Twee

Geert Lukasz was niet in de beste stemming. ‘Die verloren tijd haal je weer in,’ zei hij nors. ‘Dat wordt slaapwacht vannacht.’ Hij stond halverwege de stal. In zijn ene hand had hij een plank, in zijn andere de zaag. ‘Waar heb je uitgehangen?’

‘Het spijt me, vader.’ Job deed haastig zijn jas uit en gooide hem over een haak aan de muur.

‘Je had hier een halfuur geleden al moeten zijn,’ snauwde vader. ‘Het spijt me,’ herhaalde Job. ‘Maar onderweg werd een jongen ongenadig in elkaar getimmerd en…’

‘En dus moest jij je er weer zo nodig mee bemoeien.’ Vader zuchtte geërgerd. ‘Altijd hetzelfde met jou! Altijd maar rondlummelen en je neus in andermans zaken steken.’

Job draaide zich met een ruk naar zijn vader toe. Had hij soms moeten toekijken hoe Robbert werd afgeranseld? Hij opende zijn mond om te protesteren, maar slikte net op tijd zijn woorden in. Het had geen zin; vader zou alleen maar bozer worden. Met opeengeklemde kaken greep hij een riek.

‘Was je hier maar wat meer te vinden. Je weet hoe hard ik je nodig heb. Toen ik jouw leeftijd had…’ Halverwege de zin stopte vader. Hij rochelde en spuugde in een berg hooi. ‘Afijn, je bent er. Zet die riek terug en veeg eerst die houtsplinters bij elkaar.’

Zwijgend deed Job wat hem gezegd was. Tien minuten later was zijn verontwaardiging wat gezakt. ‘Zeg vader,’ riep hij boven het geschuur van de zaag uit. ‘Is er al bericht?’

‘Nee.’ Vader liet de zaag rusten en keek om zich heen. In zijn voorhoofd zaten diepe rimpels. ‘De prins zal nog wel even op zich laten wachten. En dat is maar goed ook.’

Job volgde de blik. Hij wist wat vader dacht.

‘Als we die troep nou maar konden vervangen.’ Met driftige gebaren gooide vader de zaag neer en greep een hamer. ‘Alleen de voerbakken en de ergst versleten tussenschotten desnoods; maar nee, geen stuiver voor materialen. Haal de verrotte stukken er maar uit, wordt er gezegd. Maak van het overgebleven hout zoveel mogelijk nieuwe bakken en schotten. Alsof dat allemaal zo makkelijk gaat. Ik ben stalmeester, geen timmerman.’ Hij gaf een harde mep met de hamer. ‘Al het kapitaal van de prins verdwijnt in die bodemloze oorlogsschatkist. En wij moeten zelf maar zien hoe we de problemen oplossen.’ ‘Dat lukt u anders prima,’ zei Job. ‘Het ziet er hier al een stuk beter uit dan vijf dagen terug. Weet u nog dat Icarus en Atlas de stal niet in wilden?’

Vaders arm zakte. ‘Je hebt gelijk, tot nu toe gaat het niet slecht.’ Hij zuchtte. ‘Ach Job, twintig jaar geleden was er geld in overvloed. Als ik nú de spullen had die toen zijn verbrand, zou het ons zeeën van tijd schelen.’ Hij veegde met zijn mouw langs zijn voorhoofd. ‘Jammer genoeg heeft het weinig zin om daarbij stil te staan. We zullen het moeten doen met wat we hebben.’ Hij hief de hamer weer en liet hem dreunend op het hout neerkomen.

Ja, dacht Job. Hier moeten we het doen met wat we hebben; de oorlog is belangrijker. Véél belangrijker! Leunend op zijn bezem tuurde hij naar een eenzame bromvlieg. Het moest toch mogelijk zijn om de wereld te veranderen? Niemand wilde dat geweld en die brandstapels toch echt?

‘Hou op met dromen en ga aan het werk!’ schreeuwde Geert boven het lawaai van zijn eigen hamerslagen uit. ‘Je hebt vandaag al genoeg tijd verspild.’

‘Ja, vader.’ Het was niet het juiste moment om over zijn plannen te beginnen. Morgen. Morgen zou hij het wagen.

Die avond was de maan verstopt achter een dik wolkendek. Job lag op zijn strozak in de stal. Meestal zorgde het kalmerende geschuifel van hoeven ervoor dat hij snel wegzakte in prettige dromen. Vanavond lukte dat niet. Duizenden vragen maalden door zijn hoofd. Zou vader begrijpen waarom hij wilde doorleren? Wat moest hij doen als hij niet mocht? Toch maar stalknecht blijven? Zou het leger van de prins hem trouwens wel kunnen gebruiken? Hij staarde naar de grillige schaduwen die de lantarens op de muren wierpen; heel andere schaduwen dan de rustige die het haardvuur thuis tekende. Hij zag zijn moeder en Machteld voor zich zoals ze, waarschijnlijk op hetzelfde moment, in het licht van de vlammen over hun naaiwerk gebogen zaten. Was hij maar thuis. Daar zouden de opmerkingen van Machteld tenminste voor afleiding zorgen. Onrustig draaide hij zich op zijn andere zij. Er klonk zacht gesnuif. Een hoef schraapte over de grond. Icarus leek zijn onrust te voelen. Hij gooide de deken van zich af en liep naar het dier toe. Vanaf de eerste keer dat hij hem had gezien, had hij geweten dat de sierlijke Arabische volbloed van prins Willem iets bijzonders was. Zo helder als het dier uit zijn ogen keek…Alsof het dwars door je heen kon zien.

Teder legde hij zijn hoofd tegen de slanke hals. ‘Dag, jongen. Ben jij ook nog wakker?’ Icarus hief zijn hoofd hoog op. ‘Wat is er dan?’ Zijn hand streelde de donkere huid. ‘Wat wil je me vertellen?’ Het paard hinnikte zacht. Het leek alsof het reageerde. ‘Ik denk dat ik het wel weet. Je wilt eindelijk weer eens goed bereden worden.’ Job keek in de grote, glanzende ogen van het paard. ‘Prins Willem zal dat wel niet meer doen.’ Zijn blik dwaalde naar de muur. In gedachten zag hij het lijkbleke gezicht met de ingevallen wangen van de prins voor zich. Zo had hij hem de laatste keer gezien. Ondersteund door twee edellieden wandelde prins Willem een paar passen door de binnentuin van het Antwerpse paleis. Hij was nog zwak, dat zag je zo. Zijn benen konden hem nauwelijks dragen. Job beet op zijn lip bij de herinnering. Die ellendige banvloek! Die vervloekte oorlog! Maar koning Filips had pech gehad: zijn beulsknecht lag in z’n graf en de prins leefde nog.

Icarus duwde een vochtige neus in zijn nek. Een rilling trok langs Jobs ruggengraat naar beneden. Hij huiverde en grinnikte tegelijk. ‘Het spijt me, Icarus. Maar je zult zien dat alles goed komt. Prins Maurits zal met je rijden.’ Hij drukte zijn mond vlak onder het oor van het paard. ‘En de oorlog zal ophouden,’ fluisterde hij. ‘De steden zullen genoeg geld en soldaten sturen om de Spekken voor eeuwig naar de Spaanse heuvels terug te laten galopperen. Over een tijdje zullen de mensen elkaar niet meer de kop inslaan om het één of andere geloof. En als ik de kans krijg, zal ik het lot een handje helpen.’

Icarus draaide zijn hoofd en duwde het wild tegen hem aan. Hij lachte en deed een stap naar achteren. ‘Kalm maar, knaap. Kalm maar. Ik zal je heus niet helemaal in de steek laten. Maar nu moeten we gaan slapen. Morgen moet ik fit zijn.’ Na een laatste aai liep hij terug naar zijn matras en ging liggen. Nog één keer hoorde hij Icarus briesen. ‘Best paard,’ mompelde hij. Met een glimlach om zijn lippen viel hij in slaap.

De volgende morgen klonken de zware voetstappen van zijn vader al vroeg over de binnenplaats. Snel verwisselde Job de bezem voor een riek. Hij rende naar een hoop mest en duwde hem uit het zicht. Verdorie, dacht hij. Waarom was vader juist vandaag zo vroeg? Hij was nog niet half klaar met wat hij zich had voorgenomen. Z’n knieën knikten. Zenuwachtig keek hij om zich heen. Als vader nu maar een goeie bui had. De deur zwaaide open. Zijn maag rommelde. Nu kwam het erop aan. Hij rechtte zijn schouders.

‘Morgen, vader. Heeft u even?’

‘Een beste morgen, Job. Wat heb je al veel gedaan. Kon je niet slapen?’

‘Jawel…’ Even aarzelde hij nog. Toen barstte hij los. ‘Vader, toen ik geboren werd was er al oorlog, en die is er nu nog steeds. En als het nou wat oploste! Maar nee, alleen maar bergen lijken overal. Het móét stoppen, vader, en dat kan alleen maar door de Spekken te verslaan.’ Hij haalde diep adem. ‘Ik wil niet rustig afwachten als de eerste de beste sul. Ik wil iets dóén! Misschien kan ik boodschappen overbrengen voor de prins, of gewonden verzorgen in het leger of de veldheren bedienen. Maakt niet uit wat.’ Gespannen veegde hij de bruine krullen uit zijn gezicht. ‘Het liefst nog word ik later secretaris zoals monsieur de Villiers of…of raadsman,’ zei hij met trillende stem. ‘Maar daarvoor moet ik langer naar school. En dat is wat ik eigenlijk wilde vragen, vader: nu ik toch nog te jong ben om het leger in te gaan, wil ik graag naar de Latijnse School. Hier in de stad is er één: ik weet al precies waar. Als ik moeilijke Latijnse boeken begrijp en in het Frans kan antwoorden, kan ik nog meer…’ Vader slaakte een diepe zucht. Met zware passen liep hij naar de klemmende deur tussen de keuken en de stallen. ‘Job, hou op met die onzin. Hier hoor je thuis, in de paardenstal van een edelman.’ Hij pakte een schaaf en zette hem op het hout. ‘Wat jou de laatste tijd bezielt? Zo onrustig, zo dwars…Zal de leeftijd wel zijn!’ Job kromp in elkaar. Waarom begreep vader hem niet? Met de riek nog in zijn hand deed hij enkele stappen naar hem toe. ‘Vader, luister nou. Oom Anthonie zei zelf dat ik de Latijnse School gemakkelijk aankon. Dát is wat ik wil, vader, doorleren. Begrijpen wat er allemaal gebeurt. Waaróm dat zo is!’ Wanhopig stak hij zijn beide armen in de lucht. Wat kon hij nog meer aanvoeren? ‘Weet u nog hoe grootmoeder doodging, zeven jaar geleden? En toen we hier naartoe reisden? Dat kleine kind bij die brandstapel waar de rook nog vanaf kwam? Helemaal zwart van het roet was-ie…’ Zijn handen omklemden de riek zo stevig dat z’n knokkels wit aanliepen. Met brandende ogen ging hij verder: ‘Soms kan ik ’s nachts niet slapen omdat ik oma weer hoor gillen en dat joch hoor janken.’ Woest draaide zijn vader zich om.‘Genoeg! Geen woord meer. Luister goed, want dit gesprek wil ik niet nog een keer.’ Zijn vinger priemde naar Job. ‘In onze familie volgt de oudste zoon zijn vader op. Zo is het altijd geweest en zo zal het altijd blijven.’ ‘Maar alles is anders dan vroeger! Toen deed iedereen hetzelfde als zijn vader. Als u timmerman was geweest, werd ik ook timmerman. Als jouw vader katholiek was, werd je ook katholiek. Niemand dacht daarover na. Het wás gewoon zo. Maar nu…’ ‘Voor ons is er niets veranderd.’ Vader draaide zich driftig om en wilde weglopen.

‘Wel waar, vader! Wel waar!’ gilde Job. ‘Mensen van nu moeten zélf nadenken over wat goed is en wat slecht. Kijk nou naar mij: als goed katholieke onderdaan van de koning moet ik de prins om zeep helpen, maar in plaats daarvan hoop ik dat hij de oorlog wint! Ik werk voor de vijand, vader! Begrijpt u dat dan niet? Het is niet meer zo makkelijk als vroeger!’ Hij drukte zijn nagels in zijn handpalm en dwong zichzelf rustig te worden. ‘Ik wil vrede, vader. Geen moorden en brandstapels en plunderingen meer,’ zei hij zacht. ‘Niet altijd maar bang hoeven zijn dat het Spaanse leger op een dag onze kant op komt zoals zeven jaar geleden. Of dat ik een pak slaag krijg, alleen omdat ik een paap ben.’ Uitgeput maar vastberaden stond hij voor zijn vader.

‘Wie voor een stuiver geboren is, wordt nooit een daalder, Job. Zet die rare plannen maar uit je hoofd.’

‘Maar vader…’

‘Maak ons leven niet onnodig moeilijk.’

‘Mijn werk zou er niet onder lijden, vader,’ probeerde hij nog, vechtend tegen de tranen die opnieuw achter zijn ogen brandden. ‘Ik beloof u…’

‘Je hebt me gehoord. Aan het werk.’

Terwijl hij de paardenmest wegschoof, fluisterde hij beslist: ‘Al moet ik mijn hele familie achterlaten, stalmeester word ik nooit!’

‘Halt. Papieren!

‘Un moment, je vous prie.’ De man met het korte, zwarte haar duwde zijn mantel opzij en greep onder zijn wambuis. Rustig haalde hij een leren buidel tevoorschijn. Met twee vingers maakte hij de opening van de buidel wat groter en haalde er de gevraagde documenten uit. Ze zagen er verfrommeld en veel gebruikt uit. ‘Voilà.’ ‘Wachten,’ snauwde de soldaat. Hij liep naar een ander en overhandigde hem de papieren. De tweede man bekeek ze nauwkeurig en kwam toen met slome passen op hem af.

‘Goedendag, monsieur Guyon. U komt van ver, zie ik.’ ‘Uit Frankrijk, monsieur.’

‘Waarom?

‘Het was daar niet veilig voor mij. Ik moest vluchten.’

‘Waarom?’ herhaalde de soldaat.

Hij sloeg zijn ogen neer. Zijn hart klopte snel. Geloofden ze hem niet? Mankeerde er iets aan zijn papieren? ‘Ik ben hugenoot,’ zei hij zachtjes. ‘Ik word gezocht omdat ik een kerkdienst heb geleid; mijn vader is verbrand.’

‘Wat komt u in Antwerpen doen?’ Er klonk geen greintje medelijden in de stem.

‘Ik kom mijn diensten aanbieden aan de prins van Oranje.’ ‘De prins is hier niet meer,’ gromde de soldaat. ‘Hij is naar het noorden gevlucht.’

‘Wat?’ stamelde de man verbijsterd. ‘Is hij weg?

‘Dat zei ik. Hij is naar het noorden. Naar Rotterdam of Delft, ik weet het niet precies. Een groot deel van zijn hofhouding is al mee, de rest zal wel volgen.’

Hij zakte voorover op zijn paard. Dit was wel het laatste dat hij had verwacht.

‘Dan moet ik achter hem aan,’ fluisterde hij, zijn ogen op het noorden gericht. ‘Rotterdam, zei u?

‘Of Delft. Daar heeft hij eerder een poos gewoond.’

‘Dank u voor uw inlichtingen.’ Hij greep de papieren die de soldaat hem teruggaf.

‘Een goede reis verder.’

Hij antwoordde niet meer. Verbeten draaide hij zijn paard en gaf het de sporen.