van zijn rechterhand in zijn andere handpalm. Voor elkaar, dacht hij tevreden. Alles wat geregeld kon worden, is geregeld. Met hulp van hogerhand en een beetje geluk slagen mijn plannen perfect.

Een beetje geluk…Zijn gezicht versomberde. Als hij het geluk niet aan zijn kant had, was hij over een week dood. Hij sloeg zijn ogen op naar de hemel. Moeder Maria, bad hij in stilte, U vraagt veel van me, maar als ik slaag, is het mijn offer meer dan waard. Hij dacht aan zijn ouders in Frankrijk en aan zijn broers en zusters. Als hem iets overkwam, waren het geld, het land en de eer voor hen. Het zou hun een fijne toekomst bezorgen, een goede bruidsschat voor de meisjes…Hij naderde het brede toegangshek van Het Prinsenhof. Aan weerszijden stonden stramme wachten. Hun gezichten staarden nors naar de passerende mensen. Zijn blik viel even op de scherpe punten van de hellebaarden. Toen duwde hij zijn borst vooruit. Zijn eigen leven deed er niet toe, in de hemel wachtte een mooiere toekomst. Vastberaden liep hij door.

‘Halt,’ snauwde een wacht. De man blokkeerde de weg met zijn hellebaard.

‘François Guyon pour monsieur le secrétaire,’ zei Guyon opgewekt, terwijl hij het wapen opzij duwde. ‘Hij verwacht mij.’

‘Alstublieft,’ zei Job zodra Guyon de gelagkamer binnenkwam. ‘Uw pakketjes.’ Hij duwde de vieze lappen in de handen van de Fransman.

Dirk Karsen kwam met grote passen naderbij. ‘U had wel even kunnen vertellen op wat voor boodschap u die knapen uitstuurde,’ zei hij zo zacht dat alleen Guyon en de jongens het hoorden. ‘Als ik geweten had wat ze moesten halen, had ik geen toestemming gegeven. Nogal gevaarlijk, vindt u niet?’

‘Excusez-moi,’ stamelde Guyon. ‘Het was niet mijn bedoeling uw zoon en mijn vriend Job in gevaar te brengen. Duizendmaal excuses!’

‘Al goed,’ zei Karsen. ‘Er is gelukkig niets gebeurd. Maar laat die pakketjes niet op uw kamer slingeren. Ik kan er niet voor instaan dat ze er veilig liggen.’

‘Niet achter elke boom schuilt een slechterik,’ fluisterde Job tegen Robbert. ‘Nee, nee.’ Hij schoof zijn stoel naar achteren. ‘Het ziet ernaar uit dat ik morgen de hele dag moet werken, Robbert. Het is mijn beurt om de stallen uit te mesten. Ik zie je wel weer.’